De Staat van de Stad Amsterdam II Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "De Staat van de Stad Amsterdam II Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie"

Transcriptie

1 De Staat van de Stad Amsterdam II Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie ISBN Laser Proof

2 De Staat van de Stad Amsterdam II Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

3 2 De Staat van de Stad Amsterdam II Colofon Gemeente Amsterdam, Dienst Onderzoek en Statistiek (O+S) Weesperstraat 79 Postbus AR Amsterdam Telefoon Auteurs Ellen Lindeman Kees Dignum Peggy Schyns Karin Klein Wolt Harry Smeets Simone Crok Jeroen Slot In opdracht van Gemeente Amsterdam, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Contactpersoon Dus Fabius Afdeling Service, Projecten en Advies Telefoon /3088 Met medewerking van Manilde van der Oord & Petra Reudink (O+S) Jeroen Boelhouwer (SCP) Sako Musterd, Rinus Deurloo & Els Veldhuizen (UvA, Geografie en Planologie) Met dank aan Dus Fabius (DMO), Ellen de Joode (DMO), Harm Haage (DMO), Kees Waijenberg (DMO), Theodoor Bolten (DMO), Molly Stam (DMO), Ben Booij (DMO), Rob Marijnissen (DMO), Arnoud Verhoeff (GG&GD), Art Klandermans (Dienst Wonen), Kees de Rooij (Bestuursdienst), Lex Brans (Bestuursdienst) & Mark Boekwijt (Bestuursdienst) Productiebegeleiding Cor Hylkema & Wim van Zee (O+S) Grafische vormgeving Vormgevingsbureau Stadsdrukkerij Fotografie Katrien Mulder Opmaak en druk Stadsdrukkerij Amsterdam NV ISBN ,00 augustus 2003

4 Woord vooraf 3 Rob Oudkerk Wethouder Woord vooraf Ik ben er trots op om de tweede versie van de monitor De Staat van de Stad Amsterdam te presenteren. Dit onderzoek is voor mij een belangrijk instrument. Het brengt in kaart met wie het in sociaal opzicht goed en slecht gaat in Amsterdam. Onderzocht is hoe de Amsterdammers deelnemen aan de samenleving: sporten ze bijvoorbeeld, gaan ze uit, werken ze, gaan ze naar school? Daarbij is gekeken naar de hoogte van hun inkomen, het soort onderwijs dat ze hebben gevolgd, het beroep dat ze uitoefenen, de deelname aan vrijwilligerswerk en de mate waarin ze participeren in maatschappelijk, cultureel en politiek opzicht. Het bijzondere van dit onderzoek is ook dat het een totale leefsituatiescore laat zien, een optelling van de situatie op het gebied van wonen, welvaart, gezondheid en deelname aan vrijetijdsactiviteiten. De eerste monitor kwam uit in de zomer van Door dit onderzoek twee jaar later te herhalen krijgt het het karakter van een sociale thermometer. Dit kan ons helpen te bepalen of het nu beter of slechter met de Amsterdammers gaat. De uitkomsten van het onderzoek moeten leiden tot acties om problemen als armoede, (jeugd)werkloosheid, schoolverzuim, krap wonen, (jeugd)criminaliteit en een omvangrijk beroep op de jeugdzorg tegen te gaan. Zeker nu uit deze tweede monitor is gebleken dat de Amsterdammers met de grootste achterstand opnieuw de laagste leefsituatiescore hebben. Dankzij De Staat van de Stad Amsterdam II, weten we nauwkeuriger om welke groepen het gaat, we kennen hun achtergrondkenmerken en we weten waar ze zich in de stad het meest bevinden. De inzet van het gemeentebestuur is er voortdurend op gericht om de leefsituatie van deze groepen te verbeteren. Ook nu weer blijken een opleiding en een baan zeer bepalend te zijn voor het welzijn en welbevinden van de Amsterdammer: de werkloze Amsterdammer die weinig tot geen scholing heeft gevolgd heeft een aanmerkelijk lagere leefsituatiescore. En de kansen op de arbeidsmarkt zijn natuurlijk afhankelijk van het afronden van een opleiding. Amsterdam richt zich daarom ook op het tegengaan van het voortijdig schoolverlaten door onder andere het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Door te investeren in de Amsterdamse jeugd, ze een goede start te geven, kunnen problemen als jeugdwerkloosheid en jeugdcriminaliteit al worden voorkomen. En dat komt de leefsituatie van alle Amsterdammers ten goede. Mijn opgave voor de komende jaren is dan ook om de lopende activiteiten en programma s nog beter te richten op problemen als werkloosheid, armoede en criminaliteit. In de meeste gevallen is hiervoor geen nieuw beleid nodig, maar moet de uitvoering wel worden versterkt. Efficiënte inzet van het Grotestedenbeleid kan hieraan een bijdrage leveren. De Staat van de Stad Amsterdam II biedt meer dan voldoende aanknopingspunten voor een efficiënte aanpak. Ik nodig iedereen uit om er snel mee aan de slag te gaan.

5 4 De Staat van de Stad Amsterdam II

6 Inhoud 5 Woord vooraf 3 Inhoud Samenvatting en discussie 7 Inleiding 15 [hoofdstuk 1] De Amsterdamse leefsituatie 21 [hoofdstuk 2] Bevolking, woningmarkt en woonmilieus 31 [hoofdstuk 3] Gezondheid 43 [hoofdstuk 4] Participatie in onderwijs 53 [hoofdstuk 5] Participatie in arbeid 69 [hoofdstuk 6] Participatie in welvaart 79 [hoofdstuk 7] Maatschappelijke participatie 89 [hoofdstuk 8] Participatie in cultuur, sport en vakantie 95 [hoofdstuk 9] Politieke participatie 107 [hoofdstuk 10] Leefbaarheid en veiligheid 117 [hoofdstuk 11] Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie 131 Geraadpleegde literatuur 137 [bijlage I] Methodeverantwoording participatiemonitor 141 [bijlage II] Toelichting Stadsmonitor Amsterdam en getoonde kaarten 145 [bijlage III] Overzicht clusters en indicatoren leefsituatie-index 149 [bijlage IV] Aanvullende tabellen hoofdstuk [bijlage V] Omschrijving van de buurtcombinaties en stadsdelen 153

7 6 De Staat van de Stad Amsterdam II

8 Samenvatting en discussie 7 Samenvatting en discussie De gemeente Amsterdam werkt aan een Sociaal Structuurplan dat de sociale structuur van de stad moet versterken. Bij de uitvoering van het Programakkoord in de vorige bestuursperiode werd duidelijk dat een systematisch inzicht in de sociale toestand in de stad grotendeels ontbrak. Dat heeft geleid tot De Staat van de Stad Amsterdam: een monitor die per periode inzicht kan geven in de mate waarin Amsterdammers deelnemen aan het maatschappelijk leven in de stad. In de zomer van 2001 kwam De Staat van de Stad Amsterdam I uit en deze rapportage is het vervolg daarop. Met deze monitor volgen we ontwikkelingen in de participatie en leefbaarheid van (groepen) Amsterdammers. Een belangrijke vraagstelling binnen het onderzoek is of er groepen zijn met een relatieve achterstand op een of meer participatiedomeinen en of er groepen zijn waarmee het juist goed gaat op deze terreinen. Hierbij wordt gekeken naar achtergrondkenmerken als leeftijd, huishoudtype (alleenwonend, samenwonend, etc.), etnische groep en stadsdelen. In De Staat van de Stad Amsterdam II kijken we ook naar ontwikkelingen over de afgelopen twee jaar. Om een beeld te krijgen van het welzijn van (groepen in) de bevolking wordt de algemene leefsituatie beschreven met behulp van een model. Hierbij maken we gebruik van de leefsituatie-index (SLI-model) die ontwikkeld en toegepast is door het Sociaal en Cultureel Planbureau. De algehele leefsituatie is in dit model samengesteld uit een combinatie van factoren op het gebied van wonen, gezondheid, bezit van consumptiegoederen, vrijetijdsactiviteiten, mobiliteit, sociale participatie, sportactiviteit en vakantie. Deze leefsituatie-index blijkt een betrouwbaar meetinstrument met een goede voorspellende waarde. Opleiding, arbeid en inkomen worden als primaire vormen van participatie onderscheiden. Daarnaast wordt gezondheid als een belangrijke hulpbron of voorwaarde voor participatie bekeken. Deze meer primaire participatievormen zijn van wezenlijk belang om volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen. Maar ook andere participatievormen komen aan bod, zoals maatschappelijke en culturele participatie, sport en vakantie, politieke participatie en de leefbaarheid en veiligheid van de buurt of stad. Deze aanvullende vormen van participatie zijn evenzeer belangrijk om een actieve rol te vervullen in de samenleving. Aan de beschrijving van de participatie gaat een hoofdstuk over demografie en woningmarkt (o.a. woonmilieus) vooraf, omdat deze factoren samenhangen met de mate waarin Amsterdammers participeren. Het onderzoek van De Staat van de Stad bestaat uit twee onderdelen: (1) een enquête onder ruim inwoners van Amsterdam van 18 jaar en ouder en (2) de Stadsmonitor, een geografisch informatiesysteem, ontwikkeld in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam, dat op 6-positie postcodeniveau participatieontwikkelingen in de stad kan volgen.

9 8 De Staat van de Stad Amsterdam II Om de resultaten van het onderzoek beter te kunnen plaatsen is ook gebruik gemaakt van gegevens van andere onderzoeken en registraties. Zo kunnen vergelijkingen worden gemaakt tussen de resultaten voor Amsterdam en die voor andere grote steden en het landelijke niveau. Nu volgt een samenvatting van de resultaten van het onderzoek. Samenvatting bevindingen De Amsterdamse leefsituatie-index: combinaties van participatie Het totale welzijn van de Amsterdammers ook wel de leefsituatie genoemd is onderzocht door verschillende deelterreinen met elkaar te combineren met behulp van de leefsituatie-index. De leefsituatie-index voor de gemiddelde Amsterdammer is gelijk gebleven van 2000 op Wederom hebben ouderen, lager opgeleiden, mensen met een uitkering of pensioen, mensen zonder betaald werk, mensen met een laag inkomen, alleenstaanden en eenoudergezinnen, Marokkanen, Turken en Surinamers een slechtere leefsituatiescore vergeleken met de gemiddelde Amsterdammer. De groepen met de laagste leefsituatiescore zijn mensen met een bijstandsuitkering en mensen zonder opleiding. In vergelijking met de resultaten in de vorige monitor zijn er voor een aantal groepen Amsterdammers wel veranderingen opgetreden in de leefsituatie-index. Jonge Amsterdammers (18-24 jaar) hebben een hogere leefsituatiescore gekregen ten opzichte van twee jaar geleden, de groep jarigen en jarigen een slechtere, terwijl de groep 75-plussers er ten opzichte van 2000 op vooruit is gegaan. Mensen met de grootste maatschappelijke achterstand (lage opleiding, geen betaald werk en een laag inkomen) hebben de laagste leefsituatiescore. Binnen deze groep zijn Amsterdammers onder de 65 jaar er iets op vooruit gegaan. De leefsituatiescore voor Amsterdammers met een HBO-opleiding is gedaald, terwijl de groepen met een VBO, MBO-kort, leerlingwezen-opleiding en een HAVO- of VWO-diploma erop vooruit zijn gegaan. Verder is de score op de leefsituatie veranderd met betrekking tot werk en inkomen. Mensen met een werkloosheidsuitkering of een bijstandsuitkering zijn erop vooruit gegaan, evenals mensen met een laag inkomen (tot euro per maand). De hogere inkomensgroepen zijn er in vergelijking met twee jaar terug op achteruitgegaan. Ook voor verschillende etnische groepen is er een verandering opgetreden: de score van de groep Turkse Amsterdammers is verbeterd, terwijl voor de groep Zuid-Europeanen en mensen uit niet-geïndustrialiseerde landen (behalve Marokko) een verslechtering te zien is. Het hebben van betaald werk is evenals in de vorige monitor de belangrijkste voorspellende factor voor de leefsituatie. De etnische afkomst en de genoten opleiding zijn ook van invloed. De leefsituatiescore hangt daarnaast samen met factoren die te maken hebben met de leefomgeving en gezondheid. De score neemt toe naarmate er sprake is van meer sociale cohesie, meer ervaren vooruitgang van de buurt en minder gevoelens van onveiligheid. De leefsituatieindex bestaat uit een aantal factoren waarop ontwikkelingen te zien zijn. Op het gebied van consumptiegoederen en gezondheid zijn er de afgelopen twee jaar verbeteringen opgetreden, terwijl de gemiddelde scores op de terreinen vrijetijdsactiviteiten, sport en vakantie iets gedaald zijn. Gezondheid Gezondheid hangt samen met de woon- en leefsituatie en daarmee met verschillen tussen bevolkingsgroepen. Iemands gezondheid kan sterk van invloed zijn op diens mogelijkheden en keuzes. Daarom is nagegaan in hoeverre gezondheid van invloed is op de verschillende vormen van participatie. De bevraagde Amsterdammers voelen zich ongeveer even vaak gezond als andere Nederlanders. Marokkanen en Turken voelen zich minder gezond dan andere Amsterdammers. Amsterdammers rapporteren iets vaker lichamelijke beperkingen dan Nederlanders (27% tegenover 23,5%). Inwoners van Amsterdam- Noord vinden hun gezondheid het minst vaak goed, maar ook inwoners van Geuzenveld/Slotermeer zijn duidelijk minder positief over hun gezondheid dan de gemiddelde Amsterdammer. Amsterdam-Centrum en Amsterdam Oud-Zuid springen er daarentegen juist positief uit. In Geuzenveld/Slotermeer ervaart bijna de helft van de ondervraagde inwoners (46%) een lichamelijke beperking. Verder zijn er in Bos en Lommer, Amsterdam-Noord en Slotervaart/Overtoomse Veld veel inwoners met lichamelijke beperkingen. In

10 Amsterdam-Centrum en Osdorp komt dit veel minder vaak voor. De gezondheidstoestand van Amsterdammers verschilt op een aantal aspecten met die van overige Nederlanders. Psychosomatische klachten en geestelijke gezondheidsproblemen komen vaker voor onder Amsterdammers. De leefstijl van Amsterdammers is gemiddeld ongezonder dan die van Nederlanders: zij roken en drinken vaker, bewegen minder en eten minder groenten en fruit. De levensverwachting van Amsterdammers was in de periode lager dan in geheel Nederland, hoewel het verschil minder groot wordt. Amsterdammers brengen vaak een bezoek aan de huisarts; Turken en Marokkanen gaan het vaakst. Amsterdammers worden echter minder vaak in een ziekenhuis opgenomen dan andere Nederlanders. De ervaren gezondheid is van invloed op participatie: Amsterdammers met een goede gezondheid participeren vaker op de terreinen arbeid, vrijwilligerswerk en politiek (hogere stemintentie), ook zijn zij minder vaak sociaal-geïsoleerd, gaan zij meer uit, doen zij meer aan sport en zijn zij vaker lid van verenigingen. Onderwijs Een goede opleiding verhoogt de kansen op de arbeidsmarkt en daarmee de verdere participatie in de samenleving. Het is daarom erg belangrijk vroegtijdig aan achterstanden in het onderwijs te werken. Bijna vier van de tien 2 tot 6 jarigen in Amsterdam (in totaal ) hebben een onderwijsachterstand. Dit betreft vaak allochtone leerlingen van laag opgeleide ouders. Om deze achterstanden aan te pakken zijn er eind 2002 in Amsterdam 46 voorscholen operationeel met bijna 900 peuters en kleuters. Daarnaast zijn er veel scholen die werken aan de ontwikkeling van een Brede School (in scholen met ongeveer kinderen). Er is veel pendel onder leerlingen in het basisonderwijs: veel autochtone kinderen gaan in een ander stadsdeel naar de basisschool, vooral kinderen uit De Baarsjes, Indische Buurt, De Pijp, Bos en Lommer en Westerpark Zuid. De onderwijsresultaten in Amsterdam gaan vooruit. De Cito-toetsresultaten in Amsterdam verbeteren en komen meer op landelijk niveau. Ook de resultaten in het Amsterdamse voortgezet onderwijs verbeteren. Wel is er een aantal zorgelijke ontwikkelingen. Het geregistreerd schoolverzuim neemt iets toe; jongeren van Turkse en Marokkaanse komaf verzuimen het vaakst. Op scholen in Osdorp, Geuzenveld/Slotermeer, Westerpark en De Baarsjes wordt het meest verzuimd. Veel leerlingen verlaten vroegtijdig de school: naar schatting ruim jongeren stromen uit zonder startkwalificatie. De kansen op de arbeidsmarkt voor schoolverlaters verschillen sterk tussen de opleidingsniveaus. De meeste vacatures zijn beschikbaar voor MBO/HAVO/VWO-ers en HBO-ers. Problematisch gedrag van jongeren wordt vaak voor het eerst op school gesignaleerd. In Amsterdam werken scholen daarom nauw samen met Bureau Jeugdzorg. Drie van de tien afgehandelde aanmeldingen bij Jeugdzorg zijn gerelateerd aan het onderwijs. In 2002 maakten Amsterdamse jongeren gebruik van jeugd- en onderwijshulpverlening via een Bureau Jeugdzorg. Naar schatting namen Amsterdammers in 2001 deel aan volwasseneneducatie, waarvan het merendeel een traject gericht op sociale redzaamheid volgde. Ter voorkoming van achterstanden bij immigranten die zich nieuw in Nederland vestigen zijn inburgeringstrajecten opgezet. In 2002 hebben nieuwkomers een inburgeringstraject afgerond. Ook immigranten die al langer in Nederland zijn kunnen een cursus volgen. Circa oudkomers hebben tot nu toe een dergelijk traject gevolgd of zijn daar nog mee bezig. Arbeid De sterke groei van de werkgelegenheid in Amsterdam zwakt af, maar minder sterk dan in geheel Nederland. Amsterdam biedt veel werkgelegenheid voor mensen buiten de stad: bijna de helft van de mensen die in Amsterdam werken komt van buiten de stad. Van de werkzame Amsterdammers heeft een kwart een baan buiten de stad. Veel Amsterdammers zijn aan het werk gekomen door middel van gesubsidieerde arbeid: circa mensen hebben (vanaf 1995) een gesubsidieerde baan en 63% van hen heeft inmiddels geen uitkering meer. De werkloosheid, in termen van werkloze beroepsbevolking, is gestegen ten opzichte van 2001 (van 5% in 2001 naar 8% in 2003). Het aandeel werklozen onder de beroepsbevolking is in Amsterdam groter dan 9 Samenvatting en discussie

11 10 De Staat van de Stad Amsterdam II landelijk (5%). Het aantal niet-werkende werkzoekenden dat ingeschreven staat bij de Amsterdamse CWI s (NWW-ers) is in 2002 met 10% gedaald naar op 1 januari 2003 (en met 33% vanaf 1999). De recente daling komt (deels) door de Megabanenmarkt en het opschonen van de databestanden van het CWI. De groepen die voorheen profiteerden van gunstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt lijken in er 2003 minder op vooruit te gaan: het aandeel NWW-ers is gestegen onder de middelbaar- en hoogopgeleiden en de autochtone Amsterdammers. Ouderen (45-64 jaar) behoren ook in 2003 vaker tot de NWW-ers dan de overige leeftijdsgroepen. Het aandeel langdurig werklozen blijft hoog (43%), maar is wel gedaald. Het aandeel NWW-ers onder allochtonen en lager opgeleiden daalt. Concentraties van NWW-ers verdwijnen uit het centrum van de stad en grote delen van de negentiende eeuwse gordel (behalve de oostelijke delen en Westerpark). In Zuidoost en de Westelijke Tuinsteden zijn juist uitbreidingen. Standvastige concentraties vinden we in de Indische buurt, Transvaalbuurt, Oosterparkbuurt, Van der Pekbuurt, De Baarsjes en delen van de Bijlmermeer. Welvaart De derde primaire vorm van participatie is welvaart. Een laag inkomen, of breder opgevat weinig welvaart, kan immers een restrictie vormen om maatschappelijk actief te zijn. Het gemiddeld besteedbaar inkomen per huishouden in Amsterdam is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Toch is het gemiddeld inkomen lager dan in de rest van Nederland en iets lager dan in Utrecht en Den Haag. De inkomensgroei is niet even groot in alle delen van Amsterdam. Grote delen van Amsterdam-Noord, de Westelijke Tuinsteden en Zuidoost (met uitzondering van de Bijlmermeer) kunnen de inkomens-ontwikkeling in de stad als geheel niet bijhouden. Steeds minder Amsterdammers ontvangen een uitkering. Het aantal bijstandsuitkeringen en WW-uitkeringen is gedaald, terwijl het aantal WAO-uitkeringen is toegenomen. Ondanks de inkomensgroei leeft een van de vijf Amsterdamse huishoudens (21%) onder de armoedegrens; landelijk is dit 9%. Dit aandeel is sinds 1995 wel afgenomen. Eén van de negen Amsterdamse huishoudens leeft al langer dan drie jaar van een laag inkomen; landelijk is dat één van de twintig. Uit de participatiemonitor blijkt dat vier van de tien Amsterdammers (enige tot zeer veel) moeite hebben om met hun inkomen rond te komen, een zelfde aandeel vindt het juist (zeer) gemakkelijk. Steeds meer Amsterdammers doen een beroep op een bureau voor schuldhulpverlening. Maatschappelijke participatie Amsterdammers zijn redelijk actief in vrijwilligerswerk. Drie van de tien ondervraagde Amsterdammers verrichten dit onbetaalde werk, vooral voor buren, ouderen en gehandicapten. Maar ook vrijwilligerswerk voor sportverenigingen en hulp op school komen veel voor. Een even groot deel van de Amsterdammers verleent informele hulp, zoals bijvoorbeeld het doen van boodschappen voor anderen of het oppassen op kinderen. Dit is een kleine afname vergeleken met de vorige monitor. Drie van de tien inwoners doen minimaal één keer per maand op verenigingsgebied mee aan activiteiten. Ook hier is een kleine afname te zien in vergelijking met Bijna vier op de tien Amsterdammers voelen zich verwant met een religie (37%, was in %). De islam en het katholicisme worden het vaakst genoemd. Een groot gedeelte van de ondervraagde Amsterdammers voelt zich over het algemeen niet sociaal geïsoleerd, een op de zeven Amsterdammers geeft dat wel aan. Dit zijn met name mannen, on- of laaggeschoolden, mensen met een laag inkomen of een uitkering, mensen zonder betaald werk, ouderen, alleenstaanden en eenoudergezinnen. Ook mensen met een lichamelijke belemmering geven vaker aan zich sociaal geïsoleerd te voelen. Van de etnische minderheden voelen Turken en Surinamers zich het meest sociaal geïsoleerd. Culturele participatie, sport en vakantie De film blijft de meest populaire uitgaansactiviteit. Ook café- en museumbezoek scoren hoog als het gaat om culturele participatie. Deze activiteiten worden minder vaak ondernomen door 55-plussers, ongeschoolden, laag opgeleiden, Amsterdammers met een laag inkomen of een uitkering. Vijfentachtig procent van de Amsterdammers heeft minimaal één hobby. De meest genoemde hobby betreft klussen in en rond de woning. Ook musiceren, zingen en schilderen of tekenen worden relatief vaak door Amsterdammers gedaan.

12 Bijna tweederde van de Amsterdammers doet aan sport. Zwemmen wordt het meest beoefend, gevolgd door fitness, skeeleren, aerobics en wandelen of fietsen. Ruim een kwart is lid van een sportvereniging. Niet-sporters zijn voornamelijk vrouwen, 55-plussers, ongeschoolden, Amsterdammers met een laag inkomen, mensen zonder werk, alleenstaanden, Zuid- Europeanen en Turkse Amsterdammers. Bijna driekwart van de Amsterdammers (72%) is in 2002 op vakantie geweest en het merendeel daarvan (85%) is in het buitenland op vakantie geweest. De groep die niet op vakantie gaat bestaat met name uit ouderen, mensen zonder of met een lage opleiding, mensen met een laag inkomen of een uitkering, mensen zonder betaalde baan, alleenstaanden en eenoudergezinnen. In 2003 is het aantal Amsterdammers dat zegt niet op vakantie te gaan toegenomen. Politieke participatie Vierenveertig procent van de ondervraagde Amsterdammers is geïnteresseerd in de gemeentepolitiek. De kennis van de gemeentepolitiek (bijvoorbeeld over namen van wethouders of de samenstelling van het college) is gering en maar weinig Amsterdammers zijn lid van een politieke partij. Dit komt overeen met de resultaten uit de vorige monitor. De activiteiten in de buurt zijn nog even populair: 17% van de Amsterdammers heeft zich het afgelopen jaar ingezet voor een kwestie in de buurt of stad. Ook bewonersbijeenkomsten en inspraakavonden worden redelijk bezocht. Eén van de negen Amsterdammers neemt wel eens deel aan een discussie over maatschappelijke of politieke onderwerpen op internet (van 8% naar 11% gestegen). Amsterdammers zijn enthousiaster geworden om te gaan stemmen. Dit geldt voor de stemintentie bij gemeenteraadsverkiezingen en voor de werkelijke opkomst bij landelijke verkiezingen. Inwoners van de Bijlmermeer, delen van Amsterdam-Noord, De Baarsjes, Bos en Lommer, Geuzenveld/Slotermeer en Osdorp gaan relatief weinig naar de stembus. Amsterdammers zijn minder vaak positief over het functioneren van het stadsdeelbestuur: een kwart vindt dat het bestuur goed functioneert; vorige keer was dit nog één op de drie. Daarnaast is het politiek zelfvertrouwen van Amsterdammers neutraler geworden, Amsterdammers hebben een minder uitgesproken mening. Leefbaarheid en veiligheid De leefbaarheid van de woonomgeving is een domein dat bijdraagt aan welzijn. De leefbaarheid in de stad hangt samen met de kwaliteit van wonen en de woonomgeving. Hierbij spelen aspecten als verloedering, sociale cohesie, veiligheid en verhuisgeneigdheid een rol. Amsterdammers geven gemiddeld een 7 als rapportcijfer voor hun woning en woonomgeving. Het rapportcijfer voor de woonomgeving varieert in de stad van een 5 tot een 8. Van de woonmilieus halen de dorpsmilieus, het centrum en de welgesteld stedelijke nieuwbouw aan de stadsrand hoge cijfers. Vooral het transitiemilieu en de stadsvernieuwingsgebieden krijgen lage waardering. Bewoners van de stadsdelen Bos en Lommer en De Baarsjes geven, evenals bij de woonomgeving, gemiddeld de laagste rapportcijfers voor hun woning en woonomgeving. De ervaren verloedering in de buurt is gemiddeld vrijwel gelijk gebleven in vergelijking met twee jaar terug; wel zijn er veranderingen in stadsdelen te zien. De score voor sociale cohesie is iets hoger geworden. De helft van de Amsterdammers zegt in het jaar 2001 slachtoffer te zijn geworden van criminaliteit. Het totaal aantal aangiftes van delicten bij de politie is van 2001 op 2002 met 7% gedaald. De sterkste daling trad op bij aangiftes van straatroof en zakkenrollerij. Het aantal misdrijven met betrekking tot drugshandel is daarentegen gestegen, evenals het aantal aangiftes van bedreigingen, openbaar geweld tegen personen, mishandeling en winkeldiefstal. Jeugdcriminaliteit wordt als een groot probleem gezien door inwoners van de stad. Eén van de tien aangehouden verdachten in Amsterdam is minderjarig. Amsterdam is objectief gezien onveiliger (als het gaat om aangiftes van misdrijven) dan andere grote steden, maar Amsterdammers voelen zich niet vaker onveilig. Vier van de tien Amsterdammers verwachten vooruitgang van hun buurt, een even groot deel verwacht juist achteruitgang. In nieuwbouwbuurten en delen van Westerpark is men relatief optimistisch. In grote delen van Amsterdam-Noord is men juist pessimistisch. Cumulatie van participatie en participatie-achterstand Tot slot zijn de resultaten voor alle participatie- en leefbaarheidsterreinen naast elkaar gezet voor de 11 Samenvatting en discussie

13 12 De Staat van de Stad Amsterdam II stadsdelen en de woonmilieus. De stadsdelen Amsterdam-Centrum, Amsterdam Oud-Zuid en (in mindere mate) Zuideramstel hebben op bijna alle participatieen leefbaarheidsterreinen en de leefsituatie-index een hogere score dan gemiddeld. Hier tegenover staan de stadsdelen Zuidoost en Geuzenveld/Slotermeer met op bijna alle terreinen lagere scores dan gemiddeld. Bos en Lommer, De Baarsjes en Westerpark scoren laag op de primaire participatieterreinen onderwijs, arbeid en welvaart. Het dorpsmilieu kent gemiddeld de hoogste scores voor de participatievormen, de leefbaarheid en op de leefsituatie-index. Ook het moderne inbreidingsmilieu scoort op veel van deze terreinen goed. Het transitiemilieu heeft daarentegen de laagste scores. Op basis van de score op de leefsituatie-index en veel andere terreinen kan men het sociale nieuwbouwmilieu het Amsterdams midden noemen. Alle andere milieus, behalve de drie herstructureringsmilieus (stadsvernieuwing, modaal voor- en na-oorlogs en het transitiemilieu), hebben een hogere score op de leefsituatieindex. De herstructureringsmilieus kennen gemiddeld lage participatie- en leefbaarheidsscores. Vervolgens is gekeken naar ruimtelijke concentraties van nonparticipatie op de drie primaire participatieterreinen (arbeid, welvaart en onderwijs). Vooral het transitiemilieu en de stadsvernieuwingbuurten herbergen gecombineerde concentraties van werkloosheid, bijstandsgerechtigden en schoolverzuim. De concentraties liggen in de Bijlmermeer, de Indische Buurt en de Transvaalbuurt, Nieuwendam-Noord, de Kolenkitbuurt en in Osdorp nabij de Osdorper Ban. Discussie Het gaat goed met Amsterdam, zo opende De Staat van de Stad I in Inmiddels zijn er twee jaar verstreken en is het de vraag hoe het er in 2003 voor staat. De afgelopen jaren is er veel verbeterd in Amsterdam. Er zijn bijvoorbeeld minder uitkeringsgerechtigden, het gemiddelde inkomen is gestegen, het aandeel mensen met een minimuminkomen is gedaald, de resultaten van scholen zijn in het algemeen verbeterd en de leefsituatie-score van bepaalde groepen, zoals Turken, lager opgeleiden en 75-plussers, is omhoog gegaan. Toch zijn er ook verschillende trends te zien die duiden op risico s voor de stad. Niet iedereen heeft geprofiteerd van de positieve ontwikkelingen in de stad. Dit komt vooral naar voren in bepaalde gebieden in de stad, omdat verschillen in participatie samenhangen met het woningaanbod in bepaalde buurten. Het gebrek aan participatie blijkt bijvoorbeeld uit het hoge aantal langdurig werklozen en mensen die langdurig van een minimuminkomen moeten rondkomen. Plekken in de stad waar van oudsher concentraties van non-participatie te vinden zijn, zoals bijstandsgerechtigden, blijven duidelijk zichtbaar. In sommige gebieden, zoals delen van de Westelijke Tuinsteden, vinden we zelfs sterkere concentraties. Er zijn dan ook nog steeds (potentiële) probleemgroepen en probleemgebieden in de stad aan te wijzen. Zo is het feit dat veel jongeren het onderwijs verlaten zonder een startkwalificatie een zorgelijke ontwikkeling. Daarnaast zien we de effecten van een minder gunstig wordend economisch klimaat: er komt een eind aan de sterke groei van de werkgelegenheid en de werkloze beroepsbevolking neemt toe. Deze effecten treden landelijk al in sterkere mate op. Het lijkt er bovendien op dat concentraties van non-participatie zichzelf versterken en een verdere daling van participatie veroorzaken. Het is de vraag wat de gevolgen van de economisch verslechterende situatie voor de woningmarkt en de participatie- (problemen) zijn. Druk op de ketel: knelpunten op de woningmarkt Het wordt steeds zichtbaarder dat de druk op de stad als gevolg van de voorspoed tussen 1995 en 2001 is toegenomen: Amsterdam is voor een groeiend aantal mensen een aantrekkelijke woonplaats geworden. Tegelijkertijd viel in de tweede helft van de jaren negentig de productie van nieuwbouw sterk terug, wat grote gevolgen heeft gehad voor de woningmarkt. De doorstroming op de woningmarkt bereikte in 2000 en 2001 een historisch dieptepunt. In 2002 is het aantal verhuizingen binnen de stad licht toegenomen. In deze situatie groeien de tegenstellingen in de stad: enerzijds is er voor de sociaal-economisch zwakkeren minder ruimte. Door de grote populariteit van het centrum en de aangrenzende stadsdelen komen in deze gebieden steeds meer mensen met een hoog inkomen te wonen en verhuizen de sociaal-economisch zwakkeren naar de Westelijke Tuinsteden en andere minder gewilde woonbuurten. Daarnaast moet een deel van deze groep verhuizen omdat zij in

