Peter Beek Hoogleraar coördinatiedynamica Vrije Universiteit Amsterdam Zijn wetenschappelijke werk heeft in de afgelopen drie jaar plaats moeten maken voor de taken die verbonden zijn aan de functie van decaan van de faculteit der Bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit (VU) van Amsterdam. In theorie gaat het om twee en een halve dag per week, maar in werkelijkheid heb ik er meer dan een weektaak aan, zegt Peter Beek (1959). Daarnaast is hij ook nog altijd actief in het uitzetten van nieuwe onderzoekslijnen en het begeleiden van met name promovendi. Hoe leren mensen jongleren, een tafeltennissmash slaan of een driepunter scoren in het basketbal? Wat is de rol van waarneming en cognitieve kennis daarbij? Bij welke instructies van een coach of trainer is een sporter het meest gebaat? Met dergelijke vragen is Beek als onderzoeker in de weer. 19
Hoe is het vakgebied waarbinnen u werkzaam bent te omschrijven? Mijn expertise ligt op het terrein van bewegingssturing en motorisch leren (in het Engels: motor control and learning). Dat is een heel breed studieterrein dat in principe betrekking heeft op alle vormen van bewegen. Het omvat vragen over het zo goed mogelijk (leren) uitvoeren van motorische vaardigheden op allerlei gebied, niet alleen binnen de sport, maar ook binnen de revalidatie en in arbeidssituaties. Als bewegingswetenschapper heb ik me vooral beziggehouden met complexe perceptueel-motorische vaardigheden en me de vraag gesteld welke sturings- en leerprocessen daaraan ten grondslag liggen en hoe deze bevorderd kunnen worden. Wat is de juiste feedback en wat voor soort aanwijzingen kan een leraar of coach het beste geven? Hoe vaak moet er worden geoefend en onder welke omstandigheden? Hoe belangrijk is variatie in de oefening en welke variaties leiden tot het beste leerresultaat? Hoe kan het leren waarnemen worden bevorderd, en op welke informatie kan de aandacht het beste worden gericht? En, als je het leren van motorische vaardigheden ziet als het verwerven van steeds meer kennis, hoe is deze kennis dan gerepresenteerd in het brein en elders in het lichaam? Beek is geïnteresseerd in het ontwikkelen van motorische expertise, opgevat als een continue aanpassing aan de specifieke eisen die door taak en omgeving aan het leren van een bepaalde vaardigheid worden gesteld. Die aanpassingen vinden plaats in alle betrokken deelsystemen en hebben betrekking op alle betrokken deelprocessen (motorische, perceptuele, cognitieve). Concrete voorbeelden uit de sport liggen voor het oprapen: hoe leert de basketballer de bal keer op keer in het net te krijgen? Hoe anticipeert een tennisser op de slagen van zijn tegenstander? Hoe verwerft een gymnast een nieuwe techniek? Welke invloeden en leerprincipes spelen daarbij een rol? En hoe raakt een bewegingstechniek ingeslepen door intensieve oefening? Beek noemt het bestaan van een bewegingsideaal als een van de valkuilen bij het aanleren van vaardigheden in het algemeen en in de sport in het bijzonder. Dat ideaal schrijft voor hoe de beweging uiteindelijk uitgevoerd dient te worden. De training is er dan op gericht dat ideale bewegingspatroon zo dicht mogelijk te naderen. Tijdens de training gebeurt dat vaak door monotone herhaling, het zogenoemde drillen. Maar ik ben er in de loop der jaren steeds meer van overtuigd geraakt dat dit niet de beste manier is om het leerproces vorm te geven. Hij noemt de top twintig in het tennis als voorbeeld: allemaal sporters van wereldklasse, maar met een grote variëteit aan stijl en strategie in hun spel. De overeenkomst is slechts dat ze in staat zijn consistent superieure prestaties te leveren. En wat topsporters misschien wel het meest van anderen 20 Sport en haar professoren - Sportwetenschap in ontwikkeling
