DICTEE WOORDEN 1. DICTEE WOORDEN 1.1 1. ik 2. jij 3. ja 4. zij 5. hij. 6. wij 7. nee 8. de baby 9. het kind 10. de naam



Vergelijkbare documenten
MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 4 WONEN

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN

2.7 In de supermarkt **

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

Basisexamen inburgering in het buitenland. Auteurs: Karine Bloks-Jekel, Willemijn de Graaf, Marieta Plattèl, Rian Senden, Rosanne Vermaat

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Thema 2 Boodschappen. Inhoudsopgave

ISK Leerlijn. Alfabetisering. zitten. een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien

Melkweg. Een dak boven je hoofd. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Het huis

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

ISK Leerlijn. Alfabetisering. Bijlage: Startwoordenschat alfabetisering NT2 ISK woorden

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Leesboekje eten en drinken

Melkweg. Hier is de bon. Lezen Alfa A. Naar de winkel

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

1. De verjaardag OPDRACHT 1. OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen

Wat eten we vanavond?

Grammatica Woordbenoemen 2. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 1 NEDERLAND

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

Melkweg. Wat eet u? Lezen Alfa A. Gezond eten

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 3 VERVOER

MODULE 1 OPDRACHT 16. OPDRACHT heten 2. heet 3. heet 4. heten 5. heet 6. heten 7. heet 8. heet 9. heten 10. heet

Spreekopdrachten thema 7 Werken

Melkweg. De deur op slot. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Veilig wonen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Melkweg. Hoe gaat het? Lezen Alfa A. De dokter

Spreekopdrachten thema 6 Werk zoeken

Melkweg. Help je mee? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Vrijwilligerswerk

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen -

de andijvie A is een soort groente met grote groene bladeren.

Lesbrief 3. De fysiotherapeut.

Voor jou. Verhalen van mantelzorgers. Anne-Rose Hermer

Melkweg. Iedereen fit! Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Sporten en bewegen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Spreekopdrachten thema 2 Geld

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Opstartlessen. Les 2. Wonen. Wat leert u in deze les? Veel succes! Een gesprek voeren over wonen. Zeggen hoe u woont.

Les 5. Tijd & het weer

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Melkweg. Een volle tas. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Boodschappen

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis

Melkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen

Een retour Rotterdam

Melkweg. Een dagje ouder. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Ouder worden

afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten

Les 4. De fysiotherapeut.

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Melkweg. Waar woon je? Lezen Alfa A. Het huis

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 4 GEZONDHEID

Melkweg. Van kop tot teen. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Het lichaam

bruin bruin de kuil de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid a/aa, e/ee, o/oo, u/uu, i/ ie, ij/ei, oe, ui, eu, au/ou

Thema Kinderen en school. Les 17. De kinderopvang

Thema Nederlandse cultuur en gewoontes

Programma Nederlands Praten

Melkweg. Pinnen mag. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Geld

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager

Ria Massy. De taart van Tamid

Lesbrief 8. Een taxi bellen

Grammatica. Inhoud. 1. De en het. 2. Meervoud. 3. Werkwoord. 4. Vraagwoorden. 5. Zinnen maken Zinnen maken 2. 7.

Inhoudsopgave LES 1: NAAR SCHOOL LES 2: VRIJE TIJD LES 3: THUIS LES 4: NEDERLAND LES 5: TOEKOMST 126

Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten

REGELS. Kies het goede woord. 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem

EXTRA SCHRIJFOPDRACHTEN

Thema Gezondheid Beginnerslessen

Thema Kinderen en school. Lesbrief 20. Op het schoolplein

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/ A2

Transcriptie:

DICTEE WOORDEN 1 DICTEE WOORDEN 1.1 1. ik 2. jij 3. ja 4. zij 5. hij DICTEE WOORDEN 1.2 1. vijf 2. nul 3. zes 4. één 5. vier 6. tien DICTEE WOORDEN 1.3 1. de rug 2. de bus 3. de arm 4. de buik 5. de fiets 6. de auto DICTEE WOORDEN 1.4 1. kaal 2. klein 3. rond 4. recht 5. groot 6. het oor DICTEE WOORDEN 1.5 1. de jas 2. de tas 3. de bal 4. de rok 5. de trui 6. de ring 6. wij 7. nee 8. de baby 9. het kind 10. de naam 7. drie 8. acht 9. twee 10. zeven 11. negen 12. het nummer 7. de trein 8. de voet 9. de boot 10. de hand 11. het been 12. het lichaam 7. het oog 8. de tand 9. de neus 10. het haar 11. de mond 12. het hoofd 7. het gat 8. het pak 9. de euro 10. het geld 11. de broek 12. de kleren TaalCompleet A1 Dictee Woorden 1 1