14 herstructureringsgebieden wonen waar sloop en nieuwbouw plaatsvindt. De effecten van deze ontwikkelingen zien we al in deze Staat van de Stad: vooral in de Westelijke Tuinsteden zijn er toenemende concentraties van gebieden waar sprake is van probleemcumulatie. Anderzijds zijn er voor Amsterdammers die binnen de stadsgrenzen een stap willen maken in hun wooncarrière onvoldoende mogelijkheden. Doorstromen naar een andere woning in een andere buurt als de gelegenheid en de mogelijkheden zich voordoen is de gang van zaken voor mensen die loopbanen doorlopen, aldus De Staat van de Stad I. Er is echter een tekort aan voldoende betaalbare, ruime woningen van hoge kwaliteit in de stad. De verstopping van de woningmarkt leidt ertoe dat er voor jonge, kansrijke vestigers steeds minder plaats is in de stad. Het dynamische karakter van Amsterdam dreigt hiermee in gevaar te komen en als de huidige situatie te lang duurt, dan valt de functie van Amsterdam als carrièremachine stil. Scherpere tweedeling in stad De Staat van de Stad II laat scherper dan twee jaar geleden zien welke groepen op welke plaatsen in de stad in de slechtste positie verkeren. Vooral de situatie van Marokkanen valt op: zij wonen in toenemende mate geconcentreerd in de Westelijke Tuinsteden en hebben van de etnische groepen de laagste score op de leefsituatie-index. In ruimtelijk opzicht verdient Geuzenveld/Slotermeer extra aandacht, omdat de score op de leefsituatie-index in dit gebied de afgelopen jaren het snelst gedaald is van alle stadsdelen. Samen met Zuidoost is de situatie hier nu het minst gunstig van de hele stad. In tegenstelling tot in Geuzenveld/Slotermeer is er in Zuidoost echter geen verandering opgetreden in de leefsituatie-index sinds In Amsterdam-Zuid is er daarentegen een verbetering te zien, terwijl de score hier in 2000 ook al boven het gemiddelde lag. Zowel ruimtelijk als tussen verschillende groepen in de samenleving zijn er dus scherpere tegenstellingen te zien. Met name de positie van allochtone jongeren verdient in dit kader extra aandacht. Zij hebben vaak een grote achterstand, niet alleen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, maar ook op de woningmarkt. Bovendien groeit hun aantal in de komende jaren aanzienlijk. Zelfs als hun sociaaleconomische positie verbetert, zal het moeilijk zijn om de kloof tussen deze groep en de jongeren met een goede uitgangspositie te overbruggen. In Amsterdam gaat het in menig opzicht beter dan in Rotterdam, waar de stad verjongt, verarmt en steeds zwarter wordt, aldus het NRC Handelsblad. 1 In Rotterdam trekken meer (welgestelde) autochtonen weg dan erbij komen en er komen meer (arme) allochtonen bij dan er weggaan. Tot midden jaren tachtig was deze situatie ook op Amsterdam van toepassing. Door de welvaartsstijging stelden Amsterdammers vanaf de jaren zestig steeds hogere eisen aan hun woning en woonomgeving. De kwaliteit van een deel van de oude woningvoorraad was echter slecht. Zo ontstond een massale overloop vanuit de stad naar de regio en de rest van het land en nam het inwonertal in Amsterdam af. De stad heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt. De stadsbewoner heeft een meer stedelijke levensstijl dan vroeger, bijvoorbeeld in de jaren vijftig, het geval was. Toch is er momenteel opnieuw een situatie ontstaan waarin de kwaliteit van de woningvoorraad en de openbare ruimte niet meer aansluiten bij de wensen van een deel van de bewoners. Dit kan leiden tot eenzelfde situatie als tussen 1970 en Indien Amsterdam niet meer aandacht aan dit probleem gaat besteden, kan ook hier de Rotterdamse typering werkelijkheid worden. Beleidsimplicaties De beleidsopgave voor Amsterdam ligt in het vinden van een juiste balans tussen bewonersgroepen. Enerzijds moet hierdoor de traditionele startersfunctie van de stad voor zowel academici als migranten bewaard blijven, inclusief het bijbehorende tolerante, open klimaat en de rafelrandcultuur waarin ruimte is voor innovatie. Het is van belang hierbij niet alle allochtonen over één kam te scheren: westerse allochtonen (zoals Duitsers of Fransen) lijken in veel opzichten meer op Nederlanders dan etnische minderheden (zoals Marokkanen). Anderzijds moet de stad hierdoor de (voor de kenniseconomie) benodigde creatieve klasse in voldoende mate weten te behouden. Dit betreft onder meer de westerse, vaak hoogopgeleide migranten die bijdragen aan de internationale op kennis, cultuur en creativiteit gerichte economische activiteiten in de stad. 2 Indien er geen aandacht uitgaat naar de diversiteit in Amsterdam dan verliest de stad in economisch maar ook in sociaal opzicht de concurrentieslag met buitenlandse steden. Het succes van Amsterdam is 13 Samenvatting en discussie

15 14 De Staat van de Stad Amsterdam II uiteindelijk in belangrijke mate bepalend voor de groepen die nu sociaal-economisch het zwakst zijn. De balans tussen caring (zorg voor het zwakste deel van de maatschappij en het verhogen van de participatie van bepaalde bevolkingsgroepen) en competing (het verbeteren van de concurrentiepositie van de stad, onder meer door ervoor te zorgen dat er genoeg ruimte is voor innovatie en groei in de maatschappij) is belangrijk voor de toekomst van de stad. 3 Het is de kunst om een klimaat te scheppen waarin Amsterdam niet alleen op het regionaal en nationaal vlak aantrekkelijk blijft, maar ook haar functie als carrièremachine op Europees niveau behoudt en verstevigt. Het is van belang dat Amsterdam zich niet alleen bezighoudt met beleidsopgaven die al jaren op de agenda staan de oude oorlog, zoals het voorkómen van grote concentraties allochtonen c.q. sociaal-economisch zwakkeren, het huisvesten van studenten, het behouden van de middengroepen 4 en het vergroten van de veiligheid. Een aantal andere, actuele thema s de nieuwe oorlog vormen misschien nog wel een belangrijker deel van de opgave: het aantrekken en behouden van jonge academische starters en westerse migranten, de huisvesting van jonge allochtonen (waaronder veel Marokkanen), het terugdringen van de concentraties van sociale huurwoningen die overlappen met gebieden waar sprake is van probleemcumulatie, het regionaliseren en differentiëren van het woningaanbod en het verbeteren van de kwaliteit van de openbare ruimte. 5 Daarnaast is er extra aandacht nodig voor de groeiende werkloosheid, ook onder groepen met een relatief gunstige uitgangspositie, zoals Nederlandse hoger opgeleiden. Tot slot moeten de problemen in het onderwijs (de basis voor participatie op andere terreinen) worden aangepakt, zoals het schoolverzuim en de hoge aantallen schoolverlaters zonder startkwalificatie. Het vervolg De Staat van de Stad II biedt veel informatie over de trends van de stad. Om deze trends te blijven volgen en nieuwe ontwikkelingen te signaleren is verdere monitoring noodzakelijk. Daarnaast roept de huidige informatie verdere vragen op. Daarom zullen er de komende tijd in ieder geval twee verdiepingsstudies door O+S plaatsvinden. Ten eerste wordt de ontwikkeling van de verschillende probleemgebieden in de stad, zoals de Bijlmer hoogbouw, de Indische- en Transvaalbuurt en de buurt rondom de Akbarstraat en het August Allebéplein onderzocht. In welk opzicht veranderen die buurten en in hoeverre groeit het aantal mensen dat gedurende langere tijd blijft wonen in deze buurten? Het tweede verdiepingsonderzoek zal gaan over de vraag hoe de activiteiten die kenmerkend zijn voor een creatieve-culturele kennisstad in statistieken zichtbaar gemaakt kunnen worden. Daarbij staat niet alleen het economische succes van creatieve mensen en bedrijven centraal, maar komen ook sociale en culturele aspecten aan bod. Ten slotte komen in de loop van 2003 criminaliteitscijfers beschikbaar op de Stadsmonitor. In combinatie met de nieuwe veiligheidsindex die binnenkort verschijnt geeft dat de mogelijkheid het gecompliceerde verschijnsel veiligheid in samenhang met andere ontwikkelingen te bekijken. De index is een instrument dat de ontwikkeling op het gebied van veiligheid in de gemeente volgt. Met deze onderzoeken kan in de toekomst het gemeentelijke beleid dat de participatie moet bevorderen steeds doelgerichter en effectiever worden vormgegeven. Noten 1 3 juni Zie ook: Musterd, S., De nieuwe Amsterdamse Kernvoorraad. Woonmilieus in de Creatieve Culturele Kennisstad, UvA (september 2002). 3 Paul Schnabel (SCP) gebruikte in zijn lezing voor dro (22 mei 2003) over de stedeling van de toekomst de begrippen verdeling en veredeling. Bij verdeling doelt hij op de kloof die er in sociaal, ruimtelijk, economisch en cultureel opzicht is tussen mensen die niet meer of nog niet succesvol zijn en degenen die dat wel zijn. Bij veredeling gaat het om de concentratie van unieke activiteiten en gespecialiseerde werkgelegenheid, waardoor in de stad een bijzonder milieu ontstaat dat een bepaald publiek aantrekt. 4 Zie onder meer: Nul 20. Tijdschrift voor Amsterdams Woonbeleid, Dossier het middensegment. Portret van een bedreigde soort (juli 2003). 5 Zie voor informatie over leefbaarheid: AFWC, Wonen in Amsterdam Deel 4 Leefbaarheidsrapportage (maart 2003).

16 Inleiding 15 Inleiding

17 16 De Staat van de Stad Amsterdam II In de zomer van 2001 kwam de rapportage De Staat van de Stad Amsterdam I uit. Dit leidde tot enthousiaste reacties: na publicatie volgden vele lezingen, presentaties en het onderzoek mondde uit in diverse verbredings- en verdiepingsonderzoeken. De rapportage opende destijds met de zin Het gaat goed in Amsterdam. Inderdaad hadden veel Amsterdammers geprofiteerd van de gunstige ontwikkelingen van de economie, wat zijn weerslag vond op sociale participatie en maatschappelijke integratie. Maar dit gold zeker niet voor alle Amsterdammers. Sommige groepen Amsterdammers, bijvoorbeeld langdurig werklozen, bleven veelal nog aan de kant staan. Inmiddels zijn we twee jaar verder. Hebben de achterstandsgroepen inmiddels wel kunnen profiteren van de economische groei en hebben zij hun achterstand (deels) kunnen inhalen of is het daar nog te vroeg voor? Aan de andere kant neemt de gunstige ontwikkeling van de economie landelijk gezien een duikvlucht en ook Amsterdam ontkomt niet aan de slechtere tijden na de voorspoed. Kunnen we hiervan de gevolgen al waarnemen in de stad? De Staat van de Stad Amsterdam II geeft daar inzicht in. Wat vooraf ging De Staat van de Stad Amsterdam is ontwikkeld in de vorige bestuursperiode. Toen werd voor het eerst de behoefte aan een Sociaal Structuurplan geformuleerd in het Programakkoord van de gemeente Amsterdam. Dit ambieert de participatie van groepen met een achterstandpositie te stimuleren om de maatschappelijke integratie en het welzijn te bevorderen. Bij de uitvoering van dit akkoord werd duidelijk dat een systematisch inzicht in de sociale toestand in de stad grotendeels ontbrak. Dat heeft geleid tot De Staat van de Stad Amsterdam: een monitor die periodiek inzicht geeft in de mate waarin Amsterdammers deelnemen aan het maatschappelijk leven in de stad. Momenteel wordt door DMO (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling) gewerkt aan een Sociaal Structuurplan (SSP), waarvan na de zomer van 2003 een eerste versie gereed zal zijn. De uitkomsten van De Staat van de Stad I en de conceptrapportage van De Staat van de Stad II vormen daarvoor een stevige basis en laten zien hoe belangrijk het is dat er gemeentebreed goed inzicht bestaat in de sociale processen die zich in de stad voordoen. Leefsituatie en terreinen van participatie In De Staat van de Stad staat het begrip participatie centraal. Participatie wordt hier opgevat als het volwaardig deelnemen aan de maatschappij. Een voldoende participatieniveau biedt goede voorwaarden voor sociale integratie en welzijn. Om een beeld te krijgen van het welzijn van de bevolking wordt de algemene leefsituatie beschreven met behulp van een model. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de leefsituatie-index (SLI-model) die ontwikkeld en toegepast is door het Sociaal en Cultureel Planbureau. De algehele leefsituatie is in dit model samengesteld uit een combinatie van factoren op het gebied van wonen, gezondheid, bezit van consumptiegoederen, vrijetijdsactiviteiten, mobiliteit, sociale participatie, sportactiviteiten en vakantie. Deze leefsituatie-index blijkt een betrouwbaar meetinstrument met een goede voorspellende waarde. Burgers kunnen op verschillende manieren deelnemen aan de maatschappij. Bij de afzonderlijke participatieterreinen wordt onderscheid gemaakt tussen een aantal primaire participatievormen en een aantal meer aanvullende gebieden. Een nieuw thema in De Staat van de Stad II is gezondheid, dat gezien wordt als een maatschappelijke hulpbron of voorwaarde voor participatie. Daarnaast spelen de begrippen leefbaarheid en veiligheid een belangrijke rol. We onderscheiden de volgende primaire participatievormen en meten deze met de volgende aspecten: Gezondheid: ervaren gezondheid en fysieke belemmeringen, gerapporteerde aandoeningen en klachten, leefstijlfactoren, levensverwachting en sterfte, en zorggebruik. Onderwijs: onderwijsdeelname en -prestaties van de Amsterdamse jeugd (o.a. toetsresultaten, schoolverzuim, voortijdig schoolverlaten, pendel), de aansluiting van onderwijs op arbeid, jeugdhulpverlening in relatie tot onderwijs en volwasseneneducatie. Arbeid: deelname aan arbeid en een analyse van werkloosheid onder groepen, evenals ruimtelijke concentraties van (langdurige) werkloosheid. Welvaart: inkomens- en uitkeringsgegevens, informatie over het rondkomen met het inkomen en het bezit van duurzame goederen. Naast deze basisvoorwaarden of primaire vormen van participatie zijn er aanvullende, meer sociaal-culturele participatiedomeinen en leefsituatiedomeinen:

18 Maatschappelijke participatie: waaronder het actief deelnemen aan verenigingsactiviteiten, het verrichten van vrijwilligerswerk, religieuze betrokkenheid en het hebben van een sociaal netwerk versus sociaal geïsoleerd zijn. Culturele participatie: het hebben van hobby s, uitgaansactiviteiten, lidmaatschap van verenigingen, sport en vakantiegedrag. Politieke participatie: politieke interesse en kennis, electorale participatie (o.a. stemintentie), conventionele politieke participatie (zoals bijvoorbeeld lid zijn van een politieke organisatie), onconventionele politieke participatie (o.a. meedoen aan een handtekeningenactie) en meer subjectieve oordelen over de politiek. Leefbaarheid en veiligheid: o.a. het oordeel over de woonomgeving en verbeterpunten, sociale cohesie, de ervaren mate van verloedering, criminaliteitscijfers, onveiligheidsgevoelens, meningen over de ontwikkeling van de buurt en verhuisgeneigdheid. Algemene onderzoeksvragen Met de monitor volgen we ontwikkelingen in de participatie en leefbaarheid van (groepen) Amsterdammers. Vanuit deze algemene doelstelling zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd: In welke mate participeren Amsterdammers in de samenleving op het gebied van onderwijs, arbeid, welvaart, maatschappij, cultuur, politiek en leefbaarheid en hoe is hun gezondheid? In welke mate zijn hier de afgelopen twee jaar veranderingen in opgetreden? Welke groepen hebben een relatieve achterstand op één of meer van deze terreinen, mede gelet op achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht en etniciteit? En welke groepen zijn juist meer actief op welke terreinen? Zijn hier de afgelopen twee jaar veranderingen in opgetreden? Welke samenhang is er tussen gezondheid, onderwijs, arbeid en inkomen enerzijds en maatschappelijke, culturele en politieke participatie anderzijds? En wat is de samenhang met leefbaarheid? Hoe is de participatiegraad van Amsterdammers ruimtelijk verdeeld? Waar vinden we ruimtelijke concentraties van (non)participatie? Hoe ontwikkelen deze concentraties zich door de tijd? Nieuwe accenten De bovengenoemde algemene onderzoeksvragen zijn de invalshoeken die de basis vormen van De Staat van de Stad. Zij komen terug in elke rapportage, nu en in de toekomst. Afhankelijk van ontwikkelingen in de stad kan echter behoefte ontstaan aan nieuwe informatie. Zo is het mogelijk dat de monitor uitgebreid wordt met nieuwe thema s of kan er sprake zijn van tijdelijke nieuwe accenten. Ook is er ruimte voor verdiepingsonderzoek. Naar aanleiding van Staat van de Stad I is het verdiepingsonderzoek Doorstroming of Verstopping uitgevoerd, is de Diversiteitsmonitor ontwikkeld en is er onderzoek gedaan naar middengroepen. In De Staat van de Stad II zijn de volgende accenten nieuw: Meer aandacht voor vergelijking met gegevens uit ander onderzoek, zowel uit Amsterdam als de vier grote steden en de rest van Nederland. De hoofdstukken worden op deze wijze meer gerelateerd aan de nationale situatie op dat betreffende participatieterrein. Meer aandacht voor nieuwe onderzoeks- en beleidsontwikkelingen met betrekking tot de verschillende thema s. Voorbeelden zijn de Werkmonitor en de Megabanenmarkt met betrekking tot werkgelegenheid, het Grotestedenbeleid met betrekking tot stedelijke ontwikkelingen en de Diversiteitsmonitor en het diversiteitsbeleid. Nadere uitwerking van de thema s leefbaarheid en veiligheid. Met name de aspecten veiligheid en criminaliteit zijn meer uitgewerkt en er is gebruik gemaakt van nieuwe cijfers van de politie en de monitor Leefbaarheid en Veiligheid (DSP). Meer aandacht voor de gezondheid van Amsterdammers. Hiervoor is onder meer gebruik gemaakt van de Gezondheidsmonitor Amsterdam van de GG&GD. In dit hoofdstuk wordt onderzocht in hoeverre de gezondheid verschilt tussen groepen Amsterdammers en in hoeverre de gezondheid samenhangt met participatie in de samenleving. Aard van de pendel van basisschoolleerlingen als onderwijsthema. Daarnaast is er meer aandacht voor resultaten van leerlingen in het vervolgonderwijs, (o.a. schoolverzuim, voortijdig schoolverlaten, startkwalificaties), de aansluiting van onderwijs op werk, en het volwassenenonderwijs, waaronder inburgeringscursussen. 17 Inleiding

19 18 De Staat van de Stad Amsterdam II Op het gebied van cultuur wordt een relatie gelegd met de Cultuurmonitor, die het bereik van het Amsterdamse kunstaanbod onder Amsterdammers meet. Nadere uitwerking van de ruimtelijke cumulatie van (non)participatie op verschillende terreinen. In De Staat van de Stad II is gewerkt aan een betere, meer gedetailleerde methode om de participatievormen op te tellen zodat gecorrigeerd wordt voor de samenhang tussen de verschillende domeinen. De optelsom van concentraties is gemaakt op basis van postcodegebieden en niet op basis van gegevens op buurtniveau zoals in De Staat van de Stad I. Methode De Staat van de Stad maakt gebruik van twee typen van dataverzameling: een survey-onderzoek (enquête) en verzameling en verwerking van gegevens op basis van (bevolkings)statistieken en administraties. De enquête, de participatiemonitor genaamd, levert uitkomsten over meer of minder participerende groepen en over de leefsituatie. Onderzoek naar ruimtelijke differentiatie in participatie is van belang omdat daarmee onder meer veronderstellingen over het woonmilieu als medebepalende factor voor participatie getoetst kunnen worden. In dit onderzoek wordt de ruimtelijke differentiatie beschreven via een kaartbewerking van administratieve gegevens met behulp van de Stadsmonitor. Hieronder worden de gegevensbronnen nader toegelicht. De participatiemonitor: een enquête onder Amsterdamse inwoners Door middel van een vragenlijst zijn Amsterdamse inwoners ondervraagd over de verschillende participatiedomeinen en de leefbaarheid van hun buurt. Aan deze enquête hebben in de periode van half augustus tot en met half november 2002 ruim Amsterdammers van 18 jaar en ouder meegedaan. De vragenlijst komt voor een groot deel overeen met de leefsituatie-vragenlijst van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Het SCP onderzoekt sinds de jaren zeventig de leefsituatie van de Nederlander. De leefsituatie-index (SLI) is een geobjectiveerde maatstaf, die de leefsituatie van verschillende groepen binnen de samenleving weergeeft aan de hand van een aantal vragensets (zie bijlage III). Voor dit onderdeel van het onderzoek is samengewerkt met het Sociaal en Cultureel Planbureau om de gegevens over Amsterdam te kunnen vergelijken met de gegevens over Nederland. Verschillende terreinen zoals participatie in welvaart, maatschappelijke en culturele participatie worden door de leefsituatie-index gedekt. Voor de vragen over politieke participatie en leefbaarheid is gebruik gemaakt van vragen uit de enquêtes van de Amsterdamse Burgermonitor (O+S) en de monitor Leefbaarheid en Veiligheid (DSP). De Stadsmonitor: gegevensverzameling op basis van 6-positie postcode Naast de enquête worden gegevens over verschillende participatiedomeinen geanalyseerd die ontleend zijn aan statistische bestanden bij O+S en administratieve gegevensverzamelingen. Voorbeelden hiervan zijn gegevens over etnische groepen, niet-werkende werkzoekenden en schoolverzuimgegevens. Deze data op postcodeniveau hebben het voordeel dat ze tot op een gedetailleerd niveau ruimtelijke ontwikkelingen van participatie kunnen tonen. Dat is van belang omdat bepaalde fenomenen (zoals bijvoorbeeld werkloosheid) zich vaak weinig aantrekken van de grenzen van buurtcombinaties of stadsdelen. De gegevens worden bewerkt en gepresenteerd met behulp van kaarten uit de Stadsmonitor Amsterdam. Met dit geografisch informatiesysteem worden aaneengeschakelde postcodegebieden op de kaart van Amsterdam in beeld gebracht. Deze gebieden komen als zogenaamde concentratie in beeld als hetgeen men wil laten zien boven een (per onderwerp) bepaald minimum ligt. Er is in dit verband samengewerkt met de Universiteit van Amsterdam, waar een langere traditie bestaat in het onderzoeken van de compositionele effecten van de ruimtelijke omgeving. We verwijzen naar Bijlage II voor nadere methodische informatie over deze gegevensbron. Voor een aantal onderwerpen tonen we in de rapportage deze kaartpresentaties. Echter, niet van alle fenomenen zijn administraties bijgehouden op postcodeniveau. Wanneer we voor een bepaald fenomeen niet beschikken over deze precieze gegevens, is het mogelijk om op het niveau van buurtcombinaties ruimtelijke variaties te laten zien. Ook maken we gebruik van de ruimtelijke verdeling van fenomenen aan de hand van de indeling naar stadsdelen en woonmilieus. In deze rapportage worden dus op meerdere schaalniveaus gegevens over ruimtelijke dynamiek gepresenteerd. Naast deze twee hoofdbronnen wordt, ter aanvulling en vergelijking, ook gebruik gemaakt van andere

20 informatiebronnen, zoals de publicaties Amsterdam in Cijfers, Amsterdamse Burgermonitor, Amsterdamse Sportmonitor, Amsterdamse Armoedemonitor, Amsterdamse Werkmonitor en het onderzoek Wonen in Amsterdam (Dienst Wonen/Amsterdamse federatie van woningcorporaties). Ook wordt ter vergelijking gebruik gemaakt van landelijke gegevensbronnen (bijvoorbeeld van het CBS) en gegevens over de G4 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) uit bijvoorbeeld het Jaarboek Grotestedenbeleid (ISEO Rotterdam). Opbouw van het rapport Het onderzoeksrapport begint met een beschrijving van de algemene leefsituatie, het welzijn, van verschillende groepen Amsterdammers en ontwikkelingen daarin. Dit wordt uitgedrukt in de leefsituatie-index, een samengestelde maat van de scores op de verschillende participatieterreinen in de enquête. Daarna volgt in hoofdstuk 2 een verkenning van de huidige samenstelling van de Amsterdamse bevolking en demografische ontwikkelingen, onder andere aan de hand van woonmilieus. Deze informatie vormt de achtergrond voor de ontwikkelingen op de participatieterreinen. Hoofdstuk 3 beschrijft een belangrijke voorwaarde of hulpbron voor participatie, de gezondheid van (groepen) Amsterdammers. Vervolgens wordt nader ingegaan op elke vorm van participatie afzonderlijk. Eerst de primaire vormen van participatie: onderwijs (hoofdstuk 4), arbeid (hoofdstuk 5) en welvaart (hoofdstuk 6). Daarna komen maatschappelijke participatie (hoofdstuk 7), culturele participatie, sportactiviteiten en vakantie (hoofdstuk 8), en politieke participatie (hoofdstuk 9) aan de orde. De thema s leefbaarheid en veiligheid komen in hoofdstuk 10 aan bod. Het laatste hoofdstuk geeft een overzicht van de mate van participatie naar stadsdeel en woonmilieu (hoofdstuk 11). Daarnaast geeft de Stadsmonitor een overzicht van gebieden waar sprake is van cumulatie van participatie-achterstand op primaire terreinen, te weten werkloosheid, bijstandscliënten en schoolverzuim. In Bijlage I staat de onderzoeksmethode van de enquête en de respons. Bijlage II licht de methode van de Stadsmonitor toe, waaronder de werkwijze voor het kiezen van concentratiegebieden. Bijlage III bevat een overzicht van de belangrijkste clusters en indicatoren van de leefsituatie-index. In bijlage IV staan aanvullende tabellen over pendel en leerlingensamenstelling in het basisonderwijs (behorende bij hoofdstuk 4). Tot slot geeft Bijlage V een overzicht van de stadsdelen en buurtcombinaties in Amsterdam. 19 Inleiding

21 20 De Staat van de Stad Amsterdam II

22 [Hoofdstuk 1] De Amsterdamse leefsituatie 21 De Amsterdamse leefsituatie De Amsterdamse leefsituatie-index beschrijft hoe goed of hoe slecht het met de Amsterdammers gaat op het terrein van welzijn. De index integreert de stand van zaken op een aantal participatieterreinen in één maat. Hoe heeft het welzijn van de Amsterdammer zich ontwikkeld vergeleken met de meting in het jaar 2000? Met welke sociale groepen gaat het beter en met welke gaat het slechter? Welke factoren bepalen in belangrijke mate iemands leefsituatie? Hoe is het gesteld met Amsterdammers die op het gebied van onderwijs, arbeid en welvaart een achterstand hebben? En hangt de score op de leefsituatie-index samen met aspecten van de woonomgeving, zoals sociale cohesie en onveiligheidsgevoelens?

23 22 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten De leefsituatie-index voor de gemiddelde Amsterdammer is gelijk gebleven van 2000 op Wederom hebben ouderen, lager opgeleiden, mensen met een uitkering of pensioen, mensen zonder betaald werk, mensen met een laag inkomen, alleenstaanden en eenoudergezinnen, Marokkanen, Turken en Surinamers, een slechtere leefsituatiescore in vergelijking met de gemiddelde Amsterdammer. De groepen met de laagste leefsituatiescore zijn mensen Mensen met een werkloosheidsuitkering en mensen met een bijstandsuitkering zijn erop vooruit gegaan in vergelijking met de situatie in De leefsituatiescore van mensen uit de twee laagste inkomensgroepen (tot 1000) is erop vooruit gegaan, terwijl de vier hogere inkomensgroepen er op achteruit zijn gegaan. Een verbetering is te zien bij de groep Turkse Amsterdammers. Voor de groep Zuid-Europeanen en mensen uit nietgeïndustrialiseerde landen (behalve De leefsituatiescore wordt voor een belangrijk deel bepaald door iemands gezondheid: Amsterdammers die zich gezond voelen en aangeven zonder belemmeringen in het dagelijkse leven te functioneren hebben een hogere leefsituatiescore. Zij die tevreden zijn met hun leven hebben een hogere leefsituatiescore. Mensen in een sociaal isolement hebben een lagere leefsituatiescore. Mensen met de grootste maatschappelijke achterstandscumulatie (lage met een bijstandsuitkering en mensen Marokko) is een verslechtering te zien. opleiding, geen betaald werk en een zonder opleiding. Amsterdammers tussen de 18 en 24 jaar hebben een hogere leefsituatiescore Het hebben van betaald werk is evenals in de vorige monitor de belangrijkste voorspellende factor voor de leef- laag inkomen) hebben de laagste leefsituatiescore. In deze groep zijn Amsterdammers onder de 65 jaar er gekregen ten opzichte van twee jaar situatie. Daarnaast spelen de etnische iets op vooruit gegaan. geleden. De groep jarigen en jarigen heeft een slechtere score, afkomst en het opleidingsniveau een rol. Het oordeel over de woonomgeving is eveneens van invloed: hoe meer terwijl de groep 75-plussers er ten opzichte van 2000 op vooruit is gegaan. Op het gebied van het bezit van duurzame consumptiegoederen en gezond- sociale cohesie, hoe meer vooruitgang, en hoe minder onveiligheidsgevoelens De leefsituatiescore voor Amsterdam- heid zijn er de afgelopen twee jaar des te hoger de leefsituatiescore. mers met een HBO-opleiding is gedaald, terwijl de groepen met een verbeteringen opgetreden, terwijl de gemiddelde scores op de terreinen De verdeling van de leefsituatiescores over de woonmilieus geeft aan dat VBO, MBO-kort, leerlingwezen- vrijetijds-activiteiten, sport en vakantie de stad een aanzienlijke ruimtelijke opleiding en een HAVO- of VWO- iets gedaald zijn. sortering kent in het participatieniveau diploma er op vooruit zijn gegaan. van Amsterdammers. In dit eerste hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de hiervoor geschetste vragen. Daarmee wordt een totaalbeeld geschetst van de verschillende vormen van participatie. Er wordt gekeken naar de combinatie van verschillende participatievormen uitgedrukt in de leefsituatie-index. In de volgende hoofdstukken worden de afzonderlijke vormen van participatie besproken: gezondheid (hoofdstuk 3), onderwijs (hoofdstuk 4), arbeid (hoofdstuk 5), welvaart (hoofdstuk 6), maatschappelijke participatie (hoofdstuk 7), deelname aan cultuur en sport (hoofdstuk 8), politiek (hoofdstuk 9) en leefbaarheid en veiligheid (hoofdstuk 10). Alvorens in te gaan op de specifieke participatieterreinen beschrijft hoofdstuk 2 de belangrijkste demografische ontwikkelingen in Amsterdam en de te onderscheiden woonmilieus. Tot slot worden in hoofdstuk 11 de verschillende participatievormen op een ruimtelijke manier met elkaar vergeleken. De leefsituatie-index, zoals deze door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) ontwikkeld is, vormt het onderwerp van dit hoofdstuk. Het SCP ondervraagt al sinds de jaren zeventig Nederlanders over hun leefsituatie. Sinds 1997 worden hierbinnen acht terreinen onderscheiden: wonen, gezondheid, bezit van duurzame consumptiegoederen, mobiliteit, vrijetijdsactiviteiten, sociale participatie, sportbeoefening en vakantiegedrag. 1 De acht terreinen vormen een betrouwbare beschrijving van de leefsituatie ook wel welzijn genoemd van Nederlanders. Eerst wordt gekeken naar de ontwikkeling van de leefsituatie van Amsterdammers gedurende de afgelopen twee jaar. Welke veranderingen zijn er zichtbaar in de leefsituatie van bepaalde sociale groepen: welke groepen laten een vooruitgang zien ten opzichte van de nulmeting in 2000 en welke een achteruitgang?