Monotone herhaling als training De training is er dan op gericht dat ideale bewegingspatroon zo dicht mogelijk te naderen. Tijdens de training gebeurt dat vaak door monotone herhaling, het zogenoemde drillen. Maar ik ben er in de loop der jaren steeds meer van overtuigd geraakt dat dit niet de beste manier is om het leerproces vorm te geven. onderscheidt, is dat ze dat ook kunnen doen als ze onder spanning moeten presteren. Waardoor verleren de meeste mensen nooit hoe ze moeten fietsen, zwemmen of schaatsen? Doordat het vaardigheden zijn die ze zich vergaand zonder trainer eigen hebben gemaakt. Als je jezelf iets aanleert louter op basis van verbale instructies van een coach, dan bestaat het gevaar dat je het geleerde veel sneller kwijtraakt doordat het niet jouw oplossing is, zegt Beek. Mensen vinden het ook prettiger zichzelf iets te leren. Sporters emanciperen, ze zijn zich meer bewust van hun eigen rol in het leerproces en nemen ook op ander vlak steeds meer de regie over hun eigen leven in handen. Coaches hebben vooral de taak om die leerprocessen te faciliteren. De mens als tutor van zijn eigen leerproces en de sportomgeving als faciliterend bedrijf in plaats van de training waar de coach zijn kennis in de pupil giet. Mensen willen graag zelf oplossingen zoeken, zegt Beek. En de oplossingen die ze zich vaak na jarenlang trainen eigen maken, zijn uniek: zie de eerder genoemde grote verschillen tussen tennissers die op hetzelfde niveau spelen. Hoe is dit gebied als onderwerp voor wetenschappelijk onderzoek ontstaan en hoe heeft het zich in de afgelopen jaren ontwikkeld binnen uw universiteit? Beek vertelt over de zeker voor die tijd unieke samensmelting van sociaalwetenschappelijke disciplines zoals de pedagogiek en de psychologie, en medisch-biologische disciplines als de anatomie, de biomechanica en de fysiologie binnen de toenmalige Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding (IFLO, een samenwerkingsverband van de UvA en de VU). Dat was in 1971 en destijds sprak men hier vooral over lichamelijke opvoeding. Maar gaandeweg evolueerde dat tot bewegingswetenschappen, waarbij met name de nadruk wat meer kwam te liggen op de natuurwetenschappelijke, medisch-biologische bestudering van het bewegen. Binnen de faculteit stonden echter niet zozeer de afzonderlijke disciplines centraal, maar probeerden we bruggen daartussen te slaan. Juist deze bruggen werden kenmerkend voor de bewegingswetenschappen. Neem begrippen als vermogen en energie uit de biomechanica. Die werden 21
door onderzoekers van de faculteit betrokken op fysiologische maten. Die benadering was toen echt nieuw, zo zegt Beek met de nodige trots. Hij noemt het toegepaste onderzoek in onder meer het schaatsen, zwemmen en roeien, met de befaamde klapschaats van Van Ingen Schenau als bekendste voorbeeld. Een andere, iets later tot wasdom gekomen ontwikkeling, ontstond onder invloed van de psychologie, met name de ecologische psychologie en de experimentele psychologie van real-life skills. We zijn toen meer gaan nadenken over bewegingen als handelingen. Bewegen werd niet langer louter opgevat als verplaatsing in de ruimte, maar als een handeling, die een doel veronderstelt, een voorstelling van wat je wilt bereiken. Daardoor is er sprake van een functionele relatie met de omgeving. Vanuit dit gedachtegoed ontstond ook de interesse voor motorisch leren, opgevat als het verwerven van handelingsmogelijkheden, en de essentiële rol van waarneming, cognitie en instructie hierbij. Alleen al de heel simpele opdracht om overeind te blijven staan op een slingerend schip, leidt bij verschillende mensen tot heel eigen oplossingen. Aanwijzingen geven welke spieren je daarbij moet aanspannen, dat werkt niet. Het lichaam is een complex samenstel van spieren en gewrichten, dat 22 Sport en haar professoren - Sportwetenschap in ontwikkeling
Sport en Kennis Deze preview is een gedeelte uit het boek: Sport en haar professoren Sportwetenschap in ontwikkeling Meer informatie Voor meer artikelen en andere uitgaven kunt u terecht op www.sportenkennis.nl