DICTEE WOORDEN 1.6 1. de zin 2. de lijn 3. de pen 4. de gum 5. de map 6. de punt DICTEE WOORDEN 1.7 1. de tuin 2. de trap 3. het dak 4. de deur 5. het huis 6. de muur DICTEE WOORDEN 1.8 1. de kat 2. de pot 3. de koe 4. de klok 5. het bot 6. de tafel 7. de letter 8. het rondje 9. het woord 10. het kruisje 11. het plaatje 12. het potlood 7. de vraag 8. de straat 9. het raam 10. de streep 11. de kamer 12. het antwoord 7. het bed 8. het dier 9. de stoel 10. de bank 11. de hond 12. het mens TaalCompleet A1 Dictee Woorden 1 2

DICTEE WOORDEN 2 DICTEE WOORDEN 2.1 1. de tv 2. de zus 3. de brief 4. de zoon 5. de krant 6. de broer DICTEE WOORDEN 2.2 1. fout 2. goed 3. de dag 4. het jaar 5. de week 6. de avond DICTEE WOORDEN 2.3 1. eten 2. de ui 3. de sla 4. de pap 5. de kool 6. het ijsje DICTEE WOORDEN 2.4 1. de pil 2. de post 3. de man 4. de boer 5. het feest 6. de markt DICTEE WOORDEN 2.5 1. vol 2. min 3. vies 4. veel 5. leeg 6. plus 7. het boek 8. de vader 9. de puzzel 10. de dochter 11. de moeder 12. de computer 7. het adres 8. de datum 9. de maand 10. de agenda 11. de middag 12. de ochtend 7. drinken 8. de soep 9. de boter 10. het brood 11. de tomaat 12. de banaan 7. de vrouw 8. de dokter 9. de jongen 10. het meisje 11. de tandarts 12. het ziekenhuis 7. boven 8. weinig 9. schoon 10. het bad 11. beneden 12. de douche TaalCompleet A1 Dictee Woorden 2 1

DICTEE WOORDEN 2.6 1. het ijs 2. de wolk 3. de wind 4. de lucht 5. het vuur 6. de steen DICTEE WOORDEN 2.7 1. ver 2. koud 3. warm 4. de pan 5. de vork 6. de lepel 7. het hout 8. het zand 9. de regen 10. het goud 11. het weer 12. het water 7. het mes 8. het blad 9. het park 10. het bord 11. de boom 12. de bloem TaalCompleet A1 Dictee Woorden 2 2

DICTEE WOORDEN 3 DICTEE WOORDEN 3.1 1. licht 2. diep 3. typen 4. zwaar 5. hangen 6. Hij praat. DICTEE WOORDEN 3.2 1. rijden 2. bellen 3. in bad 4. de groep 5. op het bord 6. over de stoel DICTEE WOORDEN 3.3 1. duur 2. horen 3. de prijs 4. de winkel 5. Zij betalen. 6. de verkoper DICTEE WOORDEN 3.4 1. hoi 2. hallo 3. de baan 4. tot ziens 5. het werk 6. langzaam 7. Zij kijken. 8. Jullie lezen. 9. Wij schrijven. 10. de informatie 11. De man helpt. 12. De vrouw luistert. 7. naast de kast 8. onder de tafel 9. voor het raam 10. onder het bed 11. achter het huis 12. Zij woont in het huis. 7. Wij kopen soep. 8. Het ijsje is lekker. 9. Wij zien de hond. 10. de boodschappen 11. Het kost tien euro. 12. Hij verkoopt brood. 7. Ik heet Jan. 8. Het raam is open. 9. Het meisje is snel. 10. Dit bedrijf is groot. 11. De baas heet Karif. 12. Hij werkt in de tuin. TaalCompleet A1 Dictee Woorden 3 1