24 Afb. 1.1 Gemiddelde leefsituatiescore voor sociale groepen, 2000 en 2002 (gemiddelde leefsituatie in Amsterdam 2000= 100) Vervolgens kijken we naar de relatie tussen de leefsituatie en subjectieve vragen zoals ervaren gezondheid, ervaren belemmeringen in het dagelijkse leven als gevolg van een handicap, ziekte of aandoening, levenstevredenheid en het zich sociaal geïsoleerd voelen. Met behulp van een segmentatieanalyse is nader onderzocht welke factoren belangrijke voorspellers zijn van de Amsterdamse leefsituatie. Zijn arbeid, inkomen en opleiding ook nu weer bepalende factoren voor een hogere leefsituatie? Daarna wordt de samenhang geanalyseerd tussen het verkeren in een achterstandspositie op het gebied van opleiding, arbeid en inkomen enerzijds en de leefsituatiescore anderzijds. Tot slot is er aandacht voor de relatie tussen aspecten van de woonomgeving en de leefsituatie-index. De leefsituatie van Amsterdammers is gelijk gebleven, maar niet voor iedereen De leefsituatie-index is voor de gemiddelde Amsterdammer in 2000 op 100 gesteld. 2 Vervolgens is de index over 2002 uitgedrukt in de index van 2000 om zo de ontwikkeling gedurende deze twee jaar te kunnen volgen. Als de Amsterdammer in 2002 een score van bijvoorbeeld 107 heeft dan betekent dit dat hij ten opzichte van de gemiddelde Amsterdammer in 2000 een hogere leefsituatiescore heeft (7 punten hoger). In afbeelding 1.1 is de gemiddelde leefsituatiescore voor Amsterdam weergegeven evenals de score voor de verschillende sociale groepen. In de tweede kolom staan de leefsituatiescores van 2000, terwijl in de derde kolom de scores van 2002 zijn afgebeeld. De leefsituatie van de gemiddelde Amsterdammer blijkt sinds 2000 niet veranderd. Ook in 2002 is de index 100. Dit betekent echter niet dat er in de afgelopen twee jaar geen veranderingen hebben plaatsgevonden. Wanneer we kijken naar specifieke sociale groepen, dan worden verschuivingen door de tijd zichtbaar. Leefsituatiescore 2000 Leefsituatiescore 2002 [uitgedrukt in 2000] Gemiddelde Amsterdam Leeftijd jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar en ouder Opleidingsniveau Geen opleiding Lager onderwijs VBO, MBO-kort, leerlingwezen MAVO MBO-lang HAVO, VWO HBO Universiteit Inkomensbron Loon, salaris Eigen bedrijf (N)WW WAO-ANW, AAW RWW, bijstand AOW, pensioen Studiebeurs Arbeidsmarktpositie Betaald werk Geen betaald werk Netto inkomen 700 euro of minder (Fl of minder ) euro (Fl ) euro (Fl ) euro (Fl ) euro (Fl ) euro of meer (Fl of meer) Huishoudsamenstelling Alleenstaande Eenoudergezin Gezin zonder kind Gezin met kind Etniciteit Surinamers Turken Marokkanen Zuid-Europeanen Niet-geïndustrialiseerde landen Geïndustrialiseerde landen Nederlanders De Amsterdamse leefsituatie

25 24 De Staat van de Stad Amsterdam II Over het algemeen geldt dat oudere Amsterdammers ook in 2002 een slechtere leefsituatie hebben dan jongere Amsterdammers. De leeftijdscategorie jarigen heeft een betere leefsituatie gekregen ten opzichte van twee jaar geleden, de groep jarigen en jarigen een slechtere, terwijl de groep 75- plussers er ten opzichte van 2000 op vooruit is gegaan. Hoger opgeleiden scoren hoger op de leefsituatieindex dan lager opgeleiden. Amsterdammers met een HBO-opleiding hebben gemiddeld een slechtere leefsituatiescore gekregen, terwijl de groepen met een VBO-, MBO-kort, leerlingwezen-opleiding en een HAVO- of VWO-diploma er iets op zijn vooruit gegaan. Wat betreft huishoudsamenstelling geldt dat paren een betere leefsituatie hebben dan alleenstaanden of eenoudergezinnen. Paren zonder kinderen hebben wederom een iets hogere score dan paren met kinderen. Van de etnische groepen hebben na de Nederlanders de mensen uit geïndustrialiseerde landen de hoogste leefsituatiescore. Marokkanen hebben (net als in de vorige monitor) de laagste leefsituatiescore. Een verbetering is te zien bij de groep Turkse Amsterdammers (van score 91 naar 94). Voor de groep Zuid-Europeanen en Amsterdammers afkomstig uit niet-geïndustrialiseerde landen (exclusief Marokko) is een verslechtering te zien (van score 100 naar 97). Amsterdammers in loondienst of met een eigen bedrijf hebben een hogere leefsituatiescore dan mensen met een uitkering of pensioen. Opvallend is dat mensen met een werkloosheidsuitkering en mensen met een bijstandsuitkering erop vooruit zijn gegaan vergeleken met de situatie in De leefsituatiescore van studenten is eveneens toegenomen. Ook in 2002 hebben betaald werkenden en mensen met een hoger inkomen een hogere leefsituatiescore dan mensen zonder betaald werk en mensen met een lager inkomen. Interessante ontwikkelingen zijn dat vooral de twee laagste inkomensgroepen er op vooruit zijn gegaan, terwijl de vier hogere inkomensgroepen er op achteruit zijn gegaan. Afb. 1.2 Leefsituatie scores (SLI) per stadsdeel, 2000 en 2002 Stadsdelen SLI 2000 SLI 2002 Amsterdam-Centrum Westerpark Oud-West Zeeburg Bos en Lommer De Baarsjes Amsterdam-Noord Geuzenveld/Slotermeer Osdorp Slotervaart/Overtoomse veld Zuidoost Oost/Watergraafsmeer Amsterdam Oud-Zuid Zuideramstel Gemiddeld Er is ook gekeken naar veranderingen in de gemiddelde leefsituatiescores op stadsdeelniveau (zie afbeelding 1.2). De meest opvallende veranderingen zijn een verbetering van de leefsituatie in Amsterdam Oud-Zuid (van 104 naar 107) en een verslechtering in Geuzenveld/Slotermeer (van 99 naar 95). Net als in 2000 hebben vijf stadsdelen een gemiddelde score onder de 100: Geuzenveld/Slotermeer, Oost/Watergraafsmeer, Amsterdam-Noord, Bos en Lommer en Zuidoost. Bewoners van deze stadsdelen hebben vergeleken met de gemiddelde Amsterdammer een lagere leefsituatiescore. Leefsituatie-index naar belangrijkste achtergrondkenmerken Uit het bovenstaande blijkt dat de leefsituatie-index varieert met de achtergrondkenmerken. De vraag is welke van de hierboven beschreven factoren meer of minder bepalend zijn voor de kwaliteit van iemands leefsituatie. Evenals in de vorige monitor is ook nu met behulp van een boomdiagram (aan de hand van een zogenoemde segmentatieanalyse) onderzocht welke kenmerken van invloed zijn op de leefsituatie. De verschillende factoren worden gezamenlijk beoordeeld. Dit in tegenstelling tot de eerdere tabellen, waarbij naar verschillen per achtergrondkenmerk werd gekeken. Door gebruikmaking van deze methode kunnen uitspraken worden gedaan over de scores van groepen met combinaties van kenmerken, bijvoorbeeld over scores van laagopgeleide Amsterdammers zonder betaald werk versus hoogopgeleide Amsterdammers zonder betaald werk. Zo wordt een beeld verkregen van het belang van elk van de achtergrondkenmerken.

26 Er is gekeken naar de invloed van de volgende acht achtergrondkenmerken: Participatie op de arbeidsmarkt (2 categorieën: wel betaald werk, geen betaald werk). Hoogte van inkomen (3 categorieën: laag, gemiddeld, hoog). Opleidingsniveau (4 categorieën: ongeschoold, laag, middelbaar, hoog). Huishoudtype (4 categorieën: alleenstaand, eenoudergezin, 2 volwassenen zonder kinderen, 2 volwassenen met kinderen). Sekse (2 categorieën: man, vrouw). Leeftijd (7 categorieën: jaar, 25-34, 35-44, 45-54, 55-64, 65-74, 75 jaar en ouder). Etnische afkomst (aan de hand van geboorteland respondent, geboorteland vader en geboorteland moeder; 8 categorieën: Nederlands, Antilliaans, Surinaams, Turks, Marokkaans, Zuid-Europees, uit overige geïndustrialiseerde landen, uit overige niet-geïndustrialiseerde landen). Stadsdeel (14 stadsdelen, Westpoort en Westerpark samen genomen). In afbeelding 1.3 is te zien wat de belangrijkste bepalende factoren zijn. 3 De belangrijkste bepalende factor voor de leefsituatie is ook in 2002 het al dan niet hebben van betaald werk. Mensen die betaald werk verrichten, verkeren gemiddeld in een betere leefsituatie dan zij die geen werk hebben (respectievelijk score 105 tegenover 94). Binnen deze twee groepen Amsterdammers zijn vervolgens nadere uitsplitsingen te maken. Voor de Amsterdammers met betaald werk is het van belang tot welke etnische groep zij behoren: Amsterdammers van Nederlandse afkomst en uit geïndustrialiseerde landen hebben een hogere leefsituatiescore dan de overige groepen. Opvallend is de lage score voor Surinamers met betaald werk (score 95), vooral onder vrouwen (score 90). Onder de werkende Nederlanders en Amsterdammers uit geïndustrialiseerde landen is de leefsituatiescore voor alleenstaanden en eenoudergezinnen lager dan onder andere huishoudtypes. Voor de overige vier etnische groepen (niet-geïndustrialiseerd, Zuid- Europees, Marokkaans en Turks) is het inkomen voor de werkenden van belang: de leefsituatiescore is hoger naarmate het inkomen hoger is. Voor de Amsterdammers zonder betaald werk is niet de afkomst van belang maar is het opleidingsniveau van belang voor de leefsituatie: de score neemt toe naarmate de genoten opleiding hoger is. Wanneer men geen werk heeft en geen scholing dan is de gezinssituatie van belang voor de leefsituatiescore. Wanneer men een lage opleiding heeft is het inkomen van belang, en wanneer men een middelbaar tot hoge scholing heeft de leeftijd. 25 De Amsterdamse leefsituatie Afb. 1.3 Analyse van de leefsituatie (gemiddelde score op leefsituatie-index), 2002 Leefsituatie 100 Betaald werkend 105 Niet betaald werkend 94 Nederlanders/ Geïndustrialiseerden 108 Niet-Geïndus/Zuid-Eur/ Marokkanen/Turken 99 Surinamers 95 Ongeschoold 87 Laag geschoold 97 Middelbaar/Hoog geschoold 106 Alleenstaanden/ Eenoudergezin 104 Laag inkomen 90 Man 97 Alleenstaand 83 Laag inkomen jaar 112 Gezin zonder kind/ Gezin met kind 110 Gemiddeld inkomen 96 Vrouw 91 Gezin zonder kind 86 Gemiddeld/ Hoog inkomen jaar en ouder 103 Hoog inkomen 108 Gezin met kind 90 Eenoudergezin 97

27 26 De Staat van de Stad Amsterdam II Welke groep heeft nu gemiddeld de laagste leefsituatiescore in Amsterdam en welke de hoogste? Uit de boomdiagram blijkt dat Amsterdammers zonder betaald werk, die geen opleiding hebben en alleenstaand zijn, duidelijk het laagst scoren op de leefsituatie-index (score 83). Deze groep kwam in de vorige monitor ook naar voren als de groep met de laagste score op de leefsituatie-index (score 80). De hoogste leefsituatiescore hebben jonge Amsterdammers (18 tot 30 jaar) zonder betaald werk met een middelbaar of hoge opleiding, dit zullen veelal studenten zijn (score 112). Ook Amsterdammers van Nederlandse afkomst of uit geïndustrialiseerde landen, die een baan hebben en met een andere volwassene een huishouden delen (met of zonder kinderen) hebben een vergelijkbare hoge score op de leefsituatie-index (gemiddelde score 110). Zoals reeds opgemerkt, komt de bevinding dat het al dan niet hebben van betaald werk de meest bepalende factor is voor de leefsituatie-index, overeen met de vorige monitor. Toch verschilt de boomdiagram op een aantal punten met die over Het inkomen speelde in de vorige monitor een rol voor alle werkenden, nu alleen voor de werkenden afkomstig uit vier etnische minderheidsgroepen (niet-geïndustrialiseerd, Zuid-Europees, Marokkaans en Turks). De etnische afkomst is nu meer van belang, in de vorige monitor Afb. 1.4 Verandering in acht domeinscores, maakte deze factor alleen onderscheid onder de groep van Amsterdammers met betaald werk en met een gemiddeld inkomen. Voor de Amsterdammers zonder betaald werk speelde de vorige keer het huishoudtype (alleenstaand of niet) de belangrijkste rol. Nu speelt dit alleen een rol voor de ongeschoolden. Veranderingen binnen de deelterreinen van leefsituatie-index door de tijd De totale leefsituatiescore is van 2000 op 2002 niet veranderd. Mogelijk hebben er wel veranderingen plaatsgevonden op specifieke terreinen. Het is interessant om te kijken of de deelterreinen binnen de algemene index (zoals gezondheid, wonen of consumptiegoederen, etc.) ontwikkelingen hebben doorgemaakt. Om dit te achterhalen is per deelterrein de verandering in scores van 2000 op 2002 binnen een cluster berekend. Hiertoe is het gemiddelde voor 2000 voor ieder cluster op 100 ingesteld. Iedere afwijking naar boven of beneden betekent dan een respectievelijke verbetering of verslechtering in 2002 ten opzichte van In afbeelding 1.4 zijn de acht domeinen weergegeven voor beide jaren, waarbij 2000 als de standaard fungeert (= score 100). Met name op het terrein van het bezit van duurzame consumptiegoederen en gezondheid hebben zich verbeteringen voorgedaan. Op het terrein van vrijetijdsactiviteiten, sport en vakantie is een lichte verslechtering te zien. De resultaten komen, met uitzondering van het terrein gezondheid, overeen met de landelijke ontwikkelingen binnen de acht deelterreinen in de periode (SCP, 2001). Door de groeiende welvaart hebben mensen meer consumptiegoederen kunnen aanschaffen Wonen Vrijetijdsactiviteiten Sociale participatie Sport Vakantie Consumptiegoederen Clusterscore 2002 t.o.v (=100) Mobiliteit Gezondheid Standaard 2000 Gezonde en tevreden mensen hebben een hogere leefsituatiescore Een belangrijk deelterrein van de leefsituatie-index is de gezondheid. Naast de ervaren gezondheid en fysieke (on)mogelijkheden, is ook de levenstevredenheid van invloed op de leefsituatiescore. In afbeelding 1.5 is de gemiddelde leefsituatiescore weergegeven voor groepen Amsterdammers die verschillen in de beoordeling van hun eigen gezondheid, belemmeringen in het dagelijks leven (als gevolg van een ziekte, aandoening, handicap) en levenstevredenheid. Amsterdammers die zichzelf gezond noemen, hebben gemiddeld een hogere score op hun leefsituatie dan mensen die hun gezondheid matig of slecht noemen.

28 In vergelijking met 2000 is hierin weinig veranderd. Mensen met een slechte gezondheid hebben een iets hogere leefsituatiescore dan in 2000 en de mensen met een uitstekende gezondheid een iets lagere. Een nieuw onderwerp is de vraag naar ervaren belemmeringen in het dagelijks leven als gevolg van een ziekte, aandoening of handicap. Uit de tabel blijkt dat het verschil in leefsituatie tussen mensen zonder, en mensen mét ernstige belemmeringen vrij groot is (13 punten). Ook komt een sterke relatie tussen de leefsituatie en het subjectief welzijn naar voren. De respondenten die aangeven het meest tevreden te zijn met hun leven hebben ook gemiddeld de hoogste score op de leefsituatie-index (103). Zij die daarentegen erg ontevreden zijn met hun leven, hebben een slechte leefsituatiescore (82). Slechtere leefsituatiescore voor mensen in isolement In de enquête zijn stellingen over contacten met vrienden en kennissen voorgelegd die de mate van sociaal isolement meten, bijvoorbeeld ik voel me van andere mensen geïsoleerd. In afbeelding 1.6 is gekeken naar de leefsituatie van Amsterdammers die al dan niet in een sociaal isolement verkeren. Amsterdammers die aangeven zich sociaal geïsoleerd te voelen hebben een beduidend slechtere leefsituatiescore (score 84) dan Amsterdammers die zich niet geïsoleerd voelen (score 107). De relatie kan beide kanten op werken: niet alleen kunnen mensen als gevolg van slechte leefomstandigheden in een sociaal isolement terecht komen, maar ook kan het sociale isolement er voor zorgen dat de leefomstandigheden (verder) verslechteren. Maatschappelijke achterstand en leefsituatie In de nu volgende analyse wordt gekeken hoe de leefsituatie zich heeft ontwikkeld van Amsterdammers die zich in een achterstandspositie bevinden. We kijken hierbij naar een combinatie van drie factoren die overeenkomen met de primaire participatieterreinen: opleiding, arbeidsmarktpositie en inkomen. Hiervoor is een achterstandsmaat ontwikkeld, de maatschappelijke achterstandsindex. 6 Amsterdammers verkeren in een achterstandspositie wanneer men én een lage opleiding heeft (maximaal MAVO) 7 én een laag huishoudinkomen 8 én wanneer men geen betaald werk verricht. Voor de groep ouderen boven de 65 jaar is het laatste criterium losgelaten, omdat slechts weini- Afb. 1.5 Gemiddelde leefsituatiescore naar ervaren gezondheid, ervaren belemmeringen inhet dagelijkse leven en levenstevredenheid, 2000 en 2002 Leefsituatiescore 2000 Leefsituatiescore 2002 (uitgedrukt in 2000) Gemiddelde Amsterdam Hoe zou u over het algemeen uw gezondheid noemen? Slecht Matig Goed Zeer goed Uitstekend Ervaren belemmeringen in het dagelijkse leven In ernstige mate 5 90 Matig 93 In lichte mate 96 Geen 103 Rapportcijfer tevreden met leven als geheel op dit moment Afb. 1.6 Gemiddelde leefsituatiescore naar sociaal isolement, 2000 en 2002 Leefsituatiescore 2000 Leefsituatiescore 2002 Gemiddelde Amsterdam Sociaal isolement (6 itemschaal) Score 6-11 (isolement) Score 12 of Score Score Score Score Score 18 (geen isolement) gen nog betaalde arbeid verrichten. Voor hen bestaat de maat uit de eerste twee indicatoren. De samenstelling van de groepen is als volgt veranderd (zie afbeelding 1.7). In 2000 had van de groep personen onder de 65 jaar 42% een score 0 op de index, dat wil zeggen dat men op geen van de drie indicatoren een achterstandspositie had. In 2002 is dit licht gestegen naar 45%. 27 De Amsterdamse leefsituatie

29 28 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 1.7 Maatschappelijke achterstandsscore voor personen 65 jaar of jonger (in procenten) Score 3 Score 2 Score 1 Score Afb. 1.8 Maatschappelijke achterstandsscore voor personen boven de 65 jaar (in procenten) In 2000 had meer dan een kwart (26%) een achterstand op één van de drie indicatoren, in 2002 is dit 27%. De groep met een achterstand op twee van de drie factoren was in 2000 bijna één op de vijf Amsterdammers (19%). In 2002 is deze groep licht afgenomen naar 17%. Tot slot had in % van de Amsterdammers onder de 65 jaar zowel een lage opleiding, een laag inkomen en verrichtte men geen betaald werk; in 2002 is dit 11%. Binnen de groep personen boven de 65 jaar is de verdeling als enigszins verschoven (zie afbeelding 1.8). Iets meer dan een kwart (27%) had geen achterstand in 2000, in 2002 is dit gedaald naar 24%. Een derde had een van beide kenmerken in 2000, terwijl dit in 2002 is toegenomen tot 42%. Tot slot hadden twee op de vijf oudere personen zowel een lage opleiding als een laag inkomen in 2000; in 2002 is dit aandeel afgenomen naar 35%. Score 2 Score 1 Score Afb. 1.9 Gemiddelde leefsituatiescores naar maatschappelijke achterstandsscore, personen jonger en ouder dan 65 jaar (Amsterdam gemiddeld 2000 = 100), 2000 en 2002 Leefsituatiescore 2000 Leefsituatiescore 2002 Personen 65 jaar of jonger Achterstandsscore Achterstandsscore Achterstandsscore Achterstandsscore Gemiddeld Personen boven de 65 jaar Achterstandsscore Achterstandsscore Achterstandsscore Gemiddeld Hoe heeft de leefsituatie zich ontwikkeld van mensen in een achterstandspositie? Voor de Amsterdammers jonger dan 65 jaar met een maximale achterstand is de leefsituatie licht verbeterd ten opzichte van 2000: van 83 naar 86 (zie afbeelding 1.9). Voor de overige groepen is een lichte verslechtering in de leefsituatie zichtbaar. Voor de senioren geldt dat met uitzondering van de groep die op één factor achterstand heeft, er weinig is veranderd ten opzichte van Uit de tabel blijkt dat ouderen relatief sneller in een achterstandspositie verkeren dan mensen onder de 65 jaar. Mensen onder de 65 jaar kunnen bij een achterstandsscore 1 nog een redelijk hoge leefsituatiescore hebben (gemiddeld 102 in 2002) maar ouderen hebben dan gelijk een benedengemiddelde score (94). Wanneer er sprake is van een maximale achterstand in beide groepen (score 3 bij jonger dan 65 en score 2 bij ouder dan 65), dan is de leefsituatie ongeveer vergelijkbaar (leefsituatiescore 83, respectievelijk 84). Kwaliteit woonomgeving en leefsituatie-index Tot slot is gekeken hoe aspecten van de woonomgeving en de ervaren leefbaarheid van de buurt zich verhouden tot de leefsituatie-index van Amsterdammers. Maakt het bijvoorbeeld voor iemands leefsituatiescore uit of men een sterke sociale cohesie in de buurt ervaart of zich juist onveilig voelt? Er is gekeken naar vier aspecten van de woonomgeving,

30 namelijk de sociale cohesie (de sociale kwaliteit van de woonomgeving), het al dan niet kennen van plekken in de buurt of straat waar men s avonds liever niet alleen komt, het oordeel over de voor- of achteruitgang van de buurt vergeleken met de rest van de stad en of men binnen twee jaar wil verhuizen. De sociale cohesie in de buurt is gemeten aan de hand van vier stellingen die betrekking hebben op de omgang van mensen met elkaar in de buurt, de saamhorigheid in de buurt en het zich thuis voelen bij de mensen in de buurt. Vervolgens is de sociale cohesie uitgedrukt in een totaalscore lopend van 0 tot 10. Een hogere score betekent dat men meer sociale cohesie in de buurt ervaart. Amsterdammers die de sociale cohesie van hun buurt het laagste inschatten (score 0-2), hebben gemiddeld de laagste leefsituatiescore. Onveiligheidsgevoelens in de buurt spelen ook een rol. Mensen die aangeven als onveilig ervaren plekken in de wijk of buurt s avonds liever te vermijden wanneer zij alleen zijn, hebben een lagere leefsituatiescore dan mensen die dit niet aangeven. Evenals in de vorige monitor, hebben Amsterdammers die een positieve ontwikkeling in hun buurt zien een hogere leefsituatiescore dan mensen die een negatieve ontwikkeling zien. Tenslotte, blijkt dat de leefsituatiescore voor mensen die zeker willen verhuizen niet verschilt van hen die niet willen verhuizen. Afb Gemiddelde leefsituatiescores naar aspecten van woonomgeving, 2000 en 2002 Leefsituatiescore 2000 Leefsituatiescore 2002 Sociale cohesie Totaalscore Totaalscore Totaalscore Totaalscore Kent enge plekken in wijk/buurt die men s avonds liever vermijdt Ja Nee Is de buurt vooruit- of achteruitgegaan? Achteruit Gelijk gebleven Vooruit Verhuisgeneigdheid (wil binnen 2 jaar verhuizen) Gaat zeker verhuizen Gaat misschien verhuizen Gaat niet verhuizen Concluderend blijkt dat drie van de vier aspecten van de woonomgeving differentiaties in de leefsituatieindex laten zien, maar dat de gevonden verschillen tussen de groepen niet zo groot zijn. 29 De Amsterdamse leefsituatie Afb Leefsituatiescore naar woonmilieu, 2000 en 2002 Amsterdam dorpsmilieus moderne inbreiding moderne stadsrand welgesteld stedelijk centrum sociale nieuwbouw modaal voor- en naoorlogs stadsvernieuwing c.a. transitie

31 30 De Staat van de Stad Amsterdam II Leefsituatie in de woonmilieus De indeling naar Amsterdamse woonmilieus heeft zoals verwacht betekenis voor de ruimtelijke differentiatie in de leefsituatie-index (zie afbeelding 1.11). Voor een nadere beschrijving van de woonmilieus verwijzen we naar hoofdstuk 2. De drie milieus die samen herstructurerings-milieus worden genoemd, hebben een score die ruim onder het Amsterdam gemiddelde ligt, met het beweeglijke en sociaal-economisch zwakke transitiemilieu als onderste in de rij. Het sociale nieuwbouw milieu vertegenwoordigt het Amsterdamse midden. De dorpsmilieus en de recente nieuwbouwmilieus vormen de top in de hiërarchie en welgesteld stedelijk en centrum volgen daarna. Er hebben geen grote veranderingen plaatsgevonden in de periode De dorpsmilieus hebben hun positie versterkt, mogelijk door het langzaam plaatsmaken van oude dorpelingen door welgestelde stedelingen. De stadsvernieuwing en aanverwante buurten verliezen enigszins terrein wat mogelijk komt door een gebrek aan ontsnappingsmogelijkheden van kansarmen en het in geringe mate profiteren van de economische voorspoed. Dat de woonmilieu-indeling niet zo sterk differentieert als de verdeling naar opleiding of inkomensgroepen wijst erop dat er binnen de milieus nog altijd enige menging van groepen bestaat met een verschillende leefsituatie. Toch is de differentiatie sterk genoeg om te zeggen dat de milieus de manifestatie zijn van sterke sorteringsprocessen. Noten 1 Voor een overzicht van de clusters en bijbehorende indicatoren wordt verwezen naar Bijlage III. 2 Met behulp van een statistisch programma zijn de indicatoren in clusters samengevoegd en vervolgens verwerkt tot één maat voor de leefsituatie. Vervolgens zijn de uitkomsten opnieuw geschaald zodat er een index ontstaat met een gemiddelde voor Amsterdam van 100. De SLI heeft een standaarddeviatie van 15. Wanneer iemand bijvoorbeeld een score van 85 heeft, dan is deze persoon één standaarddeviatie verwijderd van het gemiddelde 100. Scores tussen de 85 en 115 liggen dus binnen één standaarddeviatie verwijderd van het gemiddelde, en scores tussen 70 en 130 liggen binnen 2 standaarddeviaties verwijderd van het gemiddelde. 3 In de figuur zijn alleen de factoren tot en met de derde onderverdeling weergegeven, waar bovendien voor geldt dat er mimimaal 50 respondenten in elke groep zitten. Bij meer gedetailleerde uitsplitsingen zijn de groepen te klein om uit de analyse naar voren te komen. 4 Hierbij is alleen naar verschillen tussen de eerste drie vertakkingen in beide jaren gekeken. 5 In de vorige monitor is geen vraag gesteld over ervaren lichamelijke belemmeringen. 6 Deze maat is ontwikkeld door het SCP (Sociale en Culturele Verkenningen 1999). 7 Specifieker: MAVO, MULO of VMBO. 8 Gekozen is voor de inkomensgrens van een huishoudinkomen van Helaas was een correctie voor huishoudgrootte niet mogelijk, omdat gegevens over huishoudinkomen slechts op ordinaal niveau beschikbaar waren. 9 Gezien het kleine aantal respondenten in de categorie 9-10 is deze samengevoegd met de categorie 7-8.

32 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus [Hoofdstuk 2] 31 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus De demografische structuur, de woningmarkt en ontwikkeling van de stad hebben invloed op de mate waarin de Amsterdammers participeren op allerlei terreinen. Of men oud is of jong, tot een gezinshuishouden behoort of alleenstaand is: dergelijke verschillen zijn van belang voor de soorten activiteiten van mensen.