DICTEE WOORDEN 3.5 1. staan 2. zitten 3. de pijn 4. Hij is jong. 5. De kat is ziek. 6. De vrouw is oud. DICTEE WOORDEN 3.6 1. slapen 2. het eind 3. de buurt 4. de plaats 5. het begin 6. het voorbeeld DICTEE WOORDEN 3.7 1. zoet 2. zout 3. zuur 4. lachen 5. de foto 6. Hij is blij. DICTEE WOORDEN 3.8 1. het slot 2. de toets 3. de sport 4. de school 5. de wereld 6. voetballen 7. Ik krijg een brief. 8. Zij liggen op bed. 9. Hij geeft de krant. 10. De jongen is beter. 11. Wij lopen op straat. 12. Hij kijkt naar de koe. 7. De tas is nieuw. 8. De krant is oud. 9. De baby is moe. 10. een andere fiets 11. De dokter is binnen. 12. De jongen loopt buiten. 7. het aantal 8. Jullie lachen. 9. Wij zijn alleen. 10. Zij weet de datum. 11. Tien komt na negen. 12. Hij woont in de stad. 7. Wij hebben les. 8. De vrouw is juf. 9. Hij zit in de klas. 10. Dit boek is dubbel. 11. Zij slapen in de tent. 12. Hij woont in dit land. TaalCompleet A1 Dictee Woorden 3 2

DICTEE WOORDEN 4 DICTEE WOORDEN 4.1 1. het uur 2. vroeger 3. moeilijk 4. spreken 5. makkelijk 6. Het is laat. DICTEE WOORDEN 4.2 1. thuis 2. de taal 3. gisteren 4. bekijken 5. vandaag 6. Wij zijn vrij. DICTEE WOORDEN 4.3 1. vallen 2. Wij zijn stil. 3. het contact 4. Het is druk. 5. het gesprek 6. het internet DICTEE WOORDEN 4.4 1. half 2. leven 3. iemand 4. niemand 5. de politie 6. begrijpen 7. om vier uur 8. Het is vroeg. 9. Hij doet veel. 10. Zij spelen buiten. 11. Hij is nu tandarts. 12. Zij slaapt tot acht uur 7. de vakantie 8. De bus is lang. 9. De broek is kort. 10. Ik voetbal morgen. 11. Het plaatje is mooi. 12. Wij gaan vanavond. 7. het probleem 8. op de website 9. De tafel is laag. 10. De trap is hoog. 11. Wij leren de taal. 12. Zij tekenen een boom. 7. Zij zingen. 8. Wij roken. 9. Dit is slecht. 10. Je moet eten. 11. Het dier is dood. 12. De vrouw zorgt voor het kind. TaalCompleet A1 Dictee Woorden 4 1

DICTEE WOORDEN 4.5 1. kiezen 2. spellen 3. trekken 4. het stuk 5. noemen 6. voorstellen DICTEE WOORDEN 4.6 1. oké 2. hier 3. daar 4. de meter 5. hetzelfde 6. een beetje DICTEE WOORDEN 4.7 1. zoeken 2. jammer 3. normaal 4. de brand 5. bedenken 6. het midden 7. De man is sterk. 8. drie soorten brood 9. De jongen heeft niks. 10. Het meisje heeft alles. 11. Ik gebruik de computer. 12. Wij noemen de baby Emma. 7. Water is nat. 8. Hij zegt: Tot ziens! 9. Wij roepen de man. 10. Daarom ben ik moe. 11. De boeken zijn anders. 12. De bank is twee meter. 7. De jas is gek. 8. Hij blijft hier. 9. Wij zijn klaar. 10. Wij koken pap. 11. Het kind is bang. 12. Veel drinken is belangrijk. TaalCompleet A1 Dictee Woorden 4 2

DICTEE A1 THEMA 1 DICTEE THEMA 1.1 1. De tekst is lang. 2. Begrijp je de uitleg? 3. Ik vind dat belangrijk. 4. Schrijf het antwoord op. 5. De opdrachten staan hier. DICTEE THEMA 1.2 1. Hoi Tim! 2. dankjewel 3. goedemiddag 4. goedemorgen 5. goedenavond DICTEE THEMA 1.3 1. Zij zijn ziek. 2. Ben jij zes jaar? 3. Ik vertel weinig. 4. Hij heeft een plan. 5. U bent meneer Dekker. DICTEE THEMA 1.4 1. Typ een zin. 2. Vul het woord in. 3. Kijk op de website. 4. Gebruik het plaatje. 5. Dat is het juiste soort. DICTEE THEMA 1.5 1. Ik leer Nederlands. 2. Wij kijken een film. 3. Het hoofdstuk is lang. 4. Een hoofdletter is groot. 5. Het alfabet heeft 26 letters. 6. Wat is de instructie? 7. Wat is de betekenis? 8. Ik maak de zinnen af. 9. Beantwoord de vragen. 10. Het boek heeft vier thema s. 6. Hij kent mijn zoon. 7. Yusuf is mijn vriend. 8. Hij ontmoet de boer. 9. Wij groeten de tandarts. 10. Zij komt de dokter tegen. 6. Jij hebt een gouden ring. 7. Jullie hebben vuile kleren. 8. Ik heb een schitterend huis. 9. Wij zijn Marieke en Thomas. 10. Zij hebben ingewikkelde vragen. 6. Streep het woord door. 7. Kruis het antwoord aan. 8. Ik heb een eenvoudige vraag. 9. Onderstreep het goede antwoord. 10. Tussen haakjes staat een nummer. 6. Mijn enkel doet pijn. 7. Dat is de goede manier. 8. Ik heb een dag extra vrij. 9. De quiz heeft twaalf vragen. 10. Een ui heeft een ronde vorm. TaalCompleet A1 Dictee Thema 1 1

DICTEE THEMA 1.6 1. Ik hoor geen verschil. 2. Ik zie allemaal dieren. 3. Beide mannen zijn oud. 4. De paal staat naast de weg. 5. Kamer heeft drie medeklinkers. DICTEE THEMA 1.7 1. Zij eten dinsdag sla. 2. Op vrijdag heeft hij vrij. 3. Zij is het weekend thuis. 4. Hij heeft geen afspraken. 5. Morgen is mijn verjaardag. DICTEE THEMA 1.8 1. Zijn oma is oud. 2. Thuis is het gezellig. 3. Mijn neef is vijf jaar. 4. Ron is niet getrouwd. 5. Mijn oom woont in Soest. DICTEE THEMA 1.9 1. Hij koopt een brood. 2. Zij heeft een vol glas. 3. Wij zien een oude foto. 4. De opdracht is moeilijk. 5. De vrouw loopt hier altijd. DICTEE THEMA 1.10 1. De lucht is grijs. 2. De banaan is geel. 3. De tomaat is rood. 4. Het potlood is oranje. 5. De fiets is donkerblauw. 6. Sommige bloemen zijn dood. 7. De poot van de tafel is kapot. 8. Hoe spreek je jouw naam uit? 9. Hij ziet verschillende bedrijven. 10. Groet heeft een lange klinker. 6. Zaterdag komt mijn dochter. 7. Op zondag is de winkel dicht. 8. Ik ga woensdag naar de markt. 9. Zij gaat maandag naar haar werk. 10. Wij gaan donderdag met de trein. 6. Jullie tante heet Mariska. 7. Mijn familie is heel groot. 8. Mijn nicht heeft een vriend. 9. Zij hebben drie kleinkinderen. 10. Zijn ouders hebben een winkel. 6. Zij zoeken een kleine auto. 7. De boodschappen zijn duur. 8. Je kunt het adres opzoeken. 9. De dokter werkt erg precies. 10. Dat staat niet in het woordenboek. 6. De sla is groen. 7. Mijn trui is roze. 8. De palen zijn bruin. 9. Het briefje is paars. 10. Zijn kleren zijn zwart. TaalCompleet A1 Dictee Thema 1 2