33 32 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten De bevolkingsgroei in Amsterdam stagneert. Het aantal huishoudens in de startfase (20-34 jaar) neemt af en er is een sterke toename van de middelbare leeftijdsgroep (35-64 jaar). Het aandeel Nederlanders in Amsterdam is 52%; het aandeel etnische minderheden 35%. De groep mensen uit overige nietwesterse landen is de grootste geworden (83.000) en neemt relatief het snelst toe, gevolgd door de groep Marokkanen (momenteel zo n mensen). De demografische doorstroming in Amsterdam stagneert; vooral het aantal verhuizingen binnen de stad neemt af. Etnische minderheden wonen in toenemende mate geconcentreerd: het aantal concentraties neemt toe en de sterkte van de bestaande concentraties stijgt. Er dreigt een tweedeling te ontstaan tussen groepen mensen die wel en niet profiteren van positieve ontwikkelingen in de stad. Vooral onder jongeren lijkt dit te gebeuren: allochtone jongeren met een lage opleiding en weinig kansen op de woningmarkt vallen in toenemende mate buiten de boot, terwijl de jeugd met meer mogelijkheden het zonder problemen redt in de maatschappij. Dit hoofdstuk besteedt in de eerste plaats aandacht aan de demografische trends in Amsterdam. In de tweede plaats wordt ingegaan op de woningmarkt en het verband tussen de ruimtelijke verschillen en participatie. Dat wordt gedaan aan de hand van een indeling naar woonmilieus en het presenteren van enkele concentratiekaarten uit de Stadsmonitor Amsterdam. Demografische verandering Een belangrijke trend van de laatste jaren is de stagnerende bevolkingsgroei. Amsterdam heeft de groeitrend van de periode niet vastgehouden (zie afbeelding 2.1). Sinds die tijd is er slechts een paar jaar geweest met vergelijkbare groeicijfers, maar ook van bevolkingsafname ( ). De laatste twee jaar is het aantal inwoners van de stad ongeveer stabiel gebleven. Amsterdam heeft in 2003 met ruim inwoners weer ongeveer de omvang van een kwart eeuw geleden, toen de trek van de bevolking naar de regio nog zeer sterk was. Voor de verandering van de bevolkingssamenstelling heeft de groeistagnatie weinig betekenis. Huishoudensvormen blijven immers in ontwikkeling en door geboorte, sterfte, vestiging en vertrek wijzigt ook de leeftijdsverdeling (zie afbeelding 2.2) en de etnische samenstelling (zie afbeelding 2.3). Van vergrijzing is in de hoofdstad nog geen sprake, in tegenstelling tot in de regio en de rest van Nederland. Daarnaast groeit het aandeel jeugd in Amsterdam maar zeer bescheiden. De duidelijkste veranderingen in de laatste jaren zijn de krimp van de leeftijdsgroep die men huishoudens in de startfase kan noemen (20-34 jaar) en een sterke toename van de brede middelbare leeftijdsgroep (35-64 jaar). De groei van deze laatste groep komt enerzijds doordat de naoorlogse geboortegolf Afb. 2.1 Bevolkingsomvang, x Bron: O+S

34 de leeftijd van jonge senioren bereikt. Anderzijds worden de ingestroomde allochtonen van de jaren zeventig en tachtig ouder. Het aandeel Nederlanders in Amsterdam is op 1 januari 2003 groter (52%) dan de groep mensen van allochtone herkomst (zie afbeelding 2.4), maar over enkele jaren zal er een gelijke verdeling zijn. Overigens is het nuttig om de allochtonen onder te verdelen in etnische minderheden en westerse allochtonen plus Zuid-Europeanen. Deze laatste groep lijkt op veel terreinen op Nederlanders terwijl de etnische minderheden juist op een aantal kenmerken, zoals het geboortecijfer en welstandsniveau (nog) eigen trends vertonen. Het aandeel etnische minderheden bedraagt momenteel 36%. 1 Binnen de afzonderlijke etnische minderheidsgroepen bestaan nog aanzienlijke verschillen in het groeitempo. Surinamers en westerse allochtonen waren tot voor kort de grootste allochtone groepen (ca op een relatief constant niveau), maar sinds enkele jaren is de verzamelgroep van mensen uit overige niet-westerse landen de grootste (ca ) en vertoont de groep Marokkanen ook een snelle groei (ca ). Verstopping en de paradox van de aantrekkelijke stad Continu verhuizen er nieuwe mensen naar Amsterdam, terwijl er ook veel Amsterdammers verhuizen naar plaatsen buiten de stad. Hetzelfde geldt voor stadsdelen en buurten. Sommige mensen wonen in hun Amsterdamse wooncarrière op één adres; anderen zijn kriskras door de stad getrokken. Uit het rapport Doorstroming of Verstopping 2 blijkt dat de bewegingen op de woningmarkt rond de eeuwwisseling in relatieve zin bijna tot stilstand zijn gekomen. De daling van de dynamiek heeft zich in het laatste decennium van de twintigste eeuw in snel tempo voltrokken. Begin jaren negentig leek de situatie sterk op die in het midden van de jaren tachtig, toen Amsterdam met een stevig woningbouwprogramma voortvarend aan nieuwe woonmogelijkheden werkte. In raakte de dynamiek echter op een historisch dieptepunt; vergelijkbaar met de woningmarktcrisis van eind jaren zeventig, maar langduriger. Vooral gering is het aantal verhuizingen binnen de stad zelf: drie jaar op rij minder dan Afb. 2.2 Ontwikkeling van de leeftijdsgroepen, 1 januari (in procenten) Bron: O+S Afb. 2.3 Ontwikkeling van de etnische samenstelling, 1 januari (aantallen) x Surinamers Antillianen Turken Marokkanen Zuid-Europeanen Ov. niet-geïndustr. Ov. geïndustr. Bron: O+S Afb. 2.4 Ontwikkeling van Nederlanders, etnische minderheden en westerse allochtonen (in procenten) Minderheden Westerse allochtonen (incl. Zuid-Eur.) Nederlanders Bron:O+S 33 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus

35 34 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 2.5 Amsterdam in tien woonmilieus Bron: O+S, Doorstroming of Verstopping? Paradoxaal genoeg ligt de oorzaak van de woningmarktcrisis voor een groot deel in het hoge Nederlandse welvaartsniveau van de laatste jaren en vooral ook in de aantrekkingskracht van Amsterdam. Mensen die op de huidige woningmarkt een woning zoeken, stellen hoge eisen en vaak staat het verbeteren van de woonkwaliteit daarbij voorop. Bij het ontbreken van adequate verbetermogelijkheden blijft men wonen waar men woont. Amsterdam heeft daar in het bijzonder last van. In een geleidelijk proces van enkele decennia is geïnvesteerd in de woonkwaliteit van het centrum en de aanliggende negentiende-eeuwse wijken, zoals de Pijp, Oud-West en de Staatsliedenbuurt in Westerpark. Door de stijging van de woonkwaliteit en de verbetering van het imago van deze buurten is de verhuisgeneigdheid hier afgenomen onder groepen die hun wooncarrière vroeger elders zouden voortzetten. In deze delen vindt als het ware een revitaliseringproces plaats. Dit heeft ook gevolgen voor de aanliggende vroeg twintigste-eeuwse woonwijken, zoals delen van De Baarsjes. Dit zijn gebieden waar het de mensen die in of rond het centrum willen wonen nog wel lukt om een woning te vinden, waardoor het centrummilieu uitdijt. Overigens hoort een hoge dynamiek, ondanks de huidige situatie in Amsterdam, nog altijd vooral bij de stedelijke woningmarkt. Steden hebben in het algemeen een woningvoorraad en een leefsfeer die geschikt is voor mensen die bezig zijn met het doorlopen van een carrière op het gebied van scholing, arbeid, persoonlijke relaties, huishoudensontwikkeling en culturele oriëntatie. Tijdens deze carrières stromen mensen snel door naar andere delen van de woningmarkt en woont het merendeel van de bewoners maar een beperkt deel van zijn leven in de stad. Juist de mogelijkheden voor de mensen die aan het begin staan van hun carrière staan tijdens de periode van huidige verstopping sterk onder druk. Woonmilieu-indeling: foto van de marktsituatie In Amsterdam bestaan grote ruimtelijke verschillen in bevolkingsdynamiek. In het rapport Doorstroming of Verstopping? is deze diversiteit inzichtelijk gemaakt door het onderscheiden van Amsterdamse woonmilieus. Dit is gedaan door een databestand met essentiële gegevens over de bevolking, de woningvoorraad en de woonomgeving te analyseren over de ruim 300 buurten die Amsterdam telt. Elk woonmilieu bestaat uit een groep van buurten met overeenkomstige combinaties van deze kenmerken (zie afbeelding 2.5). Omdat de milieus combinaties van fysieke en sociale kenmerken zijn, geven ze weer wat de stand van zaken op de woningmarkt is. Met het besef dat de kenmer-

36 ken aan zowel de aanbod- als de vraagkant aan verandering onderhevig zijn, is een dergelijke indeling slechts een momentopname. Ook hebben gebieden met hetzelfde milieu soms toch een eigen karakter met bepaalde specifieke kenmerken. Het is echter wel een indeling met goede aanknopingpunten voor de beschrijving van de verschillen in de stad. Hieronder worden de milieus en de ontwikkeling ervan kort behandeld. Welgesteld Stedelijk en Centrum De naam van het welgesteld stedelijk milieu is ontleend aan het relatief hoge sociaal-economische niveau van woningvoorraad en de bevolking. Dit milieu is te vinden in 39 buurten, die onder meer in Oud-Zuid en Zuideramstel liggen, zoals Willemspark, het Museumkwartier, de Apollobuurt en delen van de Rivierenbuurt en de Stadionbuurt. Men herkent op de kaart de welgestelde zuidsector. Kenmerkend voor Amsterdam is zijn stelsel van concentrische groeiringen. Dit ruimtelijke patroon wordt doorbroken door het gebied ten zuidwesten van Vondelpark en Rijksmuseum dat over de gehele twintigste eeuw zijn hoge status heeft behouden. Kennelijk is dit milieu niet gevoelig voor het proces van kwaliteitsvermindering en downgrading. Daarnaast is er ook op andere plaatsen in de stad, zoals Middenmeer (Watergraafsmeer), het noordelijke en westelijke deel van de Buikslotermeer (Noord) en Kantershof en Gaasperplas (Zuidoost) sprake van een welgesteld stedelijk milieu. Welgesteld gaat in dit milieu samen met enige vergrijzing. Dat is niet verwonderlijk omdat oudere inwoners vaak in staat zijn om de hogere woonlasten te betalen of door hun leeftijd recht hebben op voorrang in dit geliefde milieu. Met de buurten die centrum genoemd zijn is dit anders. Grote delen van het centrum en de negentiende-eeuwse gordel hebben na de oorlog een periode van verval doorgemaakt en verkeren nu in een periode van revitalisatie. Dat is bijvoorbeeld te zien aan de inkomensontwikkeling en aan de bevolkingssamenstelling. Er wonen op sommige plaatsen veel buitenlanders uit westerse landen in het algemeen een groep met een goede opleiding en kansen die van de particuliere huursector en koopsector gebruik maken om zich in dit inmiddels geliefde milieu te vestigen. Door de sociaal-economische ontwikkeling en ook door de vergrijzingtendens gaat dit milieu enigszins lijken op het welgesteld stedelijk milieu. Het milieu bevat nog plaatsen genoeg voor nieuwe bewoners met een goed gevulde portemonnee. Zelfs in een buurt als de Jordaan, die voor velen een yuppenimago heeft, ligt het gemiddeld besteedbaar inkomen nog onder het gemiddelde van de stad. Toch zal in lang niet alle delen van het centrummilieu de status van welgesteld stedelijk gehaald worden. Daarvoor zijn op sommige plaatsen de verschillen in woonkwaliteit te groot. Welgestelde Nieuwbouwmilieus In de analyse zijn twee soorten nieuwbouwmilieus gevonden die een belangrijke rol spelen in de sociaaleconomische vooruitgang van de stad. De milieus dragen de namen moderne stadsrand en moderne inbreiding en zijn te vinden in onder meer De Aker, Park Haagseweg, Eendrachtspark (Geuzenveld), Sloterplas (nieuwbouw aan de oostzijde), Jeugdland (Buikslotermeer) respectievelijk Borneo/Sporenburg, VaRa-strook, Van Reijgersbergenstraat, Julianapark, Park de Meer (beide Watergraafsmeer), de Omval en de Drenthestraat e.o.. Tussen beide milieus zijn meer overeenkomsten dan verschillen. Een verschil dat waarschijnlijk blijvend zal zijn is dat er in het moderne inbreidingsmilieu meer bevolkingsmenging is. Het andere verschil is de bevolkingsdynamiek. De mutatiegraad is op dit moment in het inbreidingsmilieu veel sterker, maar dat komt omdat dit milieu zich nog meer dan het moderne stadsrandmilieu in een beginfase bevindt. Binnen enkele jaren is dit verschil weggewerkt. Belangrijk zijn de woningmarktrelaties met het welgesteld stedelijk- en het centrummilieu en met plaatsen buiten Amsterdam. Dat is een teken dat deze milieus sterk bijdragen aan de mogelijkheden voor een woningmarktcarrière, maar kennelijk is de omvang van deze milieus verre van voldoende om de Amsterdamse woningmarkt als geheel voldoende dynamiek mee te geven. Van IJburg, waar in 2002 de eerste van de circa woningen werden opgeleverd, wordt wat dit betreft veel verwacht, maar er staan ook omvangrijke woningbouwprojecten op stapel aan de noordelijke IJ-oever en de Zuidas. Amsterdam ambieert een woningproductie van in de komende jaren. Herstructureringsmilieus en Sociale Nieuwbouw Drie milieus worden tot de herstructureringsgebieden gerekend. In het zogenoemde transitiemilieu (o.a. de Kolenkitbuurt in Bos en Lommer, delen van 35 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus

37 36 De Staat van de Stad Amsterdam II Geuzenveld en Slotermeer, Osdorp-Midden en buurten in Noord zoals Nieuwendam-Noord en de Banne) en het milieu dat stadsvernieuwing is genoemd (de Indische Buurt, Transvaalbuurt, Van Lennepbuurt, Spaarndammerbuurt en delen van De Baarsjes), staan veel herstructureringsingrepen op stapel. Dat is nodig vanwege de meestal geringe kwaliteit van de woningen en de woonomgeving. Daarnaast is het milieu door de verslechterde woonkwaliteit te eenzijdig het woondomein voor kansarme groepen geworden. De gemeente streeft naar een kleinschaligere differentiatie van woningsoorten en bevolkingsgroepen. In deze strategie past het verkopen van sociale huurwoningen, het opofferen van delen van de naoorlogse hoogbouw en het aanbieden van meer nieuwe koopwoningen binnen dergelijke wijken. De twee genoemde milieus komen overeen wat betreft de eenzijdig lage sociaal-economische status. Het verschil tussen beide is de bevolkingsdynamiek. Die is zeer hoog in het transitiemilieu en juist laag in de stadsvernieuwingsgebieden. Beide hebben een nadeel. Hoge bevolkingsdynamiek, zoals in het archetype van het transitiemilieu de Bijlmermeer, draagt niet bij aan sterke relaties tussen de buurtbevolking. Lage dynamiek kan daarentegen een teken zijn van geringe ontsnappingsmogelijkheden uit een armoedemilieu. In het ene milieu is meer stabiliteit gewenst om de leefbaarheid en sociale cohesie te bevorderen en in het andere milieu is juist meer dynamiek nodig om het standvastige woonpatroon te doorbreken. Het vergt een gevarieerd programma om vat te krijgen op deze problematiek. Fysieke ingrepen zijn daar een onderdeel van, maar sociale activering is misschien wel belangrijker. In het derde milieu, het modaal voor- en naoorlogs milieu, zullen de demografische kenmerken van de bevolking in de komende tijd aanzienlijk wijzigen. Het gaat om buurten uit gordel en om naoorlogse woonwijken, zoals de tuindorpen in de Watergraafsmeer, grote delen van de Westelijke Tuinsteden en het naoorlogse Amsterdam-Noord. Door de huidige vergrijzing zal dit milieu in het komende decennium sterk gaan veranderen. Het feit dat de woningvoorraad van dit milieu op de lagere treden van de woningmarkthiërarchie staat, maakt dat het vooral een neerwaartse beweging zal worden. Niet voor niets staan onderdelen van dit milieu hoog op de lijst om grootscheeps aangepakt te worden. Kenmerkend is dat bewonersprotesten tegen de verandering hier het hardst gehoord worden. Men vindt in dit milieu grote groepen oudere autochtonen die niet enthousiast zijn over de komst van mensen met een andere leefstijl en achtergrond. Daarnaast is de animo voor verhuizen in verband met grootschalige ingrepen ook zeer gering. Een ander milieu is sociale nieuwbouw genoemd. Dit milieu is een enigszins vreemde eend in de bijt, maar wel zeer typerend. Het gaat om nieuwbouwbuurten die eigenlijk nog tot het oude regime van de eeuw van de volkshuisvesting horen, zoals Gein, Nieuw Sloten, het Gemeentewaterleidingterrein, het IJplein, enzovoorts. Het merendeel van de woningen is van na 1980 en bestaat meestal uit alleen corporatiebezit, terwijl in de andere nieuwbouwmilieus ook een aanzienlijk deel eigen woningbezit en particuliere verhuur te vinden is. 3 Door deze woningsamenstelling (meest corporatiebezit) komen in dit milieu kansarme groepen in grotere getale voor dan in de andere nieuwbouw-milieus en is het aandeel etnische minderheden hoger. Dit milieu heeft een grote kans om terecht te komen in een negatieve spiraal, waarbij sprake is van een segregatieproces van arme en rijke groepen. Het milieu waar veranderingsingrepen nog lang niet in het vizier komen door de relatief recente oplevering, lopen de grootste kans te gaan downgraden. Dorpsmilieus Ten slotte zijn aan de rand van de stad nog een aantal plattelandsdorpen te vinden, die in dit onderzoek dorpsmilieus genoemd zijn. Het gaat dan om enkele buurten in Amsterdam-Noord, Driemond en de dorpen in Waterland. De dorpsmilieus hebben een goede sociaal-economische positie en de meeste huishoudens bestaan in deze buurten uit gezinnen. Er is een zeer gering migratieniveau. Ontwikkelingen in de woonmilieus De woonmilieukaart is gemaakt met gegevens van Veel veranderingen in de milieus moeten nog plaatsvinden en worden beïnvloed door het beleid op het gebied van bouwen en herstructureren. Dit betekent dat de indeling voortdurend aangepast moet worden aan de werkelijkheid. Wel zijn er in het korte traject van 2000 naar 2002 al enige betekenisvolle veranderingen te zien. 4 In afbeelding 2.6 wordt de bevolkingsamenstelling voor de milieus in 2002 geschetst. Opvallende bewegingen doen zich voor in de twee

38 Afb. 2.6 Samenstelling bevolking in woonmilieus (etnische minderheden, gezinshuishoudens, 0-9 jarigen, 55-plussers, lange woonduur en korte woonduur) ten opzichte van geheel Amsterdam in 2002 (in procenten; Amsterdam gemiddeld = nullijn) etnische minderheden 55-plus transitie stadsvern. mod. voor-/naoorl. transitie stadsverni. mod. voor-/naoorl. sociale nieuwbouw moderne inbreiding moderne stadsrand centrum welgesteld stedelijk dorpsmilieus sociale nieuwbouw moderne inbreiding moderne stadsrand centrum welgesteld stedelijk dorpsmilieus recentste nieuwbouwmilieus. De moderne stadsrand voert nog wel de lijst aan van het aandeel gezinshuishoudens, maar het aandeel kinderen (0-9 jaar) daalt aanzienlijk en ligt reeds lager dan in het transitiemilieu. Omgekeerd is het aandeel gezinnen en het aandeel kinderen juist aan het toenemen in het moderne inbreidingsmilieu. In lijn met deze constatering is het snel dalende aandeel mensen met een korte woonduur in het uitbreidingsmilieu terwijl dit in het moderne stadsrandmilieu momenteel nog hoog ligt. Dit is typerend voor het eerder genoemde faseverschil van beide milieus. Het modaal voor- en naoorlogs milieu is inmiddels niet meer het meest vergrijsd van de acht milieus die staan afgebeeld: dat is het welgesteld stedelijk milieu geworden. Het aandeel etnische minderheden stijgt het snelst in het moderne inbreidingsmilieu, maar ook in het modaal voor- en naoorlogs milieu ligt dit aandeel gezinshuishoudens transitie stadsvern. mod. voor-/naoorl. sociale nieuwbouw moderne inbreiding moderne stadsrand centrum welgesteld stedelijk dorpsmilieus lange woonduur transitie stadsvern. mod. voor-/naoorl. sociale nieuwbouw moderne inbreiding moderne stadsrand centrum welgesteld stedelijk dorpsmilieus jaar inmiddels boven het stedelijke niveau en is er eveneens een aanzienlijke stijging. Het hoogste aandeel etnische minderheden wordt gehaald in het transitiemilieu en zelfs daar is nog een stijging te zien. Een daling van het aandeel etnische minderheden is er in het centrummilieu en het welgesteld stedelijk milieu, waar het aandeel al behoorlijk laag ligt. Wat betreft de etnische verdeling is er een toenemende polarisatie tussen het centrum- en welgesteld stedelijk milieu enerzijds en de herstructureringsmilieus aan de andere kant. De woonmilieutypologie zal in het rapport een aantal keren terugkomen. De vaak sterk contrasterende sociaal-economische positie van de milieus is immers van betekenis voor de ruimtelijke differentiatie in het participatieniveau op verschillende domeinen transitie stadsvern. mod. voor-/naoorl. sociale nieuwbouw moderne inbreiding moderne stadsrand centrum welgesteld stedelijk dorpsmilieus korte woonduur transitie stadsvern. mod. voor-/naoorl. sociale nieuwbouw moderne inbreiding moderne stadsrand centrum welgesteld stedelijk dorpsmilieus 37 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus

39 38 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 2.7 Concentraties van etnische minderheden 2001 naar typering Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie Toelichting: Alle gekleurde delen in bovenstaande kaart zijn concentraties van vijf etnische minderheidsgroepen tezamen. Binnen deze concentraties bestaan verschillen in samenstelling. Die verschillen zijn samengevat in zes typen. Geel: concentraties van etnische minderheden met veel Nederlanders; blauw: sterk gemengd; rood: Turken en Marokkanen sterk vertegenwoordigd; lila: Turken en vooral Marokkanen; groen: Surinamers en Antillianen; rood-bruin: Surinamers, Antillianen en overige buitenlanders uit niet-geïndustrialiseerde landen. Ruimtelijke verdeling van etnische groepen in de stad De Staat van de Stad maakt veel gebruik gemaakt van Stadsmonitor Amsterdam. 6 De Stadsmonitor laat heel nauwkeurig zien hoe de ruimtelijke ontwikkeling in Amsterdam verloopt op verschillende terreinen zoals werkloosheid, bevolking, huisvesting en uitkeringsafhankelijkheid. Dat gebeurt aan de hand van kaarten waarop is aangegeven waar zich concentraties van een bepaald verschijnsel bevinden. De monitor laat zien of concentraties in de tijd blijven bestaan of verdwijnen: ruimtelijke dynamiek. Deze paragraaf gaat in op de ruimtelijke verdeling van etnische minderheden in de stad. In de Verdieping Diversiteitsmonitor (O+S, 2002) is onderzocht of er sprake is van gettovorming in Amsterdam. Voor dit onderzoek is niet alleen uitgegaan van de aantallen etnische minderheden in buurten, maar ook van de participatie op de arbeidsmarkt. Een combinatie van een hoog aandeel etnische minderheden en een zeer slechte aansluiting op de arbeidsmarkt op bepaalde plekken kan namelijk wijzen op een gecombineerde problematiek die niet gemakkelijk doorbroken kan worden. Etnische minderheden hebben gemiddeld genomen een slechtere positie op de arbeidsmarkt dan autochtone Amsterdammers. Het bleek dan ook dat bijstands- en werkloosheidsconcentraties vaak overlappen met concentraties van etnische minderheden. Dit is echter niet in alle gevallen zo, doordat de kwaliteit van het woningaanbod in buurten niet overal hetzelfde is en de positie van de etnische minderheden onderling verschilt. In afbeelding 2.7 staat allereerst een kaart met concentratiegebieden van een combinatie van de vijf etnische minderheidsgroepen in Amsterdam (Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen en de verzamelgroep uit overige niet-geïndustrialiseerde landen). De kaart geeft ook informatie over de etnische combinaties die er in de concentraties te vinden zijn. De kaart laat in de eerste plaats zien dat concentraties van etnische minderheden in Amsterdam-Centrum, de negentiende-eeuwse gordel en in de zogenaamde Zuidsector nagenoeg ontbreken. Direct buiten dit ringvormige gebied zijn vooral lage concentraties van etnische minderheden te vinden (geel). Binnen deze concentraties van etnische minderheden woont nog steeds een aanzienlijk percentage Nederlanders. Nog

40 Afb. 2.8 Concentraties van etnische minderheden in oplopende sterkte (> 49% blauw, > 63% roze, > 80% rood) 2001 Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie 39 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus iets meer naar buiten verliezen de concentraties van minderheden hun Nederlandse accent. Daar bevinden zich twee typen minderhedenconcentraties. In het ene type (blauw) is de populatie etnische minderheden sterk gemengd. In het andere type nabij de oude stad (rood) zijn Turken en Marokkanen sterk vertegenwoordigd. Ook zijn er sterke concentraties van Turken en Marokkanen in De Baarsjes, gebieden in Amsterdam- Noord en de Westelijke Tuinsteden. In de Westelijke Tuinsteden zijn meer Marokkanen woonachtig dan Turken. 7 Concentraties van Surinamers en Antillianen (groen) zijn te vinden Zuidoost. Met name in de hoogbouwgedeelten van de Bijlmermeer zijn naast deze groepen minderheden ook concentraties van buitenlanders uit overige niet-geïndustrialiseerde landen te vinden (rood-bruin). Afbeelding 2.8 laat een kaart zien met de sterkte van de etnische minderhedenconcentraties in de stad voor Wanneer we de concentraties in 2001 met die in 1996 vergelijken (hier niet afgebeeld) dan is de belangrijkste tendens dat etnische minderheden in toenemende mate geconcentreerd wonen. Dat is niet verwonderlijk omdat het aandeel etnische minderheden in de bevolking als geheel toeneemt. In vergelijking met 1996 neemt het aantal concentraties van etnische minderheden toe en meer van deze concentraties betreffen gebieden waar meer dan 80% van de bevolking tot één van de vijf etnische minderheden behoort. Een uitbreiding van het aantal sterke concentraties of een verschuiving naar een hogere graad van concentratie is vooral te zien in de Westelijke Tuinsteden, Zuidoost, en Amsterdam-Noord. Dichter bij Amsterdam-Centrum worden concentraties van etnische minderheden meestal kleiner of treedt er een verschuiving op naar een lagere concentratiewaarde. De sterkste mate van concentratie is die waar etnische minderheden meer dan 80% van de bevolking omvatten. Daar kan de samenstelling naar verschillende groepen nog altijd zeer gedifferentieerd zijn, maar geredeneerd vanuit de geringere kansen die etnische minderheden hebben in de samenleving kan men dit potentiële probleemgebieden noemen. Er zijn in 2001 zeventien gebieden waar etnische minderheden deze sterkste graad van concentratie bereiken (zie afbeelding 2.8). Het merendeel daarvan ligt in Zuidoost, met name in het noordelijke gedeelte: de Bijlmermeer en de Venserpolder. In 1996 waren dergelijke gebieden alleen in Zuidoost te vinden, maar in 2001 liggen er ook twee nieuwe in de Westelijke Tuinsteden. Het ene gebied is de Kolenkitbuurt in Bos en Lommer, het andere noordelijk Overtoomse Veld. Als deze kaart naast die met de tien woonmilieus wordt gelegd, dan is te zien dat de concentraties van etnische minderheden vrijwel allemaal liggen in de herstructureringmilieus: het transitiemilieu, de stads-

41 40 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 2.9 Concentraties van jongere en oudere Marokkanen in 2002 (0-11 jaar groen, jaar rood, 55+ blauw) 8 Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie vernieuwing en aanverwante buurten en het modaal voor- en naoorlogs milieu. Vooral dat laatste milieu biedt gezien de huidige vergrijzing en de vaak grote en betaalbare huurwoningen steeds meer ruimte voor de huishoudens uit etnische minderheden. Heeft de jeugd de toekomst? De gebieden waar etnische minderheden in de meerderheid zijn, zijn ook gebieden met veel kinderen en jongeren. Het gemiddeld aantal kinderen ligt bij etnische minderheden immers nog altijd hoger dan gemiddeld. De demografische verandering van grote delen van de naoorlogse woningvoorraad, waarbij kleine autochtone huishoudens plaatsmaken voor grote allochtone gezinnen, manifesteert zich onder meer in de Westelijke Tuinsteden. Tegelijk zijn in deze milieus omvangrijke delen van de woningvoorraad versleten en aan vervanging toe. Bovendien zorgen de herstructureringsingrepen voor verkleining van de voorraad voor deze lagere sociaal-economische groepen. Extra verdichting van deze groepen in het overgebleven deel is het gevolg. De ruimtelijke concentratie van problemen lijkt in de afgelopen jaren versterkt te zijn als gevolg van deze situatie op de woningmarkt en de economische voorspoed. Veel allochtone jongeren hebben een grote achterstand, niet alleen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, maar ook op de woningmarkt. Een concentratie van deze groep kan de nodige problemen opleveren, zoals bijvoorbeeld is gebleken in buurten in het westelijke deel van de stad, waar jongeren zonder veel toekomstperspectief overlast veroorzaakten. Vooral de Marokkaanse Amsterdammers hebben met deze ontwikkeling te maken, omdat zij in toenemende mate geconcentreerd wonen in de Westelijke Tuinsteden en het aandeel jongeren dat weinig perspectief heeft aanzienlijk is onder deze groep. In de afbeelding hierboven staan concentratiegebieden van jongere en oudere Marokkanen. Te zien is dat er vooral in de Westelijke Tuinsteden concentraties van jongeren van 0 tot 12 jaar, maar ook van 12 tot 18 jaar zijn. Oudere Marokkanen zijn eerder in het oostelijke deel van de stad te vinden. De jongeren uit deze groep sluiten hun adolescentiefase af op de leeftijd dat andere jongeren voor bijvoorbeeld een studie naar Amsterdam komen om een begin te maken met de laatste fase van hun adolescentie. Zij hebben te maken met achterstanden op verschillende gebieden. Bovendien zullen de aantallen jongeren waarover het gaat de komende jaren aanzienlijk groter worden dan in de afgelopen jaren. Zelfs als de tweedeling, het verschil in sociaal-economische positie, niet groter wordt, is het denkbaar dat de kloof moeilijk te overbruggen is en de tweedeling zich ook ruimtelijk en in het gebruik van voorzieningen sterker gaat manifesteren. Er is in de toekomst dan ook veel aandacht nodig voor deze groep jonge Amsterdammers die niet vanzelfsprekend profiteert van de (economische) ontwikkelingen in de stad. 9

42 41 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus Noten 1 Zuid-Europeanen (2,4% in 2003) niet meegeteld terwijl ze officieel (nog) wel tot de etnische minderheden behoren. 2 Dignum, K. Doorstroming of verstopping. O+S, Het Gemeentewaterleidingterrein (GWL-wijk of ECO-wijk) vormt hierop een uitzondering: 50% betreft sociale huurwoningen, 50% koopwoningen. 4 Zie ook: Dignum, K., Kwaliteit van Amsterdamse woonmilieus. In C. Cortie, J. Droogleever Fortuijn en M. Wagenaar (red.), Stad en Land, Over bewoners en woonmilieus (Amsterdam, 2003). 5 De cijfers voor de acht woonmilieus zijn gestandaardiseerd. 6 De Stadsmonitor Amsterdam is een samenwerkingsproductie van O+S en de Universiteit van Amsterdam, afdeling Geografie en Planologie, zie bijlage II. 7 In een eerdere bestudering van de afzonderlijke Marokkaanse en Turkse concentraties bleek dat in Turkse concentraties de concentraties van Marokkanen toenemen. Van oudsher zijn deze groepen op dezelfde segmenten van de woningmarkt gericht, maar de Marokkaanse bevolkingsgroep is groter en groeit bovendien sneller. Zie Deurloo, M. e.a. Ruimtelijke dynamiek van immigranten in Amsterdam, Fact Sheet nr. 2, O+S, In deze figuur is Amsterdam-Zuidoost buiten beschouwing gelaten, omdat er in dit gebied geen concentraties te vinden zijn van Marokkanen in deze leeftijdsgroepen zijn. 9 Sterckx, L., Feijter, H. de, e.a., Amsterdamse Sociaal-culturele Verkenningen II. Jong Amsterdam, SISWO/AME (2003).

43 42 De Staat van de Stad Amsterdam II

44 Gezondheid [Hoofdstuk 3] 43 Gezondheid Een goede gezondheid is van invloed op de mate waarin en wijze waarop mensen in de samenleving participeren. Het gaat hierbij niet alleen om de deelname aan primaire participatievormen, zoals welvaart en arbeid, maar ook om andere activiteiten in de samenleving, zoals bijvoorbeeld het verrichten van vrijwilligerswerk of uitgaan. Wat is de gezondheidstoestand van de Amsterdammers? In welke mate verschilt die van de overige Nederlanders? Welke bevolkingsgroepen zijn gemiddeld ongezonder en hoe vertaalt zich dat in de mate van participatie? Deze vragen worden in dit hoofdstuk beantwoord.