DICTEE A1 THEMA 2 DICTEE THEMA 2.1 1. De rijst is wit. 2. De thee is warm. 3. Ik koop oude kaas. 4. Wil je een stuk fruit? 5. Het vlees is van de koe. DICTEE THEMA 2.2 1. Wil je wijn bij het eten? 2. Ik eet kool als avondeten. 3. Zij drinkt thee uit een glas. 4. Ik eet brood bij het ontbijt. 5. Hij drinkt melk bij de lunch. DICTEE THEMA 2.3 1. Ik drink vaak thee. 2. De man drinkt wijn. 3. Jij drinkt nogal veel. 4. Zij drinkt nooit koffie. 5. Ik werk op een school. DICTEE THEMA 2.4 1. De voetbal is kapot. 2. We verdelen het geld. 3. De politie ziet niemand. 4. Ik doe kaas op mijn brood. 5. Hij schrijft het antwoord op. DICTEE THEMA 2.5 1. Mijn verjaardag is in juni. 2. In december zijn er feesten. 3. In de winter is het koud buiten. 4. In januari begint het nieuwe jaar. 5. In de zomer gaan we op vakantie. 6. Dit ei is van onze kip. 7. Ik drink zwarte koffie. 8. Wij eten veel groente. 9. Wij eten vanavond vis. 10. Wat kosten de aardappels? 6. Zij drinken koffie met suiker. 7. s Middags slaapt zij een uur. 8. Wij gaan meestal op de fiets. 9. Ik eet s ochtends om zes uur. 10. Wij komen s avonds om acht uur. 6. Werk jij in een winkel? 7. Zij werken steeds meer. 8. Wij werken vooral thuis. 9. Hij werkt helemaal nooit. 10. Jullie drinken samen koffie. 6. Zij hebben zeven kleinkinderen. 7. Ik koop suiker bij de supermarkt. 8. Zij koopt haar lunch bij de bakker. 9. De bloempot staat voor het raam. 10. Ik werk ongeveer acht uur per dag. 6. Ik ga in september naar school. 7. In de herfst vallen de bladeren. 8. In de lente zijn de bomen mooi. 9. Hij gaat in oktober naar de dokter. 10. In april gaan we een weekend weg. TaalCompleet A1 Dictee Thema 2 1

DICTEE THEMA 2.6 1. Ik wens u een prettige dag. 2. Ik wil graag een ons appels. 3. Een woordenboek kost veel. 4. De man is bijna aan de beurt. 5. Alstublieft, hier is twaalf euro. DICTEE THEMA 2.7 1. Ik kan de rijst niet vinden. 2. Wij sparen geen zegeltjes. 3. Sorry, ik heb mijn pas niet. 4. De korting staat op de bon. 5. Je mag natuurlijk iets vragen. DICTEE THEMA 2.8 1. Zij is zestig kilo. 2. Hij is veertig jaar. 3. Mijn huisnummer is 13. 4. Zijn postcode is 4576 XV. 5. Wat is uw geboortedatum? DICTEE THEMA 2.9 1. De klank blijft hetzelfde. 2. Ik ken de regels nog niet. 3. De meisjes zitten niet stil. 4. Zij koopt één ons druiven. 5. Hoeveel appels eten jullie? DICTEE THEMA 2.11 1. Ik vind ham lekker. 2. Wij hebben een gesprek. 3. Hij kent die persoon niet. 4. Hij kan de rest niet vinden. 5. We kopen jam in de winkel. 6. De groenten zitten in het tasje. 7. Dat is inderdaad erg goedkoop. 8. 500 gram is de helft van een kilo. 9. Mag het iets meer of minder zijn? 10. De groenteman staat op de markt. 6. U kunt beginnen met pinnen. 7. Hij vraagt waar de soep staat. 8. Daarna gaat hij naar de kassa. 9. De verkoopster groet de vrouw. 10. U krijgt meteen een spaarkaart. 6. Wij wonen hier twintig jaar. 7. Zij zijn twaalf jaar getrouwd. 8. Ik heb elf neefjes en nichtjes. 9. Ik heb geen telefoonnummer. 10. Ik wil graag honderd gram kip. 6. Opa vertelt twee verhalen. 7. De vrouw heeft drie tassen. 8. Welke boeken vindt hij mooi? 9. Zij kan haar sokken niet vinden. 10. De buren hebben twee poezen. 6. Dan moet je naar de dokter. 7. Zij eet een boterham met kaas. 8. Ten slotte koopt hij nog groente. 9. Hij moet extra werken in februari. 10. Roos en Fahrid zoeken informatie. TaalCompleet A1 Dictee Thema 2 2