45 44 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten Acht van de tien Amsterdammers noemen de eigen gezondheid goed tot zeer goed (78%). Marokkanen en Turken voelen zich minder gezond dan andere Amsterdammers. Amsterdammers ervaren iets vaker lichamelijke beperkingen dan de gemiddelde Nederlander (27% tegenover 23,5%). Ook matig tot ernstige beperkingen ervaren zij vaker (14% tegenover 10%). In het modale voor- en naoorlogse milieu is de ervaren gezondheid het geringst. De leefstijl van Amsterdammers is gemiddeld ongezonder dan die van Nederlanders: zij roken vaker, drinken iets vaker, bewegen minder en eten minder groenten en fruit. De levensverwachting van Amsterdammers was in de periode lager dan in geheel Nederland, hoewel het verschil minder groot wordt. Amsterdammers gaan vaak naar de huisarts: ruim vier van de tien Amsterdammers hebben de afgelopen twee maanden contact gehad met de huisarts. Amsterdam kent in vergelijking met de andere drie grote steden (Rotterdam, Den Haag en Utrecht) een hoog aandeel huisartsen. Amsterdammers worden minder vaak in een ziekenhuis opgenomen dan andere Nederlanders, ook voor wat betreft dagopnames. Zij worden wel vaker in een ziekenhuis behandeld voor psychische stoornissen, huidziekten, hart- en vaatziekten en zwangerschaps- en geboortecomplicaties. De ervaren gezondheid van Amsterdammers is van invloed op participatie: zij Psychosomatische klachten en geestelijke gezondheidsproblemen komen Het huisartsenbezoek in Amsterdam verschilt tussen etnische groepen: met een goede gezondheid participeren vaker op de terreinen arbeid, vrijwilli- vaker voor onder Amsterdammers dan Turken en Marokkanen maken vaker gerswerk en politiek (hogere steminten- onder het totaal van Nederlanders. gebruik van de huisarts dan Neder- tie). Ook zijn zij minder vaak sociaal ge- landers. ïsoleerd, gaan meer uit, doen meer aan sport en zijn vaker lid van verenigingen. In dit hoofdstuk wordt de gezondheid van de Amsterdammers beschreven, in subjectieve termen (zoals de leefstijl, ervaren gezondheid en fysieke beperkingen), maar ook in meer objectieve termen (zoals het voorkomen van ziekten, zorggebruik, levensverwachting en sterfte). De gezondheid van de Amsterdammers hangt samen met de woon- en leefsituatie en daarmee met de verschillen tussen bevolkingsgroepen. Iemands gezondheid kan sterk van invloed zijn op diens mogelijkheden en keuzes. Daarom wordt nagegaan in hoeverre iemands gezondheid van invloed is op de verschillende vormen van participatie. Gezondheidstoestand en leefstijl Inwoners van grote steden zijn gemiddeld minder gezond en hebben een minder gezonde leefstijl dan andere Nederlanders. Ook wanneer gecorrigeerd wordt voor verschillen in bevolkingssamenstelling (zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en etniciteit) geldt dat zij gemiddeld een minder goede gezondheid hebben, meer lichamelijke beperkingen hebben en meer roken en drinken dan inwoners van nietstedelijke gebieden. De kans op overgewicht is in de stedelijke gebieden daarentegen lager dan in niet-stedelijke gebieden. 1 Ervaren gezondheid Acht van de tien Amsterdammers noemen in De Staat van de Stad enquête de eigen gezondheid goed tot zeer goed (78%). Zestien procent vindt de eigen gezondheid matig en 5% meldt een slechte gezondheid. Deze resultaten komen vrijwel overeen met die uit de lokale gezondheidsenquête van de GG&GD Amsterdam uit , waarin 83% van de Amsterdammers van 16 jaar en ouder zich goed gezond voelt. De ervaren gezondheidstoestand van Amsterdammers wijkt weinig af van het landelijke beeld: uit cijfers van het CBS blijkt dat 81% van de Nederlanders in 2001 de eigen gezondheid als goed of zeer goed beoordeelt. Ook wijkt het weinig af van het beeld in andere grote steden: 83% van de inwoners van Den Haag voelt zich gezond 2 en 82% van de Utrechtenaren. 3 Amsterdammers voelen zich echter vaker gezond dan Rotterdammers; 69% van de Rotterdammers beoordeelt de eigen gezondheid als goed of zeer goed. 4 Niet verwonderlijk is het dat het oordeel over de gezondheid minder positief is naarmate men ouder is. Daarnaast zijn respondenten met een hogere opleiding positiever over hun gezondheid dan anderen. Dit geldt ook voor Amsterdammers met een hoger

46 inkomen. Opvallend is het negatieve oordeel onder mensen zonder betaald werk: 27% beoordeelt zijn of haar gezondheid als matig, 9% als slecht (tegenover 7% matig en 1% slecht onder werkenden). Marokkanen beoordelen hun gezondheid het vaakst als slecht (13%; onder Turken: 9%). Turken en Zuid- Europeanen vinden hun gezondheid vaak matig (respectievelijk 38% en 29%). In alle vier de grote steden van Nederland (de G4) blijkt de ervaren gezondheidssituatie van allochtonen slechter te zijn dan van autochtonen. 5 Het oordeel over de eigen gezondheid verschilt sterk tussen de stadsdelen (zie afbeelding 3.1). Inwoners van Amsterdam-Noord vinden hun gezondheid het minst vaak goed (62%), maar ook inwoners van Geuzenveld/Slotermeer (70%) zijn duidelijk minder positief over hun gezondheid dan de gemiddelde Amsterdammer. Amsterdam-Centrum en Amsterdam Oud-Zuid springen er daarentegen juist positief uit (respectievelijk 89% en 87%). Ervaren lichamelijke beperkingen Ruim een kwart (27%) van de geënquêteerde Amsterdammers (van 16 jaar en ouder) voelt zich als gevolg van een langdurige ziekte, handicap of aandoening belemmerd in de dagelijkse bezigheden of in de vrije tijd: 13% in lichte mate, 7% matig en 7% in ernstige mate. Volgens een veel gehanteerde definitie van gehandicapt zijn (matig tot en met (zeer) ernstig beperkt), zal dan 14% van de Amsterdammers een lichamelijke handicap ervaren. In landelijk onderzoek is geschat dat 23,5% van de Nederlanders (boven de 6 jaar) een lichamelijke beperking heeft, waarvan 10% matig tot ernstig. 6 Het vaker voorkomen van lichamelijke beperkingen onder Amsterdammers dan onder alle Nederlanders is opmerkelijk gezien het geringere aandeel ouderen in Amsterdam (11% 65-plussers in Amsterdam tegenover 14% landelijk). 7 Het blijkt dat in de vier grote steden lichamelijke beperkingen vaker voorkomen dan in niet-stedelijke gebieden. 8 Zoals te verwachten nemen de gerapporteerde belemmeringen toe naarmate men ouder is. Ook laagen ongeschoolde respondenten ervaren vaker lichamelijke beperkingen dan hoger geschoolden. Ook neemt het aandeel toe naarmate het inkomen lager is. Turken voelen zich veel vaker (matig tot ernstig) lichamelijk belemmerd (31%) dan andere etnische groepen. Afb. 3.1 Ervaren gezondheid en fysieke belemmeringen naar stadsdeel, 2002 (in procenten) gemiddeld A dam A dam Oud-Zuid A dam-centrum A dam-noord Bos en Lommer De Baarsjes Geuzenv.-Sloterm. Oost-Watergraafsm. Osdorp Oud-west Sloterv.-Overt. veld Westp./Westerpark Zeeburg Zuideramstel Zuidoost (zeer) goede gezondheid geen belemmeringen Het aandeel Amsterdammers dat zich lichamelijk belemmerd voelt verschilt tussen de stadsdelen. In afbeelding 3.1 staat per stadsdeel het percentage weergegeven dat geen fysieke belemmeringen ervaart als gevolg van een langdurige ziekte, aandoening of handicap. Het meest opvallend is het stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer waar 46% van de respondenten wel een beperking ervaart, waarvan 26% in ernstige mate. Dit heeft te maken met het grote aantal ouderen in dit stadsdeel. Maar ook in Bos en Lommer, Amsterdam-Noord en Slotervaart/Overtoomse Veld zijn veel inwoners met (lichte tot ernstige) lichamelijke beperkingen (rond de 35%). In Amsterdam-Centrum en Osdorp vinden we daarentegen de grootste aandelen inwoners die geen belemmeringen ervaren (respectievelijk 81% en 82%). Gezondheid en woonmilieus In welke mate hangt de gezondheid samen met het woonmilieu? Voor een beschrijving van de woonmilieus verwijzen we naar hoofdstuk 2. De differentiatie naar woonmilieu laat zien dat de factoren leeftijd en sociaal-economische status gemengd van invloed zijn in de woongebieden van de Amsterdammers. Niet het transitiemilieu dat vaak sociaal-economisch de rij sluit 45 Gezondheid

47 46 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 3.2 Ervaren gezondheid en fysieke belemmeringen naar woonmilieu, 2002 (in procenten) Amsterdam moderne inbreiding centrum dorpsmilieus welgesteld stedelijk sociale nieuwbouw transitie moderne stadsrand stadsvernieuwing modaal voor-/naoorl (zeer) goede gezondheid geen belemmeringen Afb. 3.3 Gerapporteerde aandoeningen en ziektes (in %; tussen haakjes staan de cijfers over chronische aandoeningen uit de Amsterdamse Gezondheidsmonitor , GG&GD 2001) Afgelopen 12 maanden last van: Amsterdammers Landelijk 2001 Gewrichtsslijtage van knieën, heupen of handen 20 (16) 8 Is slechtziend, ook met bril 18 Hoge bloeddruk 16 (12) 9 Darmstoornissen 16 (5) 3 Hardnekkige rugaandoening of hernia 15 (15) 8 Ontsteking neusbijholte/ voorhoofdsholte/kaakholte 14 9 Migraine Astma/chronische bronchitis/cara 10 (8*) 7 Gewrichtsontsteking van handen of voeten 10 (5**) 3 Huidziekte (ook acne) 10 5# Duizeligheid met vallen 8 2 Suikerziekte, diabetes 6 (3) 3 Is doof of slechthorend (naar oordeel enquêteur) 6 Hartkwaal/hartinfarct 5 (3***) 1 Nierstenen 2 1 Beroerte of attaque (3) 1 Kanker (5) 1 Depressieve klachten (17) 11 * aandeel CARA ** aandeel met reuma *** aandeel hartinfarct, 2,5% andere hartaandoeningen # chronische eczeem maar in het modaal voor- en naoorlogsmilieu wordt het geringste gezondheidsniveau gemeten (zie afbeelding 3.2). Dat is niet vreemd gezien de hoge mate van vergrijzing in dit milieu. Het welgesteld stedelijk milieu met een vergelijkbare graad van vergrijzing maar veel hogere welstand, bekleedt een hogere positie in de verdeling naar gezondheid. De hoge positie van het moderne inbreidingsmilieu als meest recente nieuwbouwgebied verbaast niet. Er wonen hier vooral jonge gezinshuishoudens. De lage positie van het moderne stadsrandmilieu verbaast met een soortgelijk demografisch profiel wél en zou nader onderzocht moeten worden. Gerapporteerde ziekten, aandoeningen en gezondheidsklachten In de Staat van de Stad enquête is een groot aantal ziekten en aandoeningen opgesomd en gevraagd of men daar de afgelopen twaalf maanden last van heeft gehad. In afbeelding 3.3 staan de antwoorden weergegeven. Gewrichtsslijtage wordt het meest genoemd. In de tabel staan ook de landelijke cijfers afkomstig uit het rapport Gerapporteerde gezondheid en leefstijl van het CBS (2002). Hierin is aan de respondenten gevraagd of zij de betreffende aandoeningen de afgelopen 12 maanden hebben gehad. Dit komt overeen met de wijze waarop de vragen in De Staat van de Stad II zijn gesteld. Het is opvallend dat Amsterdammers de bovenstaande aandoeningen vaker rapporteren dan landelijk het geval is, zeker gezien de vergelijkbare ervaren gezondheid. Vervolgens is in de enquete Staat van de Stad gevraagd naar het voorkomen van klachten ( die iedereen wel eens heeft ). Klachten over vermoeidheid en lusteloosheid worden vaak genoemd. Amsterdammers hebben nogal eens last van rugpijn. Ook in deze tabel staan waar mogelijk de landelijke cijfers van het CBS vermeld. Hierbij moet echter wel enige voorzichtigheid in acht worden genomen in verband met de verschillende wijze waarop de vragen zijn gesteld. In het landelijke onderzoek is namelijk gevraagd of men de desbetreffende klacht de afgelopen twee weken heeft gehad. Opvallend is het hoge aandeel psychosomatische klachten dat door Amsterdammers wordt gerapporteerd (zie afbeelding 3.4). Uit de Amsterdamse Gezondheidsmonitor van de GG&GD blijkt dat

48 Amsterdammers meer geestelijke gezondheidsproblemen hebben dan andere Nederlanders gemiddeld. Alle psychiatrische stoornissen komen in Amsterdam vaker voor dan in de rest van het land. Met name depressie en overspannenheid komen vaker voor in Amsterdam, 17% van de Amsterdamse bevolking heeft hier last van. Ook komen afhankelijkheid van alcohol en drugs relatief vaker voor in Amsterdam. Psychiatrische problemen en afhankelijkheid van alcohol en drugs komen overigens in alle grote steden vaker voor dan in de rest van het land. 9 Leefstijlfactoren Roken, overmatig alcoholgebruik, te weinig bewegen en ongezond eten zijn factoren die een slechte invloed op de gezondheid hebben, zoals een hogere kans op hart- en vaatziekten. De Amsterdamse Gezondheidsmonitor van de GG&GD verschaft informatie over deze leefstijlfactoren. Amsterdammers blijken vaker te roken en gebruiken iets vaker veel alcohol in vergelijking met alle Nederlanders. Vier van de tien Amsterdammers van 16 jaar en ouder roken (39% tegenover 33% landelijk). Vooral autochtone Amsterdammers roken (42%), maar het percentage rokers onder Turkse mannen is opvallend hoog (59%). Vijftien procent van de Amsterdammers gebruikt veel tot zeer veel alcohol (landelijk: 10% van de mannen en 3% van de vrouwen 10 ). Onder de Amsterdammers die overmatig drinken zijn mannen en jongeren (16-34 jaar) oververtegenwoordigd en Turken en Marokkanen ondervertegenwoordigd. Uit de Gezondheidsmonitor blijkt dat een derde van de Amsterdammers te zwaar is. Onder mannen en ouderen komt dit vaker voor. Maar ook Amsterdammers van Turkse en Marokkaanse afkomst kampen vaker dan gemiddeld met overgewicht, vooral vrouwen. Landelijk komt zwaarlijvigheid gemiddeld vaker voor dan onder Amsterdammers: onder 45% van de mannen en 30% van de vrouwen (tussen de 20 en 70 jaar). 11 Driekwart van de Amsterdammers beweegt te weinig. Landelijk gezien geldt dat iets meer dan de helft van de Nederlanders van 18 jaar en ouder te weinig beweegt. 12 Vooral oudere Amsterdammers bewegen te weinig. Opvallend veel Marokkaanse Amsterdammers bewegen weinig (89%). Vooral Turkse en Marokkaanse meisjes sporten weinig. Er zijn aanwijzingen dat de jeugd in Amsterdam steeds minder lichamelijk actief is, minder aan sport doet, en dat het aantal Afb. 3.4 Gerapporteerde symptomen en klachten (in procenten) Heeft/is nogal eens: Amsterdam Landelijk 2001 (afgelopen 2 weken) Vaak een gevoel van moeheid Staat in de regel moe en niet uitgerust op 33 Voelt zich sneller moe dan normaal 29 Voelt zich lusteloos 28 Last van rugpijn Klachten van pijn in botten en spieren Opgezet/drukkend gevoel maagstreek 26 Maag van streek 23 Gauw kortademig 22 Duizelig 19 2* Pijn op borst of hartstreek 15 * betreft alleen duizeligheid met vallen kinderen met overgewicht steeds groter wordt. 13 Amsterdammers eten waarschijnlijk minder gezond dan de gemiddelde Nederlander. Slechts één op de vijf Amsterdammers heeft een gezond voedingspatroon (elke dag ontbijt, fruit en groenten en een warme maaltijd), vooral jongeren en mannen eten ongezond. Amsterdammers eten met name weinig groenten en fruit. 14 Levensverwachting en sterfte De levensverwachting van Amsterdammers was in de periode lager dan in geheel Nederland, hoewel het verschil iets minder groot is dan in de voorgaande jaren (zie afbeelding 3.5). Pasgeboren jongetjes bijvoorbeeld hadden in deze periode in Amsterdam een levensverwachting van 74,5 jaar (in : 73,4 jaar), terwijl dit in geheel Nederland 75,5 jaar was (in : 75,1 jaar). Niet alleen in Amsterdam, maar ook in de drie andere grote steden ligt de levensverwachting lager dan in geheel Nederland. 15 Dit is echter niet altijd zo geweest, dit effect is vanaf de jaren zeventig opgetreden. De verslechterde levensverwachting blijkt niet het gevolg van het toegenomen aantal allochtonen in de grote steden, maar is vooral het gevolg van het vertrek van mensen met een relatief goede gezondheidstoestand uit deze steden naar elders. De levensverwachting van Amsterdamse vrouwen is 47 Gezondheid

49 48 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 3.5 Levensverwachting bij geboorte, /2002* Amsterdam Nederland mannen vrouwen * Amsterdam , Nederland Bron: GG&GD Amsterdam, 2003 sinds 1978 lager dan die voor vrouwen in de overige drie grote steden, voor Amsterdamse mannen trad dit effect pas circa 10 jaar later op. Deze verschillen zijn sindsdien wel steeds kleiner geworden. De totale sterfte lag in de vier grote steden in de jaren negentig ruim 11% boven de sterfte in de rest van Nederland. Dit komt vooral doordat in de grote steden relatief veel inwoners sterven aan ziekten van de spijsverteringsorganen, infectieziekten en nietnatuurlijke doodsoorzaken. Daarnaast sterven in de grote steden relatief veel vrouwen aan longkanker. De sterfte onder allochtone groepen in de vier grote steden is in het algemeen niet hoger dan onder de autochtonen. Onder kinderen tot vijf jaar van Turkse of Marokkaanse afkomst is de sterfte echter wel hoger, evenals onder Surinamers en Antillianen tot 40 jaar. In de grote steden is de sterfte sowieso hoger onder inwoners jonger dan 65 jaar en nauwelijks hoger onder ouderen in vergelijking met niet-stedelijke gebieden. Amsterdam heeft niet het hoogste sterftecijfer van de vier grote steden. Het gaat in Amsterdam om een kleiner aantal overledenen per inwoners dan in Den Haag en Rotterdam, en een gelijk aantal als in Utrecht. Hierbij is gecorrigeerd voor verschillen in leeftijdssamenstelling. 16 Verschillen in levensverwachting en sterfte hangen sterk samen met inkomensverschillen tussen buurten: in de armste buurten is de totale sterfte (na controle voor leeftijd en geslacht) 13% hoger dan in de rijkste buurten. De verschillen tussen buurten in levensverwachting bij geboorte kunnen oplopen tot 3 jaar. 17 Naast een hogere totale sterfte dan in de vier grote steden kent Amsterdam een hoog percentage kindersterfte, zo blijkt uit de Amsterdamse Nota Volksgezondheid. 18 In Amsterdam overlijden jaarlijks Afb. 3.6 Gebruik van medische voorzieningen door Amsterdammers, (in procenten) geslacht leeftijdsgroep in jaren man vrouw totaal e.o. Contact met de huisarts < 2 mnd Bezoek specialist < 2 mnd Ziekenhuisopname < 12 mnd Behandeld voor psychische, alcoholof drugsproblemen < 12 mnd Gebruik alg. maatschappelijk werk < 12 mnd Gebruik fysiotherapie e.d. < 12 mnd Bezoek tandarts periodieke controle < 12 mnd Gebitsprothese Gebruik alternatieve geneeswijze < 12 mnd Gebruik wijkverpleging < 12 mnd Gebruik gezinsverzorging < 12 mnd Geldige vaccinatie tegen griep in doelgroep Geneesmiddelen op voorschrift Bron: GG&GD Amsterdam, 2001

50 66 kinderen voor ze één jaar zijn. Dit is een relatief groot deel van de totale zuigelingensterfte in Nederland (jaarlijks rond de 1.000). Vooral de sterfte onder allochtone zuigelingen is hoog: 20 tot 35% hoger dan onder autochtone Amsterdammers. Zorggebruik Ruim vier van de tien Amsterdammers (44%) hebben de afgelopen twee maanden contact gehad met de huisarts (zie afbeelding 3.6). Voor ouderen geldt dit zelfs voor bijna zes van de tien (zie nu volgende tabel). Dit is minder dan onder Rotterdammers van wie 55% de afgelopen twee maanden naar de huisarts is geweest. 19 Vergelijkbare cijfers over huisartsenbezoek over een periode van twee maanden zijn niet voorhanden voor de andere grote steden en voor Nederland in zijn geheel. Wel is bekend dat 76% van alle Nederlanders het afgelopen jaar naar de huisarts is geweest en eveneens 76% van de Hagenaars. 20 Amsterdam heeft in vergelijking met de andere grote steden een hoog aandeel huisartsen: 6,4 per inwoners op 1 januari In Rotterdam is het aandeel slechts 3 en in Utrecht en Den Haag 5 (cijfers over 1998). 21 We weten niet of Amsterdammers nu vaker dan anderen naar de huisarts gaan, maar gezien het hogere aanbod en de slechtere gezondheidstoestand is dit goed mogelijk. percentage Amsterdamse mannen dat in het ziekenhuis is opgenomen ligt, over alle leeftijdsgroepen genomen, in de periode % onder het landelijke niveau, voor Amsterdamse vrouwen ligt dit percentage 10% onder het landelijke niveau. Ziekenhuisopnamen vanwege huidziekten, ongevallen, harten vaatziekten, spijsverterings-ziekten en psychische stoornissen komen in Amsterdam wel relatief vaker voor dan landelijk. 23 Ook dagopnames in een ziekenhuis komen relatief minder vaak voor onder Amsterdammers: bij de mannen 10% minder dan bij de andere Nederlandse mannen, bij de vrouwen 7%. Wel ligt het aantal ziekenhuisopnames vanwege psychische stoornissen in Amsterdam 2,5 keer zo hoog als in Nederland. Het aantal dagopnames vanwege hart- en vaatziekten ligt bij Amsterdammers 1,5 keer zo hoog als bij de andere Nederlanders. Daarnaast worden Amsterdamse mannen twee keer zo vaak voor huidaandoeningen in een ziekenhuis behandeld en worden Amsterdamse vrouwen 2,5 keer zo vaak behandeld in verband met zwangerschaps- en bevallingscomplicaties. 24 Invloed van gezondheid op participatie De beoordeling van de gezondheid en de ervaren lichamelijke beperkingen blijken samen te hangen met verschillende vormen van participatie. 49 Gezondheid De frequentie van huisartsbezoek verschilt tussen bevolkingsgroepen. Vrouwen maken vaker gebruik van de huisarts en andere medische voorzieningen dan mannen. Het huisartsenbezoek in Amsterdam verschilt ook tussen etnische groepen. Turken en Marokkanen maken vaker gebruik van de huisarts dan Nederlanders. Verder bezoekt men de huisarts vaker naarmate men meer chronische aandoeningen heeft (oplopend van 31% naar 74% (bij vier of meer aandoeningen)). Indien voor verschillen in het aantal aandoeningen in de analyse gecorrigeerd wordt, dan gebruiken allochtonen nog steeds meer huisartsenzorg dan autochtonen. Het gebruik neemt toe naarmate men slechter lichamelijk functioneert (van 34% naar 69%). Opvallend is dat wanneer voor verschillen in het lichamelijk functioneren in de analyse gecorrigeerd wordt, Nederlanders dan juist vaker naar de huisarts gaan dan allochtonen. 22 Amsterdammers worden minder vaak in een ziekenhuis opgenomen dan andere Nederlanders. Het Arbeid Het mag geen verbazing wekken dat er een samenhang blijkt met arbeidsparticipatie. Mensen die zichzelf goed gezond vinden zijn vaker in loondienst (54% tegenover14% van de Amsterdammers met een slechte gezondheid). Mensen met een slechte gezondheid zitten vaker in de WAO (31% van deze groep). Amsterdammers met lichamelijke beperkingen zijn minder vaak in loondienst en zitten vaker in de WAO dan stadsgenoten zonder deze beperkingen. Maatschappelijke participatie en vrijetijdsbesteding De mate waarin iemand zich sociaal geïntegreerd voelt hangt samen met de gezondheid. De ondervraagde Amsterdammers die hun gezondheid als goed beoordelen en Amsterdammers die geen lichamelijke beperkingen ervaren, voelen zich minder vaak sociaal geïsoleerd dan minder gezonde stadsgenoten. Maar Amsterdammers met een lichte beperking zijn vaker sociaal geïsoleerd dan zij die zich matig beperkt

51 50 De Staat van de Stad Amsterdam II voelen. Mogelijk zijn mensen met matige beperkingen hier beter op ingesteld dan mensen met lichte beperkingen. Ook blijkt de gezondheid van invloed op het uitoefenen van hobby s en het lid zijn van verenigingen. De respondenten die hun eigen gezondheid als slecht beoordelen, zijn minder vaak lid van verenigingen en minder actief in hobby s. De mate waarin men fysieke beperkingen ervaart is veel minder van invloed op het lid zijn van verenigingen en heeft geen invloed op het aantal hobby s dat men uitoefent. Zoals te verwachten, sporten respondenten die zich minder gezond voelen en meer fysieke beperkingen ervaren minder vaak dan gezondere Amsterdammers. Amsterdammers met een goede gezondheid verrichten iets vaker vrijwilligerswerk (33%) dan zij met een matige (25%) of slechte gezondheid (29%). Amsterdammers zonder of met geringe beperkingen zijn vaker actief in vrijwilligerswerk dan zij met matige of ernstige beperkingen. Zij met een ernstige handicap zijn echter vaker actief als vrijwilliger dan zij met matige beperkingen (29% tegenover 23%). De inzet voor de buurt hangt daarentegen niet samen met de ervaren gezondheid en ervaren beperkingen. Maar deze inzet bestaat voor veel Amsterdammers uit het tekenen van petities en dergelijke. De grootste verschillen zitten in het uitgaansgedrag: 37% van de respondenten die hun gezondheid slecht vinden gaan nooit uit, tegenover 28% van hen die zich matig gezond voelen en 8% van de Amsterdammers die zich goed gezond voelen. Ook neemt het aantal uitgaansactiviteiten af naarmate men zich meer belemmerd voelt in de dagelijkse activiteiten of de vrije tijd. Daarnaast gaan zij die zich minder gezond voelen of meer fysieke beperkingen ervaren ook minder vaak op vakantie dan Amsterdammers die zich wel goed gezond en niet beperkt voelen. Uit onderzoek onder Amsterdammers met lichamelijke beperkingen die gebruik maken van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) blijkt dat zij minder maatschappelijk actief zijn dan andere Amsterdammers. Het verschil zit vooral in het uitgaan, maar ook in sociale contacten, vrijwilligerswerk, activiteiten in organisaties en inzet voor de buurt of stad. De mate van maatschappelijke participatie hangt, naast de WVG-voorzieningen, af van de ernst van de beperkingen in de dagelijkse bezigheden en achtergrondkenmerken als leeftijd, opleiding, inkomen en afkomst. 25 Politieke participatie De stemintentie hangt samen met de ervaren gezondheid: tweederde van de gezonde Amsterdammers zegt zeker te zullen gaan stemmen tegenover de helft van diegene met een slechte gezondheid (voor niet stemmen geldt respectievelijk 11% en 26%). De stemintentie neemt af naarmate men sterker een beperking ervaart (van 66% naar 49%). Daarnaast zijn Amsterdammers zonder lichamelijke beperkingen vaker lid van een politieke partij (4%) dan zij die wel in lichte tot ernstige mate belemmeringen voelen (1 tot 2%). Opvallend is wel dat leden van een politieke organisatie die zich in sterke mate lichamelijk beperkt voelen, vaker ook als vrijwilliger actief zijn in deze organisaties (5%) dan de andere leden (1 tot 2%).

52 51 Gezondheid Noten 1 Gezondheid in de grote steden, RIVM, Gezondheidsmonitor 2002, Gemeente Den Haag, Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn. 3 Utrecht Monitor 2002, Bestuursinformatie gemeente Utrecht. 4 Rotterdammers over hun stad 2002, COS, gemeente Rotterdam. 5 Gezondheid in de grote steden, RIVM, Rapportage gehandicapten 2002, SCP. 7 Amsterdam in Cijfers 2002, O+S. Stand op 1 januari Gezondheid in de grote steden, RIVM, Volksgezondheid Toekomst Verkenningen 2002, RIVM. 10 Hart- en vaatziekten in Nederland Nederlandse Hartstichting Circa 55% van de Nederlanders van 18 jaar en ouder voldoet niet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (d.w.z. een half uur matig intensieve lichamelijke activiteit op tenminste vijf dagen van de week). Uit: Hart- en vaatziekten in Nederland Nederlandse Hartstichting Hart- en vaatziekten in Nederland Nederlandse Hartstichting Ongezonde leefgewoonten in Amsterdam, Amsterdamse Gezondheidsmonitor GG&GD, Cijfers uit Amsterdamse Gezondheidsmonitor GG&GD Amsterdam, 2001 en Gezondheid in de grote steden, RIVM Bron: CBS. In Amsterdam gaat het om 9 overledenen per inwoners, in Den Haag om 12, Rotterdam 11 en in Utrecht om 9 overledenen. 17 Bron: CBS. 18 Op 4 juni 2003 is de Nota Volksgezondheid Amsterdamse gepresenteerd. 19 Rotterdammers over hun stad 2002, COS/gemeente Rotterdam Gezondheidsmonitor 2002, Gemeente Den Haag, Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn. 21 Bron: gegevens over Lichamelijke beperkingen en het gebruik van zorg, Amsterdamse Gezondheidsmonitor GG&GD Amsterdam in Cijfers, O+S 2002, gegevens van GG&GD. 24 Jaarrapportage Volksgezondheid Amsterdam, trends en cijfers GG&GD Voorzieningengebruik, tevredenheid, en maatschappelijke participatie van WVG-cliënten in Amsterdam. Vervoershulpmiddelen, rolstoelen en vervoersvergoedingen. O+S, maart 2002.

53 52 De Staat van de Stad Amsterdam II

54 Participatie in onderwijs [Hoofdstuk 4] 53 Participatie in onderwijs Het onderwijs is één van de krachtigste instrumenten in achterstandsbeleid. Een goede opleiding verhoogt de kansen op de arbeidsmarkt en dat bevordert de verdere participatie in de samenleving. Wat zijn de belangrijkste ontwikkelingen in het onderwijs? Hoe is het met het onderwijsniveau van Amsterdammer gesteld, hoe zijn de resultaten van de scholen? En sluit het onderwijs goed aan op de arbeidsmarkt?