DICTEE A1 THEMA 3 DICTEE THEMA 3.1 1. De tram is laat. 2. U kunt instappen. 3. Wij willen met de taxi. 4. Zij reizen met de trein. 5. De chauffeur rijdt hard. DICTEE THEMA 3.2 1. Dit is een autoweg. 2. Dit is een veilige stad. 3. Je mag hier niet lopen. 4. Wat betekent dat bord? 5. Zij is bang in het verkeer. DICTEE THEMA 3.3 1. Hoe laat is het? 2. Het is twaalf uur. 3. Het is half negen. 4. Het is vijf over twee. 5. Het is kwart voor elf. DICTEE THEMA 3.4 1. Zij neemt een taxi. 2. Ik mis de sneltrein. 3. De bus stopt overal. 4. Hij gaat dus niet mee. 5. De reis duurt twee uur. DICTEE THEMA 3.5 1. Wie helpt jou? 2. Hoe ga je naar huis? 3. Waarom kom je niet? 4. Dat is geen goede reden. 5. Hoeveel broden koop je? 6. Dit is de trein naar Utrecht. 7. Rijdt deze bus naar Almere? 8. De metro rijdt vandaag niet. 9. Jullie fietsen dertig kilometer. 10. Hij gaat met het openbaar vervoer. 6. In dat dorp gebeurt niets. 7. We gaan over de snelweg. 8. Zij houdt zich aan de regels. 9. Hij rijdt zestig kilometer per uur. 10. Het is hier verboden voor fietsers. 6. Wanneer vertrekt hij? 7. Hij komt over een halfuur. 8. Een uur heeft zestig minuten. 9. Ik moet een kwartier wachten. 10. Over dertig seconden is het klaar. 6. Je moet hier overstappen. 7. Dit is de stoptrein naar Zwolle. 8. De conducteur is op het station. 9. Van welk spoor vertrekt de trein? 10. Waar is de ingang van het bedrijf? 6. De lengte is zeven meter. 7. Waar zijn mijn schoenen? 8. Wat ga jij vanavond doen? 9. Welke sleutels zijn van jou? 10. In de kast liggen drie paar sokken. TaalCompleet A1 Dictee Thema 3 1

DICTEE THEMA 3.6 1. Zij gaan met de trap. 2. Komt u om drie uur? 3. Hij gaat naar de bushalte. 4. Jullie gaan naar de uitgang. 5. Jij komt s ochtends bij ons. DICTEE THEMA 3.7 1. Er staat een lange file. 2. Zij eet soep bij de lunch. 3. Hij luistert naar de radio. 4. Met zegeltjes krijg je korting. 5. Sorry, u kunt hier niet pinnen. DICTEE THEMA 3.8 1. Ik kom uit West-Afrika. 2. Op de kaart zie je Tilburg. 3. Limburg ligt in het zuiden. 4. Utrecht ligt in het midden. 5. Wij wonen in Zuid-Holland. DICTEE THEMA 3.9 1. Graag gedaan! 2. Daarna moet u links. 3. U moet eerst rechtsaf. 4. Dan is het niet ver meer. 5. De man wijst hem de weg. DICTEE THEMA 3.10 EN 3.11 1. Hij wacht bij de bushalte. 2. Dit is het centraal station. 3. Wij vertrekken binnenkort. 4. Zij raadt wat hij gemaakt heeft. 5. Welke boeken horen bij elkaar? 6. Hij komt uit hetzelfde dorp. 7. Ik kom om acht uur beneden. 8. Wij komen naar de wedstrijd. 9. Zij gaat nooit naar de tandarts. 10. Ik ga tegenwoordig vaak sporten. 6. Wat is jouw telefoonnummer? 7. Ik loop iedere dag met de hond. 8. Ik vind dat een vervelende man. 9. De afstand is negentig kilometer. 10. Zij gaat pas om twaalf uur slapen. 6. Friesland ligt in het noorden. 7. De wind komt uit het oosten. 8. Nederland heeft vijf eilanden. 9. In welke richting rijden we nu? 10. Dit is de provincie Noord-Brabant. 6. Daarna steekt u de weg over. 7. U moet de tweede weg rechts. 8. Gert vraagt de weg aan een man. 9. Bij het kruispunt moet u naar links. 10. Ga rechtdoor naar de winkelstraat. 6. Hij heeft veel liefde voor katten. 7. Ik probeer echt op tijd te komen. 8. Dat heeft er niets mee te maken. 9. Ik leer de woorden uit mijn hoofd. 10. Zij spreekt het woord duidelijk uit. TaalCompleet A1 Dictee Thema 3 2

DICTEE A1 THEMA 4 DICTEE THEMA 4.1 1. Mijn buren zijn oud. 2. De schuur is in de tuin. 3. De wc is in de badkamer. 4. De auto staat in de garage. 5. Onze flat heeft vier ruimtes. DICTEE THEMA 4.2 1. Vanavond eten wij pizza. 2. 13 december is Roel jarig. 3. Plotseling staat de bus stil. 4. Zet u hier uw handtekening? 5. s Middags ga ik met de tram. DICTEE THEMA 4.3 1. Het zingen klinkt mooi. 2. Dat lijkt me een goed plan. 3. Ik ben al drie keer verhuisd. 4. Hij schrijft de straatnaam op. 5. Wij hebben een klein balkon. DICTEE THEMA 4.4 1. Duurt de les nog lang? 2. Snap je wat de juf zegt? 3. Heeft hij een groot gezin? 4. Is jullie baas nooit serieus? 5. Wil je de kast verplaatsen? DICTEE THEMA 4.5 1. Het raam is niet dicht. 2. Hij doet vaak negatief. 3. Zij hebben geen relatie. 4. Deze pizza is niet bijzonder. 5. Zijn antwoord verbaast me niet. 6. Het toilet is naast de keuken. 7. Zij houden allebei van zingen. 8. Ik heb een grote woonkamer. 9. Woon jij in een appartement? 10. Wij hebben twee slaapkamers. 6. Morgen stuur ik hem een kaart. 7. s Avonds brengen we haar thuis. 8. In Afrika is de natuur heel anders. 9. Misschien moet hij naar de dokter. 10. Natuurlijk schrik ik van dat verhaal. 6. Vorige week was ik in Leiden. 7. De buren groeten elkaar altijd. 8. Ik heb Iris lang geleden ontmoet. 9. De buurvrouw kookt aardappels. 10. De flat heeft veertien verdiepingen. 6. Wonen zij aan de overkant? 7. Beloof je dat je zult wachten? 8. Gaat dit vliegtuig naar Egypte? 9. Herinnert hij zich je naam nog? 10. Bent u de eigenaar van het bedrijf? 6. Hij vindt de instructie niet lastig. 7. Zij vertrouwen de chauffeur niet. 8. De conducteur maakt geen grapje. 9. Er is geen groenteman in het dorp. 10. Hij heeft geen handtekening gezet. TaalCompleet A1 Dictee Thema 4 1

DICTEE THEMA 4.6 1. De verzekering is duur. 2. Ik leen geld bij de bank. 3. Hij betaalt weinig belasting. 4. Hij reageert niet op de brief. 5. Wat kosten gas en elektriciteit? DICTEE THEMA 4.7 1. Bart is zijn achternaam. 2. Wat is haar e-mailadres? 3. Haar voorletters zijn M.C. 4. Mijn woonplaats is Almere. 5. Wilt u dit formulier invullen? DICTEE THEMA 4.8 1. De fles wijn is leeg. 2. Zij leven erg zuinig. 3. Wij scheiden het afval. 4. Hij denkt aan het milieu. 5. Ik zing onder de douche. DICTEE THEMA 4.9 EN 4.10 1. Ik ben net thuis. 2. Ik zal je een tip geven. 3. Zijn computer is kapot. 4. Het lekt in de badkamer. 5. Hoelang woont u hier al? 6. Kurt zit op een sportvereniging. 7. Wij staan al lang op de wachtlijst. 8. Hij heeft een sociale huurwoning. 9. De baas heeft een hoog inkomen. 10. Hij schrijft zich in via de computer. 6. Dirk vult bij geslacht man in. 7. Weet jij hoe die man eruitziet? 8. De oude vrouw slaapt overdag. 9. Ik heb nog meer gegevens nodig. 10. Zij heeft een buitenlandse naam. 6. Hij zet de verwarming laag. 7. Glas doen we in de glasbak. 8. Heb jij een papiertje voor mij? 9. Er staan verschillende bakken. 10. De kinderen gooien met een bal. 6. Het is rustig op het werk. 7. Kunt u het gat repareren? 8. Wij komen zo snel mogelijk. 9. Hij heeft een nieuwe telefoon. 10. Huiswerk maken is erg belangrijk. TaalCompleet A1 Dictee Thema 4 2