55 54 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten Naar schatting 37% (15.000) van de 2-6 jarigen in Amsterdam heeft een onderwijsachterstand. Dit betreft vaak leerlingen van laag opgeleide ouders en van etnische afkomst. Om deze achterstanden aan te pakken zijn er eind 2002 in Amsterdam 46 voorscholen operationeel met bijna 900 peuters en kleuters. In 2002 zijn er 78 scholen die werken aan de ontwikkeling tot een Brede School. Het gaat hierbij in totaal om De Cito-score in Amsterdam is gemiddeld 533,1, een kleine achteruitgang ten opzichte van 2002 (533,3). Wel komen de Cito-toetsresultaten steeds meer op landelijk niveau (534,7). Het geregistreerd schoolverzuim is iets toegenomen: van 3,4% in 2000/2001naar 4,2% in 2001/2002. Jongens verzuimen vaker dan meisjes en jongeren van Turkse en Marokkaanse komaf verzuimen het vaakst. Concentratiegebieden van verzuim vinden we De meeste vacatures zijn beschikbaar voor het MBO/HAVO/VWO- en HBOniveau. Op het laagste opleidingsniveau (VMBO) is de grootste groei van vacatures. In 2002 ontvingen Amsterdamse jongeren jeugd- en onderwijshulpverlening via een Bureau Jeugdzorg. In 2002 hebben nieuwkomers een inburgeringstraject afgerond. Circa oudkomers hebben tot nu toe een traject gevolgd of zijn daar nog ongeveer kinderen. vooral in de Westelijke Tuinsteden, mee bezig. Veel autochtone kinderen gaan in een ander stadsdeel op de basisschool, vooral kinderen uit de Baarsjes, Zuidoost en Amsterdam-Noord. De resultaten voor het Amsterdamse voortgezet onderwijs gaan vooruit maar Naar schatting Amsterdammers namen in 2001 deel aan volwasseneneducatie, waarvan het merendeel Zeeburg (met name de Indische Buurt), blijven achter op het landelijk gemiddelde. een traject dat gericht is op sociale Oud-Zuid (met name de Pijp), Bos en Lommer en (het zuidelijk deel van) Ruim jongeren stromen uit zonder startkwalificatie. redzaamheid. Westerpark. Op elementair beroepsniveau vindt de grootste vacaturegroei plaats. In het onderwijs is niet alleen veel aandacht voor de eindresultaten maar ook voor het zorgen voor de juiste startcondities en het bewaken van de optimale omstandigheden waarin het onderwijs plaatsvindt. Belangrijke ontwikkelingen op dit terrein zijn onder meer de oprichting van Voorscholen en Brede Scholen. Naast deze ontwikkelingen worden in dit hoofdstuk nog andere ontwikkelingen en de resultaten in het Amsterdamse onderwijs besproken. Hierbij gaat het om zaken als pendel van basisschoolleerlingen (waaronder het verschijnsel witte vlucht ), de Citoscores, schoolverzuim en resultaten in het voortgezet onderwijs, zoals slaagpercentages, schoolvertragingen en voortijdig schoolverlaten. Om het belang van onderwijs voor succesvolle deelname op de arbeidsmarkt te illustreren wordt gekeken naar de aansluiting tussen opleiding en werk. Daarna volgt een overzicht van jeugdhulpverlening met betrekking tot onderwijs. Tot slot worden cijfers gepresenteerd over deelname aan volwasseneneducatie, waaronder taal- en inburgeringscursussen voor immigranten. Alvorens we met ontwikkelingen in het basisonderwijs beginnen, geven we eerst wat achtergrondinformatie. In afbeelding 4.1 staat een overzicht van de Amsterdamse jongeren naar leeftijd en etniciteit en daarna volgt een overzicht van het aantal jongeren dat in Amsterdam onderwijs volgt naar het type onderwijs (zie afbeelding 4.2). Afb. 4.1 Amsterdamse jongeren naar leeftijdscategorie en etniciteit (1 januari 2002, in procenten) Leeftijd Surin. Antill. Turken Marokk. Niet-geïnd. Z.-Eur. Geïnd. Ned. Totaal aantal ,0 2,2 9,0 15,8 5,5 2,0 17,8 35, ,3 2,6 9,9 16,9 4,5 2,0 15,3 33, ,5 2,7 9,7 17,9 3,8 2,2 14,1 31, ,1 2,5 7,4 13,5 6,5 2,7 13,1 41, Totaal Bron: O+S

56 Afb. 4.2 Leerlingen en studenten in Amsterdam naar type onderwijs 2001/ 02 Type onderwijs Aantal Percentage deelnemers van totaal Basisonderwijs ,9 (Voortgezet) speciaal onderwijs ,1 Voortgezet onderwijs (AVO, VMBO, HAVO, VWO) ,9 Praktijkonderwijs 861 0,5 Bol (+ MBO) * ,2 Bbl 1) ,6 Hoger beroepsonderwijs (HBO) ,3 Wetenschappelijk onderwijs (WO) ,6 Totaal ,0 * met uitzondering van leerlingen van het ROC ASA Bron: CFI/CBS/Univ. Onderwijsachterstanden (bij start) basisonderwijs Veel Amsterdamse kinderen hebben op het moment dat zij naar de basisschool gaan een taalachterstand. Deze achterstand is voor leerlingen van Turkse en Marokkaanse komaf gemiddeld ongeveer twee jaar. Deze achterstand wordt bovendien in de basisschoolperiode vaak niet ingehaald. 1 Autochtone kinderen uit achterstandssituaties hebben aan het begin van de basisschool een taalachterstand van gemiddeld een jaar. 2 In het landelijk beleidskader gaat men ervan uit dat leerlingen het grootste risico op achterstand hebben als ze afkomstig zijn uit gezinnen waarvan de ouders een lage opleiding hebben en van etnische komaf zijn. 3 In het schooljaar 2002/2003 behoorde 49% van de Amsterdamse leerlingen tot deze groep (een zogenaamd leerlinggewicht van 1,9). Landelijk gezien behoort 13% van de basisschoolleerlingen hiertoe. In stadsdeel Amsterdam-Centrum is deze groep het kleinst (15%; zie ook afbeelding 4.3). Bos en Lommer heeft met 87% het grootste aandeel. Om deze achterstanden te verminderen zijn de Voorscholen opgezet. Ontwikkelingen rond basisonderwijs Voorschool In Amsterdam is in 1997 het experiment Voorschool gestart. Voorscholen zijn samenwerkingsverbanden van peuterspeelzalen en basisscholen. Daarin worden aan peuters en kleuters met (taal-)achterstanden doorlopende educatieve programma s aangeboden met als doel hen beter voor te bereiden op het basisonderwijs. Op een totaal van kinderen in de leeftijd van 2 tot 6 jaar in Amsterdam, hebben er naar schatting een achterstand in het onderwijs. Aanvankelijk was de Voorschool opgezet voor 250 peuters maar aan het eind van het experiment waren kinderen van 2,5 tot 5 jaar betrokken in een Voorschoolprogramma, verdeeld over 27 locaties. 4 De eerste onderzoeken naar de implementatie en de resultaten van de Voorschool wijzen op positieve effecten op de cognitieve ontwikkeling van peuters en kleuters, vooral bij kinderen die vanaf hun kleutertijd een dergelijk programma hebben gevolgd. 5 Er zijn echter nog geen uitgebreide longitudinale studies naar de effecten verricht. Afb. 4.3 Percentages basisschoolleerlingen van laag opgeleide allochtone ouders in de stadsdelen (leerlinggewicht 1,9 op basis van scholen), schooljaar 2001/2002 Amsterdam = 49% 14%-39% 40%-59% 60%-89% Buiten beschouwing Bron: Amsterdam in cijfers 2002, O+S/CFI Op 1 januari 2003 is het aantal voorschoollocaties uitgebreid tot 46 (operationeel dan wel goedgekeurd) met een bereik van 876 peuters en kleuters (zie afbeelding 4.4). Ten opzichte van eind 2000 is er sprake van een toename van ruim 70%. Het voornemen bestaat het aantal plaatsen in de komende drie jaar bijna te verdubbelen. Voor de periode tot 2006 wordt in het Amsterdamse onderwijsbeleid een bereik van 50% van de doelgroep nagestreefd. Dat betekent dat, indien deze cijfers gerealiseerd worden, er in Participatie in onderwijs

57 56 Afb. 4.4 Bereik Voorschool naar stadsdeel, 1 januari 2003 De Staat van de Stad Amsterdam II Stadsdeel Locaties Peutergroepen (15 kinderen) Kleutergroepen (groep 1 en 2; 20 kinderen) Amsterdam-centrum 2 aanvragen Westerpark Oud-west Zeeburg aanvraag 7 21 Bos en Lommer aanvragen 4 9 De Baarsjes Amsterdam-Noord Geuzenveld/Slotermeer Osdorp Slotervaart/Overtoomse veld Zuidoost Oost/Watergraafsmeer Amsterdam oud-zuid aanvraag Zuideramstel Totaal operationeel aanvragen peuters kleuters Bron: DMO Afb. 4.5 Aantal Brede Scholen in Amsterdam 2002 per stadsdeel 10 Aantal Brede Aantal Brede Totaal aantal Scholen in Scholen in basisscholen planfase* invoeringsfase (op ) Amsterdam-Centrum Westerpark Oud-West 5 Zeeburg 5 11 Bos en Lommer 9 9 De Baarsjes 7 10 Amsterdam-Noord Geuzenveld/Slotermeer 3 11 Osdorp Slotervaart/Overtoomse Veld 1 12 Zuidoost Oost/Watergraafsmeer Amsterdam Oud-Zuid Zuideramstel 4 14 Totaal * In een aantal gevallen behelst de ontwikkeling tot Brede School ook samenwerking met het speciaal onderwijs. Deze zijn in deze tabel niet meegenomen Bron: Buro OOG Onderwijsondersteuning, O+S peuters en kleuters een Voorschool bezoeken. Daarbij zal het accent dus vooral op de peuterplaatsen liggen. De Brede School De eerste Brede Scholen werden in 1995 in achterstandswijken in Rotterdam en Groningen gestart ter bestrijding van onderwijs- en ontwikkelingsachterstanden. Sindsdien heeft dit initiatief veel navolging gekregen. 6 Landelijk zijn er op dit moment 450 Brede Scholen. Naar verwachting zal dit aantal in 2010 zijn toegenomen tot De Brede School heeft verschillende verschijningsvormen, maar is altijd gericht op inhoudelijke samenwerking tussen scholen en instellingen (onder andere jeugdzorg en welzijn) 7, waardoor een netwerk van verschillende diensten om de leerlingen heen wordt georganiseerd. 8 De belangrijkste doelen van de Amsterdamse Brede Scholen zijn het leveren van een bijdrage aan een brede ontwikkeling van kinderen, het versterken van de ouderbetrokkenheid, het mogelijk maken van een doorgaande educatieve lijn, en het bijdragen aan de verbetering van de leefbaarheid van de buurt. 9 In 2002 zijn er in Amsterdam 78 scholen die werken aan de ontwikkeling tot een Brede School (zie

58 afbeelding 4.5). Vele daarvan zijn gesitueerd in achterstandswijken en vaak maken ook Voorscholen deel uit van het samenwerkingsverband. Het gaat in totaal om ongeveer kinderen. Pendel basisschoolleerlingen en resultaten basisonderwijs Amsterdam telt in basisscholen, drie meer dan in het jaar daarvoor. Het totaal aantal basisschoolleerlingen is echter constant gebleven, zodat de gemiddelde schoolgrootte dat jaar licht gedaald is van 300 naar 296 leerlingen per basisschool. Over een langere periode gezien is het gemiddelde aantal leerlingen per basisschool groter geworden. In schooljaar 1995/1996 telde Amsterdam basisschoolleerlingen, verspreid over 207 scholen. In 2001/2002 zijn er basisschoolleerlingen, verspreid over 193 scholen. Dit betekent een groei van het aantal leerlingen van 5,5% en een afname van het aantal basisscholen van 7,3%. Waar gaan Amsterdamse basisschoolleerlingen naar school? Gaan zij meestal in hun eigen buurt of stadsdeel naar school of is er veel pendel? En hoe zijn de resultaten van de Amsterdamse basisscholen? Pendel leerlingen basisonderwijs Niet elke leerling gaat in de eigen buurt of in het eigen stadsdeel naar school. Dit komt bijvoorbeeld doordat in sommige buurten een scholentekort is of omdat bepaalde type scholen niet vertegenwoordigd zijn, zoals een montessorischool of Islamitische school. De laatste jaren is in Nederland en vooral in de grote steden een pendel te zien die de witte vlucht wordt genoemd. Vooral hoog opgeleide ouders, voornamelijk autochtone maar ook allochtone, kiezen voor een basisschool met overwegend autochtone leerlingen ( witte school ), ook al ligt deze buiten de buurt waar ze wonen. Uit onderzoek blijkt dat ouders deze keuze maken omdat zij de scholen met een hoog aandeel allochtonen ( zwarte scholen ) in hun buurt vaak niet geschikt vinden voor hun kinderen. 11 Blijkbaar laten veel ouders met een keuze voor een school in een andere buurt de samenstelling van een school prevaleren boven de afstand tot de school. Op basis van een recent bestand uit het Leerlingen Administratie Systeem (LAS) is voor de Amsterdamse basisschoolpopulatie (exclusief speciaal onderwijs) nagegaan welke omvang de pendel, waaronder de witte vlucht in de stad heeft. In afbeelding 4.6 is Afb. 4.6 Verhouding schoolbuurt/woonbuurt basisschoolleerlingen per stadsdeel Zuideramstel A dam Oud-Zuid A dam-centrum Oud-West Sloterv./Overt. Veld Zeeburg De Baarsjes Zuidoost A dam-noord Oost-Watergraafsm. Geuzenv./Sloterm. Osdorp Bos en Lommer Westerpark Bron: DMO/LAS november 2002, bewerking O+S per stadsdeel de verhouding weergegeven tussen het aandeel basisschoolleerlingen dat er naar school gaat en het aandeel dat er woont. 12 Een score van 100 betekent dat er nagenoeg evenveel leerlingen naar school gaan als dat er wonen. Dat betekent ook dat er net zo veel leerlingen in andere stadsdelen naar school gaan dan er uit andere stadsdelen hier naar school komen. Een hoge score betekent veel toestroom van leerlingen, een lage score juist veel uitstroom. Gemeenten, en dus ook stadsdelen, behoren voor wat betreft het primair onderwijs in principe te voorzien in de onderwijsbehoeften van hun inwoners. De figuur is in die zin (mede) een indicatie van de capaciteit van het betreffende stadsdeel. In stadsdeel Westerpark bijvoorbeeld is een tekort aan plekken op basisscholen, dat ook te zien is aan het lage aandeel kinderen dat in het eigen stadsdeel naar school gaat. Dit geldt het sterkst voor het zuidelijk deel van Westerpark (zie bijlage IV, afbeelding IV.1). 13 Uit de figuur blijkt dat vooral in de stadsdelen Zuideramstel en Amsterdam Oud-Zuid veel meer kinderen op school gaan dan dat er wonen. In het algemeen is te stellen dat in de stadsdelen met een hoog aandeel autochtone kinderen, veel kinderen uit andere stadsdelen naar school komen en dat in de stadsdelen met een hoog aandeel allochtone kinderen veel kinderen in andere stadsdelen naar school gaan. 57 Participatie in onderwijs

59 58 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 4.7 Aandeel onder Nederlandse basisschoolkinderen dat buiten het eigen stadsdeel naar school gaat (in procenten) De Baarsjes Bos en Lommer Oud-West Westerpark Geuzenv./Sloterm. Osdorp Zuideramstel Sloterv./Overt. Veld A dam Oud-Zuid Zeeburg Oost-Watergraafsm. A dam-centrum Zuidoost A dam-noord Bron: DMO/LAS november 2002, bewerking O+S In afbeelding 4.7 is de omvang van de pendel van Nederlandse kinderen weergegeven naar stadsdeel. In De Baarsjes gaat bijna 70% van de Nederlandse leerlingen in een ander stadsdeel naar school, in Bos en Lommer is dit bijna 60%. Wanneer we naar de specifieke buurten in de stadsdelen kijken (zie bijlage IV, afbeelding IV.2) is er veel pendel in de Indische buurt en De Pijp. In de andere (delen van) stadsdelen is deze uitstroom geringer. Ook veel allochtone kinderen gaan buiten hun eigen stadsdeel naar school, deze uitstroom is echter lager dan de uitstroom van Nederlandse kinderen. De hoogste uitstroom is te vinden in stadsdeel Oud-West, bijna 30%. In de stadsdelen De Baarsjes, Zuideramstel, Westerpark, Amsterdam-Centrum en Oost/Watergraafsmeer gaat rond een kwart van de allochtone kinderen buiten het eigen stadsdeel naar school. Binnen de stadsdelen vallen Watergraafsmeer en het zuidelijk deel van Westerpark op: hier ligt de uitstroom van allochtone kinderen rond de 40% (zie bijlage IV, afbeelding IV.3). In de laatstgenoemde buurt speelt mee dat er sprake is van een capaciteitsgebrek. Voor een juiste interpretatie van de gepresenteerde pendelcijfers dient niet alleen rekening gehouden te worden met een eventueel capaciteitsgebrek, maar ook met het aandeel Nederlanders c.q. etnische minderheden in de verschillende (delen van) stadsdelen (zie bijlage IV, afbeelding IV.4) en de ligging van de buurten. In een centraal gelegen buurt met veel scholen in de relatieve nabijheid ligt de keuze voor een school buiten de buurt of het stadsdeel meer voor de hand dan in een minder centraal gelegen buurt. Daarnaast moet er rekening worden gehouden met het feit dat er in bepaalde buurten veel bijzondere scholen zijn gevestigd, bijvoorbeeld in Zuid en Centrum. Resultaten basisscholen: Amsterdamse Cito-scores Nagenoeg alle Amsterdamse basisscholen nemen jaarlijks de Cito-toets (Eindtoets Basisonderwijs) af. De gemiddelde Cito-score is in het afgelopen schooljaar 533,1 punten. 14 Dit is iets lager dan vorig schooljaar (533,3). Scholen in Amsterdam-Centrum, Zuideramstel en Amsterdam Oud-Zuid scoren hoger (respectievelijk 538,7, 538,7 en 536,9 punten) en scholen in Geuzenveld/Slotermeer, De Baarsjes, Zeeburg en Bos en Lommer scoren lager (respectievelijk 530,3, 530,4, 531,2 en 531,3 punten; zie afbeelding 4.8). De Citoscores in de overige stadsdelen schommelen rond het gemiddelde. Landelijk presteren de leerlingen iets beter (gemiddeld 534,7), maar Amsterdamse leerlingen lopen hun achterstand steeds meer in. In 1996 liep Amsterdam nog 5,0 punten achter op het Nederlandse gemiddelde, in 2003 is de achterstand 1,6 punten. De laatste drie jaar lijken de Amsterdamse scores zich te stabiliseren rond de 533, de landelijke scores liggen al jaren rond de 534. De Amsterdamse scholen scoren ten opzichte van de andere grote steden goed: de gemiddelde Cito-score in Amsterdam (in 2003 afgerond 533) ligt hoger dan in Rotterdam (afgerond 531) en Den Haag (afgerond 532) en iets lager dan in Utrecht (afgerond 534). 15 Om scholen beter te kunnen vergelijken op hun prestaties werkt het Cito met een indeling in zogenaamde schoolscoregroepen. Op basis van de verdeling van leerlinggewichten, wordt een school ingedeeld in een schoolscoregroep. Heeft meer dan 75% van de leerlingen een gewicht van 1,9 dan is de schoolscoregroep 7, heeft 100% gewicht 1,0 dan is de schoolscoregroep 1. In afbeelding 4.9 staat de verdeling van schoolscoregroepen in Amsterdam in vergelijking met Nederland weergegeven. Opvallend is het hoge aandeel (37%) schoolscoregroep 7 scholen in Amsterdam.

60 Afb. 4.8 Gemiddelde Cito-scores naar stadsdelen, A dam-centrum Westerpark 2000 Oud-West 2001 Zeeburg Bos en Lommer 2002 De Baarsjes 2003 A dam Noord Geuzenv./Sloterm. Osdorp Sloterv./Overt. Veld Zuidoost Oost/Watergraafsm. Amsterdam 2003 Nederland 2003 A dam Oud-Zuid Zuideramstel Participatie in onderwijs Bron: DMO Verder kent Amsterdam relatief veel scholen in de schoolscoregroepen 5 en 6 en relatief weinig scholen in de groepen 2 en 3. Een zuivere vergelijking met andere scholen op de Cito-scores is nu mogelijk door dat te doen op het niveau van schoolscoregroepen. In afbeelding 4.10 is deze vergelijking van de Amsterdamse Cito-scores in 2003 met de landelijke scores weergegeven. Wat opvalt is dat de gemiddelde schoolscores groep in Amsterdam in bijna alle groepen, behalve groep 4, hoger ligt dan de gemiddelde schoolscoregroep van Nederland. Met name de Cito-scores uit de schoolscoregroepen 1 en 2 liggen duidelijk boven het landelijke gemiddelde. Op dit niveau doen Amsterdamse scholen het dus beter dan landelijk. Dat Amsterdam uiteindelijk lager scoort dan landelijk is terug te voeren op de afwijkende schoolpopulatie zoals in afbeelding 4.9 weergegeven. Schoolverzuim De Leerplichtwet bepaalt dat iedereen in de leeftijd van 5 tot en met 16 jaar naar school moet. 16 In Amsterdam wonen in 2002 bijna leerplichtigen. Een leerplichtige pleegt volgens de wet relatief verzuim als hij ingeschreven is bij een instelling voor onderwijs en zonder geldige reden drie dagen achtereen wegblijft of een achtste deel van de lessen in vier Afb. 4.9 Verdeling in schoolscoregroepen Amsterdam en Nederland, % Amsterdam Nederland Bron: DMO Afb Cito-scores en scores per schoolscoregroep Amsterdam en Nederland, cito Amsterdam Nederland Landelijk gemiddelde Bron: NBR/DMO

61 60 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Relatief verzuim gemiddeld leerplichtige leerlingen secundair beroepsonderwijs 2000/2001 en 2001/2002 voortgezet onderwijs naar onderwijssoort (voortgezet) speciaal onderwijs Bron: Gegevens primair onderwijs en , % LAS/DMO 2001/ /2001 opeenvolgende weken mist. Scholen zijn verplicht dit verzuim te melden bij het Leerlingen Administratie Systeem (LAS). 17 Het relatief verzuim is in het schooljaar 2001/2002 gemiddeld (over het primair onderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs) 4,2%. In het schooljaar daarvoor was het aandeel dat verzuimde lager, namelijk 3,4%. 18 Zoals te zien in afbeelding 4.11 is dit verzuim in beide jaren het laagst als het voortgezette onderwijs, waarbij vooral de toename in het voortgezet onderwijs opvalt. Een deel van de toename zal komen doordat de registratie van verzuim in de laatste jaren verbeterd is. Die betere registratie geldt bij uitstek ook voor het secundair beroepsonderwijs, reden waarom de verzuimcijfers eerder niet en nu wel gerapporteerd worden. In deze populatie wordt het meest verzuimd van alle leerplichtige leerlingen: 12,8%. in het primair onderwijs (rond de 3%) en hoger in het voortgezet onderwijs (respectievelijk 3,8% en 5,7%). Verzuim neemt sowieso toe met de leeftijd van de leerlingen. Het verzuim in het (voortgezet) speciaal onderwijs is, ook in vergelijking met eerdere jaren, nog steeds hoog. Er is in deze onderwijssoort wel sprake van een behoorlijke afname: van 15,2% verzuim in 1999/2000 naar 12,4% in 2000/2001 naar 6,3% in 2001/2002. De geconstateerde verzuimtoename in het laatste schooljaar is dus te herleiden tot zowel het primaire Jongens verzuimen over het algemeen meer dan meisjes met uitzondering van het voortgezet speciaal onderwijs, waar meisjes vaker verzuimen. Het verzuim onder etnische minderheden is hoger dan onder Nederlandse jongeren. Jongeren van Turkse en Marokkaanse komaf verzuimen het vaakst (respectievelijk 6,2% en 5,1% tegenover 1,8% onder leerlingen van Nederlandse komaf). Naar leeftijd gemeten wordt onder 15- en 16-jarigen, evenals in voorgaande jaren, het meest verzuimd (respectievelijk 6,5% en 7%). Afb Concentraties van relatief schoolverzuim in schooljaar 2001/2002 (blauw omrand) en 2000/2001 (geel) Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie

62 VMBO (H)AVO/ totaal VMBO (H)AVO/ VWO in % VWO in % Surinamers Antilianen Turken Marokkanen Niet-geïndustrialiseerd Geïndustrialiseerd Nederlanders Onbekend Totaal Afb Leerlingen voortgezet onderwijs naar etniciteit en onderwijsniveau (2001/2002) Bron: DMO 61 Participatie in onderwijs Als er wordt gekeken naar verschillen tussen stadsdelen dan wordt in de schooljaren 1999/2000 en 2001/2002 het meest verzuimd op scholen in Osdorp (respectievelijk 7,4% en 10,1%), Geuzenveld/Slotermeer (6,2% en 7,2%), Westerpark (6,6% en 6,9%) en in De Baarsjes (6,4% en 5,5%). Het minst verzuimd wordt er op scholen in Zuideramstel (1,0% en 1,1%). In stadsdeel Zuidoost was het verzuim eerder ook erg laag (in 2000/2001 1,2%) maar is in het schooljaar 2001/2002 gestegen naar 3,3%. Afbeelding 4.12 toont ruimtelijke concentraties van schoolverzuim in de stad over de schooljaren 2000/2001 en 2001/2002. We zien dat de concentratiegebieden nogal fluctueren, met name in het westen van de stad. 19 In Westerpark en Slotervaart/Overtoomse Veld bijvoorbeeld zijn een aantal concentratiegebieden verdwenen en komen een aantal nieuwe concentratiegebieden op de kaart. Dit geldt ook voor Zuidoost en Noord, daar komen met name in de noordelijke buurten van deze stadsdelen nieuwe concentratiegebieden naar voren. Resultaten voortgezet onderwijs In Amsterdam nemen ongeveer leerlingen deel aan het voorgezet onderwijs (zie afbeelding 4.13). Ruim de helft volgt een VMBO-opleiding. Dit aandeel is bij allochtone leerlingen een stuk hoger dan bij autochtone scholieren. Vooral onder Marokkaanse en Turkse leerlingen is het aandeel dat een VMBOopleiding volgt met 67%, respectievelijk 62% hoog. Bij jongeren uit Nederland en de geïndustrialiseerde landen ligt het op 36% en 35%, het overige deel volgt een HAVO/VWO-opleiding. Slaagpercentages in richting landelijk gemiddelde Op de scholen in Amsterdam liggen de slaagpercentages in het voortgezet onderwijs (net als in de andere grote steden) lager dan op scholen elders in het land. De slaagpercentages komen steeds dichter bij elkaar (zie afbeelding 4.14 en afbeelding 4.15). Het Nederlands gemiddelde blijft door de jaren heen stabiel, het Amsterdams gemiddelde stijgt de laatste jaren licht. Slaagden er van iedere honderd kandidaten in 1999 landelijk 91 en in Amsterdam 86, in schooljaar 2000/ 2001 is dat 92 respectievelijk 88. Dit verschil was in voorgaande schooljaren groter. 20 Afb Slaagpercentages in Amsterdam en Nederland 2001 per type onderwijs* 100 % vbo mavo havo vwo Amsterdam landelijk *Bij HAVO en VWO betreft het alleen de cijfers nieuwe stijl. Examens oude stijl kunnen voor HAVO het laatst in 2002 en voor VWO in 2003 worden afgelegd. Het betreft in 2001 een klein aantal bezemexamens met slaagpercentages in Amsterdam van respectievelijk 92% en 88% Bron: Amsterdam in cijfers 2002, O+S

63 62 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Ontwikkeling in slaagpercentages voortgezet onderwijs in Amsterdam en landelijk 0,94 0,92 0,90 0,88 0,86 0,84 0,82 0, / / / / / / 01 gemiddelde Amsterdam landelijk gemiddelde Bron: DMO Opvallend is de inhaalslag op het VWO (2e fase) waar het slaagpercentage in 2001 zelfs hoger was dan landelijk (90% versus 87%) en waar het Amsterdamse percentage in eerdere jaren ongeveer 5% achter bleef. Schoolvertraging en voortijdig schoolverlaten Voordat leerlingen van het voortgezet onderwijs het eindexamenjaar bereiken, hebben vier van de tien leerlingen vertraging opgelopen in hun onderwijsloopbaan (doordat zij van school zijn gewisseld of zijn blijven zitten) of zijn voortijdig gestopt. Landelijk geldt dit voor circa drie van de tien leerlingen. Op het VMBO heeft dit vooral te maken met het hoge percentage jongeren dat de school voortijdig verlaat. In Amsterdam is het aandeel leerlingen dat het VMBO in de eerste twee klassen verlaat veel hoger dan landelijk. Op de Amsterdamse HAVO/VWO-scholen is vooral het aandeel zittenblijvers hoog. Het percentage leerlingen dat in het Amsterdamse voortgezet onderwijs bevorderd wordt bedraagt 87,6% (in het schooljaar 1999/2000). Dit aandeel is iets lager dan landelijk (91,4%), maar is iets hoger dan in de drie overige grote steden (Den Haag 84,4%; Rotterdam 85,5%; Utrecht 86,4%). 21 Het percentage vertraagde leerlingen (zittenblijvers, etc.) varieert met het type onderwijs en het leerjaar. De afgelopen jaren is het aantal vertragingen in het VBO in Amsterdam sterk afgenomen. In Amsterdam doen zich (evenals in andere grote steden) meer vertragingen in het onderwijs voor dan landelijk het geval is. Ook is het aandeel dat voortijdig de school verlaat groter dan landelijk. Er is sprake van voortijdig schoolverlaten wanneer de leerling van school vertrekt zonder advies tot bevordering. Landelijk verlaat 3,7% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs voortijdig de school (2000/ ), in Amsterdam is dit 5,4% (1999/2000). Het gaat dan om bijna leerlingen. Amsterdam is er in geslaagd het voortijdig schoolverlaten terug te dringen (in 1995/1996 7,7%), en ook landelijk is een dalende trend zichtbaar. Van de vier grote steden heeft Amsterdam de laagste uitval, maar het percentage ligt nog wel boven de landelijke norm (de NBR-norm van 4%). 23 Het gevaar van vroegtijdig schoolverlaten is dat een grote groep leerlingen niet naar het onderwijs terugkeert en de arbeidsmarkt opgaat zonder startkwalificatie. 24 In Amsterdam zijn in het schooljaar 2001/ jongeren tussen de 12 en 23 jaar uitgestroomd zonder startkwalificatie. Hieronder vallen ook leerlingen met een VMBO-diploma, immers het VMBO wordt niet als een startkwalificatie gezien maar als een voorbereiding voor het MBO. Een klein deel van deze jongeren wordt herplaatst op een opleiding (5,8%), zodat uiteindelijk leerlingen definitief van school zijn gegaan zonder startkwalificatie op zak. 25 Hoger onderwijs Het aantal voltijdstudenten op de negen instellingen voor hoger beroepsonderwijs (HBO) in Amsterdam en Diemen is in de periode van 1996 tot 2001 (studiejaar 2001/2002) gestegen met 8% tot De meest recente gegevens over het aantal inschrijvingen aan de twee universiteiten van Amsterdam laten zien dat in de periode ook hier het aantal studenten is toegenomen (+9%). In het studiejaar stonden er ruim studenten ingeschreven in Amsterdam. In het wetenschappelijk onderwijs zijn gedurende het studiejaar 2001/2002 ruim studenten afgestudeerd aan één van beide universiteiten. Daarnaast waren er in promoties. 27 Aansluiting opleiding en arbeidsmarkt Het Centraal Bureau voor de Statistiek classificeert de vacatures die vrijkomen naar opleidingsniveau. In de CBS-indeling wordt onderscheid gemaakt in vacatures op elementair, lager, middelbaar, hoger en wetenschappelijk niveau. Op die manier wordt er een beeld gecreëerd van de stand van de arbeidsmarkt en

64 Afb Ontwikkeling aantal vacatures in Amsterdam naar beroepsniveau, (index 1995=100) Elementair Lager Middelbaar Hoger Wetenschappelijk Onbekend Totaal Participatie in onderwijs Bron: CBS binnen welk opleidingsniveau de meeste behoefte is aan extra mensen. Daarnaast heeft O+S gegevens over het percentage werkende mensen per opleidingsniveau. Vacatures naar opleidingsniveau Het totaal aantal vacatures op de arbeidsmarkt is vier keer zo groot geworden tussen 1995 en 2001 (zie afbeelding 4.16). Vanaf 1999 daalt het aantal vacatures echter. Op het laagste opleidingsniveau is de grootste groei van vacatures te zien. Recentere gegevens over het totaal aantal vacatures laten echter zien dat in het eerste kwartaal van 2003 er in Amsterdam vacatures zijn, dit is 37% minder dan het jaar daar voor (1e kwartaal 2002: vacatures). 28 Ook landelijk daalt het aantal vacatures: volgens het CBS is het landelijke aantal vacatures vanaf eind 2000 met bijna gedaald tot in het eerste kwartaal van De meeste vacatures zijn beschikbaar voor het MBO/ HAVO/VWO (45%) en het HBO (28%). De vacatures die in dit eerste kwartaal openstaan bij de Amsterdamse Centra voor Werk en Inkomen (CWI) zijn met name vacatures in de sectoren zakelijke dienstverlening, detailhandel en gezondheidszorg. 30 In de volgende paragraaf wordt nagegaan of de beroepsbevolking zich op dezelfde manier, qua opleidingsniveau, heeft ontwikkeld. Opleidingsniveau en arbeidsdeelname Aan de hand van gegevens over het opleidingsniveau van de beroepsbevolking wordt duidelijk hoe bepalend het opleidingsniveau is voor arbeidsdeelname. Van degenen met uitsluitend basisonderwijs maakt in 2003 iets meer dan 40% deel uit van de Afb Beroepsbevolking in procenten van de bevolking jaar naar opleidingsniveau, Basisonderwijs 1994 LBO/ MAVO 1999 MBO/ HAVO/VWO 2001 HBO/ WO 2003 Bron: Regionale Enquête Beroepsbevolking, O+S (2003), Amsterdam in cijfers 2002, O+S beroepsbevolking. Van diegene met een afgeronde HBO- of universitaire opleiding behoorde bijna 90% tot de beroepsbevolking. Tussen 1994 en 2003 is vooral de arbeidsdeelname onder mensen met een MBO-, HAVO- of VWO-diploma gestegen. Bij de andere opleidingsniveaus is de toename gering of niet aanwezig (HBO/WO, zie afbeelding 4.17). Met name de geringe toename van de beroepsbevolking met een lage opleiding is opvallend te noemen, omdat het aantal vacatures voor deze groep mensen zeer sterk gestegen is. Men zou immers verwachten dat wanneer het aantal vacatures stijgt, het aandeel van de beroepsbevolking ongeveer dezelfde stijging laat zien, maar dit is niet het geval. Deelname totaal

65 64 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Niet-werkende werkzoekenden (NWW-ers) in Amsterdam naar hoogst behaalde diploma juli 2001, juli 2002 en januari 2003 jaar Basis/ VBO/MAVO MBO/ HBO Kand./ Universiteit onv. v.o HAVO/VWO onv. acad Bron: CWI/O+S (2003), CWI Noordwest-Nederland/Amsterdam in Cijfers 2002, O+S (2002); RBA ZNH/O+S (2001). Afb Jongeren ingeschreven bij CWI Amsterdam naar opleidingsniveau (1 oktober 2002) Kortom, de grootte van de beroepsbevolking was niet voldoende voor de enorme vraag naar arbeidskrachten Bron: CWI basisonderwijs jarigen VBO/ MAVO MBO/ HAVO/VWO jarigen HBO Afb Fasering werkzoekende jongeren naar leeftijd (in procenten) Bron: CWI jaar oud direct bemiddelbaar kort traject nader te bepalen jaar oud lang traject WO (nog) niet bemiddelbaar Anderzijds kunnen we kijken naar het aandeel dat niet actief is op de arbeidsmarkt, de niet-werkende werkzoekenden (NWW-ers) 31, onderverdeeld naar opleiding. In afbeelding 4.18 staat deze onderverdeling voor de jaren 2001, 2002 en Aan de hand hiervan kunnen we zien hoe de kansen op werk voor mensen met een bepaald opleidingsniveau zijn veranderd. Er zijn minder mensen met een elementaire of lagere opleiding op 1 januari 2003 werkzoekend dan in 2002 en 2001 het geval was. De mensen die een universitaire opleiding hebben afgerond, hebben juist verslechterde kansen op de arbeidsmarkt gekregen: dit aantal steeg van 770 NWW-ers met WO-opleiding in 2001, naar in Op 1 januari 2003 is het aantal NWW-ers in deze categorie nog verder gestegen naar Toetreders tot de arbeidsmarkt In 2001 verlieten in Nederland scholieren en studenten het voltijdonderwijs. In de periode hadden schoolverlaters gemiddeld vijf maanden nodig om een baan te vinden. Vooral degenen met een beroepsopleiding kwamen snel aan de slag. VMBO-ers hadden de minste tijd nodig om werk te vinden. Bij de Amsterdamse CWI s stonden op 1 oktober 2002 bijna werkzoekende jongeren tussen 15 en 23 jaar oud ingeschreven. Een groot deel van deze jongeren heeft zonder diploma het voortgezet onderwijs verlaten (zie afbeelding 4.19). Voor ruim een derde van de bij het CWI ingeschreven jongeren wordt verwacht dat zij nog een lang traject nodig hebben en een even groot deel blijkt niet (direct) bemiddelbaar (zie afbeelding 4.20).

66 Afb Potentiële instroom (aantallen) tegenover feitelijke inschrijving (percentages) van nieuwkomers naar etnische groepen, etnische groep perc. perc. perc. perc. perc. Surinamers , , , , ,2 Antilianen , , , , ,3 Turken , , , , ,4 Marokkanen , , , , ,5 Overige , , , , ,5 Totaal , , , , ,2 Participatie in onderwijs * Vestigers van 16 jaar en ouder, niet in Nederland geboren en nog geen jaar in Nederland Bron: DMO Jeugdhulpverlening in aansluiting op onderwijs Problematisch gedrag van jongeren wordt vaak voor het eerst op school gesignaleerd. In Amsterdam werken scholen nauw samen met Bureau Jeugdzorg. Drie van de tien afgehandelde aanmeldingen bij Jeugdzorg zijn gerelateerd aan het onderwijs. In 2002 ontvingen Amsterdamse jongeren jeugd- en onderwijshulpverlening via een Bureau Jeugdzorg. De 13- tot en met 17-jarigen vormen de grootste klantgroep binnen de Bureaus Jeugdzorg. De helft van de gescreende cliënten woont in Zuidoost (26% van alle cliënten) of Nieuw-West (24%). In deze gebieden woont ook een groot deel van de Amsterdamse jongeren (16% van de 0-23 jarigen woont in Zuidoost, 20% in Nieuw-West). De cliënten komen minder vaak uit Noord (17%, 13% van de jongeren), Oost (13%; 13% van de jongeren) en regio Centrum/Oud-West (12%; 25% van de jongeren) en het minst vaak uit Zuid (9%; 13% van de jongeren). Een derde deel van de klanten is van Nederlandse afkomst, 21% is Surinaams, 11% Marokkaans, 5% Turks, 4% komt uit een Afrikaans land anders dan Marokko en 3% is Antilliaans of Arubaans (9% anders, 15% onbekend). 33 Volwassenenonderwijs Inburgeringstrajecten nieuwkomers Ter voorkoming van achterstanden bij immigranten die zich nieuw in Nederland vestigen zijn inburgeringstrajecten opgezet. Vanaf 1998 is het volgen van een inburgeringstraject verplicht voor nieuwkomers. 34 Vier van de tien nieuwkomers in 2001 hebben zich ingeschreven bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Amsterdam (DMO), afdeling Educatie en Afb Cijfers over inburgeringstrajecten van nieuwkomers in Amsterdam, Aangemelde Vastgestelde Afgeronde nieuwkomers (WIN) cursisten* trajecten * Voor deze nieuwkomers is in het betreffende jaar vastgesteld dat zij een inburgeringstraject in het kader van de WIN (Wet Inburgering Nieuwkomers) moeten volgen. Dit traject kan op een later tijdstip van start gaan, bijvoorbeeld bij uitstel vanwege zwangerschap. Bron: DMO, juli 2003 Inburgering (zie afbeelding 4.22). Opvallend is dat het aandeel nieuwkomers dat een inburgeringstraject volgde iets is gedaald na 1998, terwijl het traject toen verplicht werd en de deelname logischerwijs zou moeten toenemen. Onder Turken is het aandeel dat deelnam aan een inburgeringstraject wel gestegen, met als uitzondering het jaar 2000 (54%). In afbeelding 4.23 is te zien hoe de scholing van nieuwkomers zich heeft ontwikkeld tussen 1999 en Het aantal aanmeldingen is gestegen, evenals het jaarlijks aantal afgeronde trajecten (tot 2001). In 2002 hebben nieuwkomers een inburgeringstraject afgerond. Er zijn geen verdere gegevens bekend over de resultaten van inburgeringstrajecten. In 2003 is een Cliënt Volg Systeem in gebruik genomen dat inzicht moet geven in de vooruitgang van de cursisten. Daarnaast zal de toelevering van gegevens door het ROC worden verbeterd.

67 66 Afb Kenmerken van oudkomersprogramma s en deelnemers gestart in de 2e helft van 2002 (in absolute aantallen) De Staat van de Stad Amsterdam II Werkloos Opvoeder Overig Totaal Taal + Sociale activering (24%) Taal + Maatschappij oriëntatie (9%) Taal + Opvoedingsondersteuning/ gezondheidsvoorlichting (1%) Taal + Op arbeidsmarkt gerichte activiteiten (31%) Alfabetisering (duaal karakter) (31%) Overig (3%) Totaal Bron: DMO Trajecten oudkomers Mensen die al wat langer in Nederland verblijven kunnen ook aan taalcursussen deelnemen, dit zijn de zogenoemde oudkomers. 35 Tijdens de Amsterdamse pilot (voor augustus 2002) hebben er oudkomers een cursus gevolgd, waarvan circa 500 via het ROC. Sinds de decentralisatie (vanaf augustus 2002) zijn er door de stadsdelen 685 mensen op een oudkomerstraject gezet en 89 door DMO. Daarnaast volg(d)en nog circa 900 oudkomers een traject via het ROC. Het totaal komt daarmee op een kleine oudkomers die tot nu toe een traject hebben gevolgd of daar nog mee bezig zijn (cijfers van DMO tot april 2003). Over de oudkomers die in 2002 met een cursus zijn gestart, zijn gegevens bekend over hun achtergrondkenmerken en het soort programma dat zij volg(d)en (zie afbeelding 4.24). Van deze cursisten is 41% opvoeder, 23% is werkloos en 36% doet iets anders (werkend, opleiding volgend, of onbekend). Aan de trajecten nemen veel vrouwen deel: ruim driekwart van de deelnemers is vrouw (78%, 21% man, 1% onbekend). Daarnaast komt ongeveer de helft van deze deelnemers uit een Afrikaans land (20% Marokko, 27% uit overige Afrikaanse landen), ruim een kwart komt uit Turkije (27%) en 17% komt uit Azië. De meeste deelnemers zijn tussen de 30 en 50 jaar oud (60%), een kleiner deel is 50 jaar of ouder (17%) en slechts één van de tien is onder de 30 jaar (11%, en eveneens 11% leeftijd onbekend). De door de oudkomers gevolgde programma s betreffen vaak een taalcursus al dan niet in combinatie met op de arbeidsmarkt gerichte activiteiten of sociale activering (zie afbeelding 4.24). Meestal duurt een programma voor oudkomers tussen de 6 en 12 maanden (91%), een klein deel rond het binnen 6 maanden af (9%). Vaak bestaat het programma uit 5 tot 14 uren les (86%, 12% meer dan 14 uren, 2% minder dan 5 uren). Van de oudkomers die in 2002 zijn gestart heeft 35% het programma in dat jaar afgerond (928 personen), 53% volgt het programma nog (1411 personen) en 12% is uitgevallen (311 personen). Van slechts een derde deel is bekend waarom zij zijn uitgevallen (138 personen). Meestal is dat vanwege veelvuldig verzuim (33%), maar ook het vinden van werk (22%) en geen passend aanbod (17%) worden vaak als reden van uitval genoemd. Wat de oudkomers na hun cursus gaan doen is vaak niet bekend (60% onbekend). Drie van de tien (waarvan de doorstoom bekend is) doen een vervolgopleiding, een even groot deel stroomt door naar werk of werkgerelateerde bezigheden, en de rest doet geen van beiden. Taalcursussen in Amsterdam in vergelijking met G4 Hoe verlopen de cursussen voor nieuw- en oudkomers in Amsterdam in vergelijking met andere grote steden (G4)? In afbeelding 4.25 is te zien dat het aantal taalcursussen in Amsterdam kleiner is dan in Rotterdam en Den Haag, en groter is dan in Utrecht. 36 Het aantal deelnemers is in Amsterdam in de periode gedaald, terwijl dit in Rotterdam en in Utrecht schommelt en in Den Haag van 2000 op 2001 sterk gestegen is.

68 Volwasseneneducatie in het algemeen Er kunnen verschillende doelen van volwassenenonderwijs worden onderscheiden: sociale redzaamheid vergroten, voortgezet onderwijs (alsnog) afronden of voor professionele redzaamheid. Voor elk van deze doelstellingen is ingeschat hoeveel Amsterdammers hier in 2001 aan deelnemen. Zoals uit afbeelding 4.26 blijkt volgen ruim volwassenen een dergelijk traject, waarvan het merendeel een traject gericht op sociale redzaamheid betreft. Afb Aantal deelnemers NT2-taalcursussen in G4, Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Totaal Nederland Bron: Definitieve Bekostigingstelling Ministerie van OC&W 67 Participatie in onderwijs Afb Deelnemers volwasseneneducatie in Amsterdam, 2001 Traject Deelnemers Sociale redzaamheid Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs Professionele redzaamheid 779 Overige (taal)trajecten 79 Totaal * geschatte aantallen per traject Bron: DMO Noten 1 P. Leseman, De voorschool in Amsterdam: concept en praktijk. JGZ, april Notitie GOA. o.c. Onderwijsverslag 1999, Ministerie van OCW. 3 Deze achtergrondkenmerken zijn door het ministerie van OCenW vertaald in zogenaamde leerlinggewichten. Een gewicht groter dan 1,0 geldt als indicator van het risico van achterblijven op en uitval uit school ten gevolge van sociale, culturele en economische gezinsomstandigheden. Autochtone leerlingen van laag opgeleide ouders krijgen een gewicht van 1,25, allochtone leerlingen van ouders met een laag opleidings- en beroepsniveau een gewicht van 1,9. Bron: Notitie GOA. Schets van het landelijk beleidskader De Staat van de Stad Amsterdam I. O+S, SSP: D. De Goede & G. Reezigt. Implementatie en effecten van de Voorschool in

69 68 De Staat van de Stad Amsterdam II Amsterdam. Groningen: Gion, Buro OOG onderwijsondersteuning. Amsterdamse Brede School anno Amsterdam: Oberon. Brede Scholen in Nederland. Jaarbericht Utrecht: Oberon, F. Studulski. De Brede School. Perspectief op een educatieve reorgansiatie. Amsterdam: SWP, Buro OOG onderwijsondersteuning. Amsterdamse Brede School anno Amsterdam: De ontwikkeling tot Brede School verloopt in de regel planmatig. Dat betekent dat er een planfase is waarin naar een optimale invulling van de samenwerking tussen instanties wordt gezocht. In de invoeringsfase worden de elementen van de Brede School stap voor stap ingevoerd. 11 Karsten, S., Roeleveld, J., Ledoux, G., Felix, C. en Elshof, D. (2002). Schoolkeuze in een multi-etnische samenleving. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. 12 Om de pendel en het verschijnsel witte vlucht verder inzichtelijk te maken is een aantal stadsdelen opgesplitst. Criterium daarbij was een demografisch verschillende samenstelling. Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid bijvoorbeeld is opgesplitst omdat in De Pijp veel allochtonen wonen, waar dit in het overige deel van het stadsdeel veel minder het geval is. Voor alle gekozen stadsdeeldelen geldt dat het om substantiële aantallen gaat. De resultaten hiervan staan in afbeeldingen in de bijlage weergegeven. 13 Een ander aspect dat hier meespeelt is dat deze buurten veelal aan het stadsdeel Amsterdam-Centrum grenzen, waardoor de keuze voor een school in dat andere stadsdeel dus puur op de korte afstand tot de school gebaseerd kan zijn. 14 De standaardscore op de Cito-toets (Eindtoets Basisonderwijs) is een score gebaseerd op de prestaties van een leerling op de leergebieden taal, rekenen en informatieverwerking. Standaardscores variëren van 501 tot en met 550, waarbij het gemiddelde jaarlijks rond de 535 ligt. Ongeveer 70% van de leerlingen behaalt een score tussen de 525 en Bron: gegevens Citogroep Terugblik en resultaten eindtoets Basisonderwijs 2003, website: 16 De leerplicht geldt tot en met het eind van het schooljaar waarin de leerling 16 is geworden. 17 In het Leerlingen Administratie Systeem (LAS) wordt van alle leerlingen op Amsterdamse scholen het schoolverzuim geregistreerd. Een leerling pleegt volgens de wet relatief verzuim als hij op een school zit en zonder geldige reden drie aaneensluitende dagen wegblijft of 1/8e deel van de lessen in vier opeenvolgende weken mist. Dit telt dan als één verzuimactiviteit. Blijft hij een paar maanden later nog eens een paar dagen weg, dan had hij dat schooljaar 2 verzuimactiviteiten. Scholen zijn verplicht dit verzuim te melden bij het LAS. Die meldingsplicht geldt niet voor verzuim dat geringer is dan die drie dagen of 1/8e deel van de lestijd. Spijbelen van enkele uren is dus niet opgenomen in deze gegevens. 18 Vanwege de vergelijkbaarheid tussen de verschillende jaren is het verzuim hier beperkt tot de drie genoemde onderwijssoorten. De verzuimcijfers zijn per jaar berekend over de periode van 1 oktober tot 1 oktober. 19 Omdat het hierbij om kleine concentratie gebieden gaat (soms maar van één postcodegebied) vinden we snel fluctuaties. Het betreft bovendien het aantal verzuimmeldingen, in plaats van het aantal leerlingen dat verzuimt. In het extreme geval kan het dus in een postcodegebied om 1 leerling gaan die 10 keer heeft verzuimd. Wanneer die leerling zou zijn verhuisd, dan verschuift het concentratiegebied. 20 Factsheet NBR (Naar Betere Resultaten). Amsterdamse examenresultaten 1998/1999, maart DMO. Voortgezet onderwijs in beeld, september Dieptestudie voortijdig schoolverlaten. Overzicht ITS/Sardes. Utrecht: januari DMO. Voortgezet onderwijs in beeld, september Dat wil zeggen minimaal een diploma HAVO/VWO of niveau 2 van het MBO. Diploma s in het VMBO gelden niet als startkwalificatie. 25 Jaarverslag Dienst Welzijn Amsterdam Amsterdam in cijfers 2002, O+S. 27 Bron: Universiteiten. 28 Bron: Regionale Arbeidsmarktmonitor Zuidelijk Noord-Holland. RPA ZNH, Research voor Beleid, SEO & Matchcare, Het gaat hier om het aantal vacatures gecorrigeerd voor seizoensinvloeden. 30 Bron: Regionale Arbeidsmarktmonitor Zuidelijk Noord-Holland. RPA ZNH, Research voor Beleid, SEO & Matchcare, Dit betreft alle niet werkende werkzoekenden, dw.z. die niet of minder dan 12 uur per week werken, die ingeschrevenen staan bij een Centrum voor Werk en Inkomen (CWI, voormalig arbeidsbureau). Zij hoeven niet direct beschikbaar te zijn voor werk en ook niet zelf actief te zoeken naar een baan. 32 Er moet bij deze gegevens wel vermeld worden dat mensen zo ingeschreven staan zoals ze zichzelf hebben opgegeven. Ter illustratie van de mogelijke vertekening hierdoor is dat iemand zich opgeeft als iemand die zijn kandidaats heeft afgerond, terwijl hij niet alleen zijn kandidaats heeft afgerond, maar een volledige universitaire opleiding heeft afgerond. Hierdoor komt deze persoon in de verkeerde categorie terecht. De veranderingen zijn echter dermate groot dat ze niet alleen aan een dergelijke vertekening toe te schrijven zijn. 33 Bron: Bureau Jeugdzorg Amsterdam/DMO. 34 Nieuwkomers zijn mensen van 18 jaar en ouder van buiten de Europese Unie of Europese Economische Ruimte, die in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning en zich recentelijk in Nederland hebben gevestigd. De gemeenten bepalen wie in aanmerking komt voor het Nieuwkomerschap en wie verplicht is om een inburgeringscursus te volgen. 35 Oudkomers zijn mensen van 18 jaar en ouder met een geldige verblijfsstatus die zich voor 1998 in Nederland hebben gevestigd, en die behoren tot de prioriteitsgroepen werklozen en opvoeders in een maatschappelijke achterstandspositie. 36 Het verschil kan niet gezocht worden in het aantal allochtonen. In 2002 telde Amsterdam inwoners van buitenlandse afkomst en Rotterdam Den Haag en Utrecht hebben aanzienlijk minder allochtonen binnen hun grenzen. Het gaat om respectievelijk en personen. Bron: CBS, Statline.

70 [Hoofdstuk 5] Participatie in arbeid 69 Participatie in arbeid Arbeid is een primaire vorm van participatie. Deelname aan betaalde arbeid verschaft een inkomen voor een zelfstandig bestaan. Daarnaast geeft het deelnemen aan het arbeidsproces structuur aan het leven, biedt het sociale contacten, biedt het mogelijkheden ter ontplooiing en kan hiermee status worden verkregen. In dit hoofdstuk worden ontwikkelingen beschreven in de werkgelegenheid en werkloosheid in Amsterdam. Hierbij komen vragen aan bod als: Welke groepen participeren (steeds) minder op de arbeidsmarkt, welke groepen juist steeds meer? Welke ontwikkelingen bestaan er in stedelijke concentraties van werkloosheid? Wat zijn de ontwikkelingen in gesubsidieerde arbeid? En hoe is de in- en uitstroom van werkenden in de gemeente Amsterdam?

71 70 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten De werkgelegenheidsgroei zwakt af, maar minder sterk dan in geheel Nederland. In Amsterdam geldt dat het aandeel van de beroepsbevolking dat werkzaam is, is gedaald van 95% in 2001 tot 92% in De werkloze beroepsbevolking is gestegen van 5% in 2001 tot 8% in Landelijk is dit ruim 5% in Bijna een kwart van de werkzame Amsterdammers werkt buiten de stad. Bijna de helft van de mensen die in ongeveer 3,5% van de werkzame beroepsbevolking werkte op 1 juli 2002 in een gesubsidieerde baan. 63% van de instromers doet geen beroep meer op een uitkering. Het aantal Wiw-banen blijft vanaf juni 2002 groeien, het aantal Wiw-werkervaringsplaatsen daalt en het aantal I/D-banen fluctueert. Het aantal niet-werkende werkzoekenden (NWW-ers) ingeschreven bij het CWI is sinds 1999 met 33% gedaald naar op 1 januari neemt toe. Het aandeel NWW-ers onder allochtonen en lager opgeleiden daalt. Het aandeel NWW-ers dat korter dan 3 jaar werkloos is stijgt. Concentraties van niet-werkende werkzoekenden (ingeschreven bij het CWI) verdwijnen uit het centrum en grote delen van de negentiende eeuwse gordel (behalve de oostelijke delen en Westerpark). In Zuidoost en de Westelijke Tuinsteden zijn juist uitbreidingen. Standvastige concentraties vinden we Amsterdam werken komen van buiten de stad Het aantal langdurig werklozen (NWWers ingeschreven bij het CWI ) daalt. in de Indische buurt, Transvaalbuurt, Oosterparkbuurt, Van der Pek buurt, Bijna Amsterdammers hebben Het aandeel ingeschreven werklozen De Baarsjes en delen van de Bijlmer- vanaf 1995 tot half juni 2002 deel- onder middelbaar en hoger opgeleiden, meer. genomen aan gesubsidieerde arbeid, Nederlanders en onder jarigen Groei werkgelegenheid schommelt na sterke toename Zoals in de rest van het land, nam de werkgelegenheid als gevolg van een groeiende economie halverwege de jaren negentig toe. De banengroei in Amsterdam was zelfs hoger dan in de omgeving van de stad. Het aantal banen in Amsterdam is tussen 1995 en 2000 toegenomen met (tot ). Vooral in de zakelijke dienstverlening en in de horeca is de werkgelegenheid fors toegenomen. De werkgelegenheid in Amsterdam groeide ook in 2001 zij het in een langzamer tempo door; er was een groeisaldo van banen. De banengroei stokte na de tweede helft van De totale werkgelegenheid in Amsterdam is in de jaren 2000 en 2001 gegroeid met respectievelijk 6,1% en 1%. 1 In tien jaar tijd, tussen 1992 en 2002, is de werkgelegenheid in de gemeente Amsterdam met 30% toegenomen. Deze groei is sterker dan gemiddeld voor Nederland en dan in de gemeenten Rotterdam en Den Haag (zie afbeelding 5.1). 2 Per januari 2002 was de totale werkgelegenheid in Amsterdam ongeveer banen groot. In de tweede helft van 2002 ontstond weer een lichte stijging. Er kwamen ongeveer 1200 banen bij. Van april tot juni 2002 steeg het aantal arbeidsplaatsen met 0,3 % en van juni tot oktober met 0,6%. Per 1 oktober 2002 waren er in Amsterdam arbeidsplaatsen. Dit is meer dan op 1 januari van dat jaar en meer dan op 1 juni In afbeelding 5.2 is te zien dat in het laatste kwartaal van 2002 de werkgelegenheid is gedaald ( 0,7% ten opzichte van 1999). Afb. 5.1 Ontwikkeling in werkgelegenheid 2002 ten opzichte van 1992 voor de G4 Werkgelegenheid Index 1992= Amsterdam 130,0 Rotterdam 114,1 Den Haag 122,0 Utrecht 131,7 Bron: Nyfer 2003 De groei van de werkgelegenheid in de eerste drie kwartalen van 2002 is vooral het gevolg van een groei in de zakelijke dienstverlening. Echter niet alle sectoren binnen de zakelijke dienstverlening deden het goed. Bij de computerservice- en informatietechnologiebureaus daalde de werkgelegenheid in de eerste drie kwartalen van 2002 met 3,2%, terwijl die in de overige zakelijke dienstverlening met 4,5% steeg. Bij de overheid en in de sectoren onderwijs en cultuur en recreatie vond in 2002 eveneens een stijging van de werkgelegenheid plaats. In de sector vervoer en

72 Afb. 5.2 Kwartaalgroei werkgelegenheid Amsterdam (procentuele verandering t.o.v. januari 1999) 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0-0,5-1,0 april 1999 Bron: O+S juli okt jan 2000 april juli okt jan 2001 april juli okt jan 2002 april juli okt jan 2003 telecommunicatie en bij de handel vond echter een daling plaats in de eerste drie kwartalen van In het eerste kwartaal van 2003 zijn de meeste vacatures in de sector zakelijke dienstverlening, gezondheidszorg en de detailhandel. Landelijk is volgens het CBS in de periode december februari 2003 het aantal werkenden (met een baan van 12 uur of meer per week) ten opzichte van dezelfde periode een jaar eerder gestegen met 0,5%. Vooral in de gezondheids- en welzijnszorg groeide de werkgelegenheid, in de bouw gingen daarentegen veel banen verloren. Hiermee houdt de trend van afnemende groei van werkgelegenheid vanaf 2002 aan. Immers in de voorafgaande vijf jaar nam het aantal werkenden nog met gemiddeld 2% per jaar toe. Ontwikkelingen in samenstelling beroepsbevolking In Amsterdam bestaat de potentiële beroepsbevolking, dat is de gehele bevolking tussen de 15 en 64 jaar, in 2003 uit personen. Tot de echte beroepsbevolking worden alleen de personen die meer dan 12 uur werken of willen werken gerekend. In 2003 bestaat de beroepsbevolking van Amsterdam uit mensen. 3 De bruto participatiegraad, het aandeel van de bevolking van 15 tot 64 jaar dat tot de beroepsbevolking behoort, is gestegen van 63% in 1994 naar 73% in Ten opzichte van 2001 is de bruto participatiegraad bijna niet veranderd, in 2001 was de bruto participatiegraad 72%. Van de totale groep mensen die in 2003 tot de beroepsbevolking behoort is 92% ( mensen) werkzaam, dit was in % ( mensen verrichten betaald werk voor 12 uur of meer per week) en in % ( mensen). De overige 8% in 2003 is werkloos. Amsterdam kent in vergelijking met het landelijk gemiddelde relatief veel werklozen: landelijk is 5,3% werkloos. Bepaalde groepen Amsterdammers zijn meer of juist minder vertegenwoordigd onder de beroepsbevolking dan anderen. Inwoners van Turkse en Marokkaanse afkomst horen minder vaak tot de beroepsbevolking dan andere groepen. Van de totale groep inwoners van Turkse afkomst tussen de jaar behoort 52% tot de beroepsbevolking. In 2001 was dit nog 56%. Voor inwoners van Marokkaanse afkomst bedraagt dit percentage 53%, dit is meer dan in 2001 (49%). Dit hangt samen met het gemiddeld lage opleidingsniveau van deze groepen. Hoger opgeleiden behoren immers vaker tot de beroepsbevolking dan lager opgeleiden. Van de inwoners van Turkse en Marokkaanse afkomst heeft ongeveer 55% maximaal basisonderwijs. Daarnaast is het aandeel Turkse en Marokkaanse vrouwen op de arbeidsmarkt kleiner dan onder Nederlanders. Jongeren zijn steeds sterker vertegenwoordigd op de arbeidsmarkt. Behoorde in % van de leeftijdsgroep van 15 tot 24 jaar tot de beroepsbevolking, in 1999 bood ruim de helft (53%) van de jongeren zich aan op de arbeidsmarkt, in 2001 steeg dit percentage naar 56% en in 2003 is dit percentage licht gedaald naar 55%. Het aandeel vrouwen dat actief is op de arbeidsmarkt is eveneens sterk gestegen: van 44% in 1994 naar 61% in 1999, naar 66% in 2001 en in De laatste twee jaar heeft het percentage vrouwen dat actief is op de arbeidsmarkt een stabiel niveau bereikt. Het percentage vrouwen ligt in 2003 echter nog steeds lager dan het percentage mannen in de beroepsbevolking. De mannelijke beroepsbevolking groeide van 77% in 1999 naar 78% in 2001 en naar 80% in Uiteindelijk kan worden geconcludeerd dat de groei van de beroepsbevolking stagneert. Het aantal werkenden is gedaald, terwijl het aantal werklozen onder de beroepsbevolking is gestegen. In- en uitstroom van werkenden In de participatiemonitor is gevraagd of men binnen of buiten Amsterdam werkt, of beide. Tweederde van 71 Participatie in arbeid

73 72 De Staat van de Stad Amsterdam II de ondervraagde Amsterdammers werkt binnen Amsterdam, 20% buiten de stad en 10% werkt zowel binnen als buiten de stad (zie afb. 5.3). Deze cijfers komen grotendeels overeen met die uit de Regionale Enquête Beroepsbevolking: bijna een kwart van de werkzame Amsterdammers werkt buiten de stad, 9% werkt in de regio rond Amsterdam en 15% buiten de regio. Van de ruim driekwart Amsterdammers die in de stad zelf werkt, werkt 20% in het eigen stadsdeel. Vooral inwoners van Amsterdam-Centrum en Zuidoost werken vaak in hun eigen stadsdeel (respectievelijk 40% en 32%). 4 Afb. 5.3 Werkplek Amsterdammers 3% 10% binnen Amsterdam buiten Amsterdam beide 21% onbekend Volgens de participatiemonitor hebben werkende vrouwen vaker een werkkring binnen de gemeente Amsterdam dan mannen (71% versus 63%). Marokkanen en Surinamers werken ook vaker binnen de stadsgrenzen (respectievelijk 79% en 77%). Werkende Amsterdammers tot 30 jaar en boven de 55 jaar werken minder vaak buiten Amsterdam dan de middelste leeftijdsgroep (30-54 jaar; resp. 17%, 17% en 23%). Een werkkring buiten Amsterdam komt vaker voor onder mensen met een hoog inkomen dan onder hen met een gemiddeld of laag inkomen (resp. 29%, 20%, 9%). Dit aandeel neemt ook toe naarmate de genoten opleiding hoger is. Een uitzondering hierop vormen de ongeschoolden: zij hebben vaak een baan waarbij ze zowel binnen als buiten Amsterdam werken (18%). Maar er zijn ook veel mensen die naar Amsterdam toekomen om te werken. Volgens het CBS komt van alle mensen die in Amsterdam werkzaam zijn bijna de helft van buiten de stad (46% in 2001). In de overige G4 steden ligt de inkomende pendel ook rond de helft van de werkenden (Den Haag 48%, Rotterdam 53%), met uitzondering van Utrecht waar de inkomende pendel groter is (61%). 5 66% Afb. 5.4 Deelname en uitstroom uit gesubsidieerde arbeid vanaf 1995 t/m eind juni 2002 Regeling Totale instroom Totale uitstroom* Wiw-detacheringen Wiw-werkervaringsplaatsen I/D banen I/D banen zorg Wsw-plaatsing Wsw-begeleid werken 23 4 Totaal * Betreft aantal van de instroom dat geen beroep meer doet op een uitkering. Voor de I/D-banen zorg, Wsw-plaatsing en Wsw-begeleid werken is niet bekend welk aandeel van het totaal niet langer een beroep op een uitkering doet, de cijfers verwijzen hier naar het totaal aantal mensen dat naar een reguliere baan is uitgestroomd. Voor de I/D banen zorg is gebruik gemaakt van de 75-procentsregel, voor de Wsw-banen van het feitelijke aantal dat uitgestroomd is naar een reguliere baan. Bron: Amsterdamse Werkmonitor, tweede kwartaal 2002, KPMG BEA Bijna Amsterdammers namen deel aan gesubsidieerde arbeid De gemeente Amsterdam heeft sinds 1995 veel geïnvesteerd in het bevorderen van de werkgelegenheid in de vorm van gesubsidieerde arbeid. Hiervoor zijn zes verschillende regelingen in het leven geroepen (zie afbeelding 5.4). Ruim Amsterdammers, dat wil zeggen ongeveer 3,5% van de werkzame beroepsbevolking, werken op 1 juli 2002 in een gesubsidieerde baan. Een kleine mensen werken op dat moment in een Instroom- en Doorstroom (I/D) baan, bijna werken via een Wiw-regeling en de overige zijn WSW-ers. In het eerste halfjaar van 2002 zijn ruim mensen uitgestroomd, waarvan driekwart een reguliere baan heeft gevonden. In afbeelding 5.4 wordt getoond wat sinds de opstart van gesubsidieerde arbeid de uitstroom is van deze maatregelen naar regulier werk: op een totaal van gesubsidieerde arbeidsplaatsen in de periode 1995-juni 2002, doet 63% geen beroep meer op een uitkering.

74 Afb. 5.5 Aandeel werklozen* van de beroepsbevolking, (in procenten) Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Landelijk Participatie in arbeid * niet werkend of minder dan 12 uur per week, zoekt werk voor 12 uur of meer per week, beschikbaar voor minimaal 12 uur per week, heeft laatste maand actief gezocht naar werk Bron: CBS, 2003 Recentere cijfers laten zien dat het aantal Wiw-banen blijft groeien. Per 1 juli 2002 bedroeg het totaal aantal Wiw-banen 2.559, op 1 oktober 2002 is dit aantal toegenomen tot Het aantal Wiw-banen is in de eerste helft van 2003 verder gegroeid van op 1 januari 2003 tot op 1 april Het aantal Wiw-werkervaringsplaatsen daalt echter. In de laatste twee kwartalen van 2002 is het aantal Wiw-werkervaringplaatsen gedaald van 386 (juli 2002) tot 352 (oktober 2002). In de eerste helft van 2003 zette deze daling verder door: op 1 januari 2003 was het aantal werkervaringsplaatsen in Amsterdam 303, op 1 april 2003 waren dit er 212. Het aantal I/D banen in Amsterdam fluctueert: in de laatste twee kwartalen van 2002 is het aantal I/D banen afgenomen van tot 6.459, in het eerste kwartaal van 2003 is het aantal I/D banen toegenomen tot 6.818, en in het tweede kwartaal (april 2003) is dit aantal afgenomen tot Recente cijfers over Wsw-banen zijn niet beschikbaar. Ontwikkelingen in werkloosheid De werkloosheid is aan de hand van verschillende definities weer te geven, mede afhankelijk van de registratiebron. Aan de hand van de meest gebruikte definities voor de groep van werklozen de werkloze beroepsbevolking en de bij het CWI (Centrum voor Werk en Inkomen, voormalig arbeidsbureau) ingeschreven niet-werkende werkzoekenden (NWW-ers) wordt de ontwikkeling van de werkloosheid in deze paragraaf besproken. Werkloze beroepsbevolking neemt weer toe De werkloze beroepsbevolking heeft betrekking op mensen die actief op zoek zijn naar werk (voor meer dan 12 uur per week), die niet werken (of minder dan 12 uur per week) en beschikbaar zijn voor minimaal 12 uur per week. Deze mensen staan niet altijd als werkzoekenden ingeschreven bij het CWI. Volgens deze definitie is volgens het CBS circa 4% van de Amsterdamse beroepsbevolking in 2001 werkloos en 5% in In afbeelding 5.5 is te zien dat dit aandeel van in de grote steden, maar ook landelijk sterk gedaald is, en in 2002 weer toegenomen. Opvallend is de sterke daling in Amsterdam van 2000 op Het aandeel werklozen in Amsterdam blijkt in 2002 hoger dan landelijk, maar lager dan in Utrecht en Rotterdam. In deze laatst genoemde steden is de werkloosheid van 2001 op 2002 sterk toegenomen, terwijl de stijging voor Amsterdam en geheel Nederland minder sterk is. Recentere cijfers laten zien dat de werkloze beroepsbevolking in Amsterdam en Nederland verder toeneemt. Volgens de Regionale Enquête Beroepsbevolking (O+S, 2003) is het aandeel werklozen onder de beroepsbevolking in Amsterdam toegenomen van 4,9% in 2001 naar 8,1% in Landelijk is in de periode december 2002-juni 2003 de werkloosheid opgelopen van 3,7% tot 5,4% van de beroepsbevolking. Volgens het CBS ligt in de periode april - juni 2003 het aantal werklozen in Nederland hoger dan in dezelfde periode het jaar daarvoor.

75 74 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 5.6 Aantal niet-werkende werkzoekenden in de vier grote steden, 1 januari x Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Bron: CWI 2003 Aantal ingeschreven werklozen bij CWI daalt Een andere definitie van werkloosheid betreft de nietwerkende werkzoekenden (NWW-ers). Dit zijn alle ingeschrevenen bij het CWI (voormalig arbeidsbureau) die niet of minder dan 12 uur per week werken. 8 Zij hoeven dus niet direct beschikbaar te zijn voor werk en ook niet zelf actief te zoeken naar een baan. In vier jaar tijd, van 1999 tot en met 2002, is het aantal nietwerkende werkzoekenden in Amsterdam met circa gedaald, dat is 33% (van ruim op 1 januari 1999 naar ruim op 1 januari 2003). Van de Amsterdamse bevolking tussen 15 en 65 jaar is op 1 januari ,3% volgens deze definitie werkloos. Op 1 januari 2002 was dit nog 9,3%. Het aantal niet-werkende werkzoekenden onder allochtonen is ook gedaald (van 12,4% op 1 januari 2002 naar 10,7% op 1 januari 2003), maar is nog wel hoger dan gemiddeld. Stadsdeel Bos en Lommer heeft het hoogste percentage niet-werkenden werkzoekenden (12,2%), maar ook in Geuzenveld/Slotermeer (11,2%), De Baarsjes (10,3%), Westerpark (10,2%) en Zeeburg (10,1%) vinden we hoge aandelen. Stadsdelen met een laag aandeel niet-werkende werkzoekenden zijn Zuideramstel (5,4%) en Amsterdam-Centrum (6,2%). 9 In vergelijking met de drie andere grote steden kent Amsterdam vanaf 1998 tot 2002 het grootste aantal niet-werkende werkzoekenden (zie afbeelding 5.6). In 2003 blijkt het aantal NWW-ers het grootst te zijn in Rotterdam. Landelijke cijfers laten zien dat in Nederland op 1 mei niet-werkende werkzoekende kent. Sinds januari 2003 is het aantal NWW-ers in Nederland gestegen met 17% ( NWW-ers op 1 januari 2003). De recente daling van de werkloosheid (in termen van NWW-ers) in Amsterdam wordt deels veroorzaakt door de Megabanenmarkt en het opschonen van het databestand van het CWI. Ook na sluiting van de banenmarkt in juli 2002, zijn de effecten daarvan nog merkbaar. Opvallend is dat het aantal langdurig werklozen en niet bemiddelbaren afnam, terwijl de kortdurende werkloosheid steeg. Terwijl de werkloosheid in alle stadsdelen afnam, was die daling het sterkst in Amsterdam-Centrum, Amsterdam-Noord, Zuidoost en Oost/Watergraafsmeer. In deze stadsdelen daalde het aantal NWW-ers gemiddeld met ongeveer 15%. 10 Samenstelling groep werklozen verandert In de afgelopen jaren is niet alleen het aantal werklozen bij de Amsterdamse CWI s sterk gedaald, maar is ook de samenstelling van de groep werklozen ingrijpend veranderd (zie afbeelding 5.7). Allereerst valt op dat het aantal niet-werkende werkzoekenden onder de lager opgeleiden gedaald is. Relatief meer middelbaar en hoger opgeleiden zijn daarentegen werkloos geworden. Ook is voor het eerst sinds 2001 het aandeel Nederlandse NWW-ers gestegen terwijl het aandeel NWW-ers onder de etnische groepen juist gedaald is. Daarnaast is door de verslechterde economische situatie het percentage hoger opgeleiden onder de werklozen gestegen. Het aandeel werklozen dat korter dan 3 jaar werkloos is, is toegenomen en het aandeel langdurig werklozen is afgenomen. Echter, de langdurige werkloosheid blijft hoog: vier van de tien ingeschrevenen is langer dan 3 jaar werkloos. De daling van het aantal langdurige werklozen (NWW-ers) kan deels worden verklaard door de MegaBanen- Markt: hierdoor zijn veel langdurig werklozen (weer) aan het werk gekomen en is gebleken dat een deel van de langdurig werklozen ten onrechte een uitkering ontving. Het stopzetten van deze uitkeringen heeft dan ook geleid tot een daling van het aantal ingeschreven langdurig werklozen. Tot slot zijn het vaak de oudere Amsterdammers (45-64 jarigen) die werkloos zijn en lijkt deze werkloosheid alleen maar toe te nemen. De laatste twee jaar is het aandeel NWW-ers in de leeftijd jaar

76 Afb. 5.7 Niet-werkende werkzoekenden naar diploma, bevolkingsgroep, duur niet-werkend en leeftijd, januari stijging 2003 t.o.v abs. % Niet-werkende werkzoekenden ,2 Hoogst behaalde diploma % % % Basisond./VBO/MAVO/onbekend ,7 MBO/HAVO/VWO ,0 HBO/kandid./universiteit ,9 Bevolkingsgroep Nederlanders ,9 Etnische groepen ,8 Overige buitenlanders ,5 Duur niet-werkend t/m 1 jaar ,9 1 t/m 3 jaar ,2 Langer dan 3 jaar ,5 Leeftijd , , , , ,1 Onbekend ,0 Participatie in arbeid Bron: CWI, bewerking door O+S (zie ook: O+S, Kerncijfers Amsterdam 2003) gestegen terwijl er bij de overige leeftijdsgroepen sprake is geweest van een daling. Afb. 5.8 Niet-werkende werkzoekenden (NWW) in Amsterdam naar duur niet-werkend op 1 januari 2003 (in procenten) Ruimtelijke concentraties van werkloosheid In afbeelding 5.9 en 5.10 zijn voor 1994, 1998 en 2002 met Stadsmonitor Amsterdam de concentraties van werkloosheid (niet-werkenden werkzoekende) op de kaart weergegeven. 11 Steeds is gekozen voor de gestandaardiseerde concentratiegrens met een vast minimumaantal van 50 werklozen. Ondanks dat in de jaren de werkloosheid in Amsterdam op een stabiel hoog niveau lag, was er al wel een ruimtelijke verschuiving zichtbaar. Werkloosheid in geconcentreerde vorm verdween uit het centrum en grote delen van de negentiende-eeuwse gordel behalve de oostelijke delen en Westerpark, terwijl in Zuidoost de zwaartepunten van werkloosheid zich uitbreidden en ook de Westelijke Tuinsteden ermee te maken kregen. In de periode is er een verlichting van de werkloosheidssituatie zichtbaar in Zuidoost en op sommige plaatsen in Parkstad is juist een uitbreiding 17% t/m 3 maanden 38% 4-6 maanden 6-12 maanden 13% 1-2 jaar 2-3 jaar 15% 3 jaar en langer 6% 11% Bron: CWI/O+S, 2003 van geconcentreerde werkloosheid. Naast deze ruimtelijke verschuiving is er ook een aantal plaatsen aan te wijzen waar de werkloosheid over veel langere tijd standvastig is (Indische buurt, Transvaalbuurt, Ooster-

77 76 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 5.9 Concentraties van werklozen (NWW) in 1994 (bruin), 1998 (blauw) en 2002 (rood) Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie Afb Concentraties van werklozen (NWW) in Zuidoost, in 1994 (bruin), 1998 (blauw) en 2002 (rood) Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie parkbuurt, Van der Pek buurt, De Baarsjes en delen van de Bijlmermeer). Met Stadsmonitor Amsterdam is een onderscheid te maken in mensen die langer of korter dan twee jaar werkloos zijn. Dat levert een belangrijk verschil op. De concentraties van kortdurig werklozen zijn over een reeks van jaren ( ) terug te vinden in het noordelijke gedeelte van stadsdeel Zuidoost (met name de Bijlmermeer), met in sommige jaren kleine stukjes Westerpark. De langdurige werkloosheid vertoont echter een verschuivend patroon door de stad (zie afbeelding 5.11). In 1994 waren de concentraties van langdurige werkloosheid vooral te vinden in Westerpark en Oud-West. In 1996 lagen de concentraties in Westerpark nog op de kaart en kwamen er nieuwe bij in oud-oost en de Bijlmermeer. Vanaf 1999 verschijnen er belangrijke concentraties in de

78 Afb Concentraties langdurige werklozen (NWW, langer dan 2 jaar werkloos) in 1994 (blauw), 2000 (groen) en 2002 (rood) 77 Participatie in arbeid Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie Westelijke Tuinsteden, terwijl de concentraties in de Bijlmermeer verdwijnen. De concentraties van langdurige werkloosheid in oud-oost blijven vanaf 1996 zichtbaar. De hoogste aandelen werklozen vinden we in de transitiemilieus en stadsvernieuwings-gebieden (zie afbeelding 5.12). De laagste aandelen zijn te vinden in de moderne stadsrand, het welgesteld stedelijk milieu en het moderne inbreidingsmilieu. In de recente jaren is in de woonmilieus sprake van een nivelleringstendens. In de milieus waar de werkloosheid het hoogst is, het transitiemilieu en de stadsvernieuwing en aanverwante buurten, verbetert de situatie terwijl omgekeerd de milieus met een laag werkloosheid, de moderne nieuwbouwmilieus en het welgesteld stedelijk milieu, een zekere stijging meemaken. De verbetering in het transitiemilieu is waarschijnlijk vooral te danken aan de ontwikkeling in de Bijlmermeer, waar langdurige werkloosheid in mindere mate geconcentreerd voorkomt en de werkloosheid zich vooral laat zien als concentraties van kortdurende werkloosheid. Afb Werkloosheid (NWW) naar woonmilieus ten opzichte van geheel Amsterdam in 2002 (Amsterdam gemiddeld = nullijn) transitie stadsvern. modaal voor-/naoorl. sociale nieuwbouw moderne stadsrand moderne inbreiding centrum welgesteld stedelijk

79 78 De Staat van de Stad Amsterdam II Noten 1 Nota Bedrijfsmigratie en verplaatsingsmotieven in de periode , O+S, Atlas voor gemeenten 2003, Nyfer. 3 De beroepsbevolking bestaat uit de groep mensen van 15 tot 64 jaar die tenminste 12 uur per week betaald werk verrichten (werkzame beroepsbevolking) of die daarnaar op zoek zijn en direct beschikbaar zijn (werkloze beroepsbevolking). 4 Regionale Enquête Beroepsbevolking 2001 /Amsterdam in Cijfers, O+S, Bron: Enquête Beroepsbevolking (EBB) 2001, CBS. 6 Bron: Regionale Arbeidsmarktmonitor Zuidelijk Noord Holland. RPA ZNH, Research voor Beleid, SEO & Matchcare, Bron: CBS, persbericht Zij hoeven niet direct beschikbaar te zijn voor een baan van 12 uur of meer per week. Hieronder vallen ook bijstandsgerechtigden, WW ers en WAO ers die bij het arbeidsbureau ingeschreven staan 9 Bron: O+S, bewerkte gegevens van het CWI. 10 Idem. 11 Voor 2003 zijn nog geen NWW-gegevens in de Stadsmonitor beschikbaar. 12 De cijfers voor de acht woonmilieus zijn gestandaardiseerd. Amsterdam totaal wordt weergegeven door de nul-lijn. De werkelijke werkloosheidspercentages (NWW) voor Amsterdam in de jaren zijn respectievelijk: 7,5 %, 6,6% en 6,2%.

80 [Hoofdstuk 6] Participatie in welvaart 79 Participatie in welvaart Welvaart kan voortkomen uit deelname aan de primaire vormen van participatie, opleiding en arbeid. Omgekeerd is een zekere mate van welvaart een voorwaarde om op bepaalde terreinen te kunnen participeren. Het hebben van betaald werk verschaft immers een inkomen, waar het niet hebben van werk over het algemeen leidt tot een laag inkomensniveau. Daarnaast hebben mensen met een hogere opleiding vaker een hoger welvaartsniveau dan mensen met een lage opleiding. Het hebben van een bepaald welvaartsniveau is vervolgens weer van belang om deel te kunnen nemen aan bijvoorbeeld allerlei culturele en maatschappelijke activiteiten. Wat is de stand van zaken met betrekking tot de welvaart en armoede van Amsterdammers? Welke groepen profiteren minder van de economische groei? Deze vragen komen aan de orde in dit hoofdstuk.

81 80 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten Het gemiddeld besteedbaar inkomen per Amsterdams huishouden is tussen 1996 en 2000 sterk toegenomen. Toch is het gemiddeld inkomen lager dan in de rest van Nederland en iets lager dan in Utrecht en Den Haag. De inkomensgroei is niet evenredig voor alle delen van Amsterdam. Veel gebieden zijn niet in staat hun achterstandsituatie weg te werken (bijvoorbeeld grote delen van Amsterdam-Noord en de Westelijke groei minder sterk dan voor de andere etnische groepen. De inkomensgroei is het sterkst voor Turkse Amsterdammers, vooral na Steeds minder Amsterdammers ontvangen een uitkering. Het aantal bijstandsuitkeringen en WW-uitkeringen is gedaald, terwijl het aantal WAO uitkeringen is toegenomen. Eén op de vijf Amsterdamse huishoudens (21%) leeft onder de armoedegrens, landelijk is dit 9%. Dit aandeel 3 jaar van een laag inkomen (11%), landelijk is dat één op de twintig (5%). Steeds meer Amsterdammers doen een beroep op een bureau voor schuldhulpverlening. Vier op de tien Amsterdammers hebben (enige tot zeer veel) moeite om met hun inkomen rond te komen. Eenzelfde aandeel vindt het juist (zeer) gemakkelijk. Het bezit van duurzame goederen hangt sterk samen met inkomen. Amsterdammers bezitten minder vaak Tuinsteden, Gaasperplas en Gein). is sinds 1995 afgenomen. een auto of een eigen huis dan de Voor Amsterdammers van Marokkaanse en Nederlandse komaf is de inkomens- Eén op de negen Amsterdamse huishoudens leeft in 2001 al langer dan gemiddelde Nederlander. In dit hoofdstuk komen de volgende aan welvaart gerelateerde thema s aan de orde: inkomensverdeling, verdeling van uitkeringen, armoede, het rond kunnen komen met het inkomen, schuldhulpverlening en tot slot het bezit van duurzame goederen. Stijging van inkomen, maar niet voor iedereen Zeven op de tien Amsterdammers van 15 tot 65 jaar hebben een inkomen vanuit huidig werk, circa twee van de tien hebben een inkomen vanuit een uitkering (19%: bijstand, werkloosheidsuitkering, ziektegerelateerde uitkering) en de rest (11%) heeft geen eigen inkomen. 1 In de onderstaande afbeelding is een verdeling van besteedbare jaarinkomens over huishoudens in Amsterdam weergegeven. 2 Het is duidelijk dat in Afb. 6.1 Aandeel huishoudens in Amsterdam naar landelijke inkomensklassen 2000* Klassen van besteedbaar huishoudinkomen Laagste 20% groep (< euro) 30% Tweede 20% groep ( euro) 24% Derde 20% groep ( euro) 19% Vierde 20% groep ( euro) 13% Hoogste 20% groep ( euro en meer) 13% * de klassengrenzen betreffen landelijke 20%-klassen, d.w.z. dat in geheel Nederland iedere klasse 20% van de huishoudens omvat. Bron: CBS Amsterdam relatief meer armere huishoudens en minder rijkere huishoudens zijn te vinden dan gemiddeld in Nederland. Zo bedraagt de oververtegenwoordiging in de twee laagste inkomensgroepen 14% en de ondervertegenwoordiging in de twee hoogste groepen eveneens 14%. Door de groei van de werkgelegenheid en de daling van de werkloosheid stijgt het inkomen van veel mensen. In vijf jaar tijd (van ) is het gemiddeld gestandaardiseerd besteedbaar jaarinkomen, waarbij is gecorrigeerd voor de samenstelling van de huishoudens, per Amsterdams huishouden met ruim 22% toegenomen. Dit stijgingspercentage is hoger dan landelijk en in de andere grote steden. Ondanks de inkomensgroei in Amsterdam blijven de inkomens beneden het landelijk gemiddelde. Volgens het CBS lag het gestandaardiseerde besteedbare inkomen van Amsterdamse huishoudens in % onder het landelijk gemiddelde (zie afbeelding 6.2), in 1999 was dat nog 6%. Stadsdeel Bos en Lommer had met een gestandaardiseerd inkomen van 18% onder het landelijk gemiddelde het laagste inkomen. In de gemeente Den Haag is het gemiddelde inkomen ongeveer even hoog als in Amsterdam. Binnen Den Haag komen echter grotere verschillen tussen wijken voor; variërend van 63% hoger dan het landelijke gemiddelde tot 28% onder het landelijk gemiddelde. Van de grote gemeenten had Rotterdam het laagste gestandaardiseerde huishoudinkomen: 10% onder het landelijk gemiddelde. In Utrecht lag het gestandaardi-

82 seerde inkomen in 2000 net iets boven het landelijk gemiddelde. Binnen Utrecht zijn de inkomensverschillen tussen wijken kleiner dan in de andere grote steden. Verschillen tussen etnische groepen in inkomensgroei Niet elk gebied heeft dus in gelijke mate kunnen profiteren van de economische groei, in de vorm van een stijging van het inkomen. Zo vinden we ook verschillen in deze groei tussen etnische groepen. Voor Amsterdammers van Marokkaanse en Nederlandse afkomst is de inkomensgroei minder sterk dan voor de andere etnische groepen, terwijl de inkomensgroei voor Turkse Amsterdammers juist, vooral na 1999, het sterkst is (zie afbeelding 6.3). Spreiding inkomen De meest recente gegevens over de gemiddelde inkomens in de Amsterdamse stadsdelen en buurtcombinaties zijn van Het laagste gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen vinden we in stadsdeel Westerpark. Maar ook de inwoners van de stadsdelen Bos en Lommer, De Baarsjes en Oud-West (en in mindere mate Geuzenveld/Slotermeer, Oost/Watergraafsmeer en Zuidoost) hebben een duidelijk lager inkomen dan gemiddeld in Amsterdam. In de stadsdelen Zuideramstel, Slotervaart-Overtoomse Veld, Amsterdam Oud-Zuid en Amsterdam-Centrum vinden we een duidelijk hoger dan gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen. 3 Met betrekking tot de buurtcombinaties moeten de afbeeldingen 6.4 en 6.5 samen geïnterpreteerd worden. Afbeelding 6.4 laat zien dat de laagste huishoudeninkomens veel voorkomen in delen van De Baarsjes en Oud-West, Westerpark, de Van der Pekbuurt in Amsterdam-Noord, de Diamantbuurt, Oosterparkbuurt, Dapperbuurt en de Indische Buurt, en daarnaast de westelijke Bijlmermeer. De hoogste huishoudeninkomens zijn te vinden in delen van de binnenstad, in de dorpsachtige milieus aan de rand van de stad en in de nieuwbouwmilieus. In de negentiende-eeuwse gordel en delen van de vroeg twintigste-eeuwse wijken is een duidelijke revitalisering zichtbaar. Het inkomensniveau ligt weliswaar vaak laag maar de inkomenstendens is duidelijk positief. In de overige voor- en naoorlogse delen van de stad is de ontwikkeling vaak minder gunstig. Grote delen van Amsterdam-Noord en de Westelijke Tuinsteden Afb. 6.2 Afwijking gestandaardiseerd inkomen per huishouden t.o.v. landelijk gemiddelde, Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Bron: CBS Afb. 6.3 Inkomensontwikkeling voor verschillende etnische groepen, gemiddeld netto huishoudinkomens per maand, Surinaams/Antilliaans Marokkaans Turks Geïndustr./Zuid-Europ. Niet-geïndustrialiseerd Nederlands Bron: Wonen in Amsterdam 2001, deel 1: stand van zaken, ontwikkelingen en trends, SWD. kunnen de inkomensontwikkeling in de stad als geheel niet bijhouden. De Bijlmermeer herstelt zich in de periode In Gaasperdam en Gein is de ontwikkeling minder rooskleurig. Minder uitkeringen Op 1 januari 2003 ontvingen ruim 45 duizend Amsterdammers een uitkering via de Sociale Dienst. Dit is een afname van 8% in vergelijking met het jaar daarvoor. Ruim Amsterdammers ontvingen een WW-uitkering, dit is bijna 11% minder dan in het jaar ervoor (cijfer over 1 januari 2002). Het aantal 81 Participatie in welvaart

83 82 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 6.4 Gemiddeld besteedbaar inkomen per huishouden in 2000: afwijking van stedelijke gemiddelde Bron: CBS Amsterdam = 100 > < 85 buiten beschouwing Afb. 6.5 Gemiddeld besteedbaar inkomen per huishouden, afwijking van stedelijk gemiddelde en tendens in Bron: CBS 2000 t.o.v. Amsterdam en tendens hoger dan Amsterdam, tendens positief hoger dan Amsterdam, tendens negatief lager dan Amsterdam, tendens positief lager dan Amsterdam, tendens negatief buiten beschouwing WAO-uitkeringen bedroeg ruim 45 duizend, een lichte toename ten opzichte van het jaar daarvoor (+2,4%; cijfer over 1 januari 2002). Ook het aandeel Amsterdammers dat een uitkering ontvangt is steeds minder geworden. Dit geldt vooral voor bijstandsuitkeringen (van 11,4% van de Amsterdamse bevolking van jaar op 1 januari 1998 naar 8,1% op 1 januari 2002) en werkloosheidsuitkeringen (van 3,2% op 1 januari 1998 naar, 1,6% op 1 januari 2002). Het percentage van de bevolking van jaar dat een uitkering vanuit ziekte of arbeidsongeschiktheid ontvangt is daarentegen iets gestegen (van 9,2% op 1 januari 1998 naar 9,7% op 1 januari 2002). 4 Niet alleen het aantal bijstandsontvangers is afgenomen, (tussen 1996 en 2001 met ruim een kwart, en van 2001 op 2002 met nog eens 10%) ook de samenstelling van de groep is veranderd. Vooral het aantal

84 Afb. 6.6 Concentraties van bijstandscliënten in 1996 (bruin), 2000 (blauw) en 2002 (rood) 83 Participatie in welvaart idem Zuidoost Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie jonge bijstandsontvangers daalde. Daarnaast is het aandeel langdurige bijstandsontvangers toegenomen. 5 Ondanks de afname heeft Amsterdam een hoger aandeel bijstandontvangers dan Den Haag en Utrecht. In Rotterdam is het aandeel iets hoger dan in Amsterdam. Wat opvalt is het relatief hoge aandeel bijstandsontvangers onder 65-plussers in Amsterdam (4%, tegenover 3% in Rotterdam en rond de 2% in Den Haag en Utrecht in 2001). 6 In tegenstelling tot de daling in Amsterdam, is in geheel Nederland het aantal bijstandsuitkeringen sinds het derde kwartaal van 2002 iets gestegen. Ook het aantal WW-uitkeringen stijgt landelijk (+11% in het eerste kwartaal van 2003), het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is sinds eind 2002 niet verder toegenomen. 7

85 84 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 6.7 Bijstandscliënten naar woonmilieu ten opzichte van Amsterdam totaal, 2002 (in procenten; Amsterdam gemiddeld = nullijn) transitie stadsvern. modaal voor/naoorl. sociale nieuwbouw moderne stadsrand moderne inbreiding centrum welgesteld stedelijk Met de Stadsmonitor Amsterdam is gekeken naar de aanwezigheid van concentraties van huishoudens met een bijstanduitkering en de veranderingen daarin door de tijd heen (zie afbeelding 6.6). Uiteraard komen deze concentraties vaker voor in gebieden met een laag gemiddeld inkomen maar het patroon is niet geheel identiek. Zo is er uit de inkomensgegevens een licht positieve tendens in de Indische Buurt en de Bijlmermeer waar te nemen, maar toch zijn dit bij uitstek delen van Amsterdam waar de bijstandconcentraties over langere tijd voortbestaan en een aanzienlijk areaal van het gebied beslaan. Daartegenover staat bijvoorbeeld Westerpark waar sprake is van inkomensverbetering en afname van de bijstandconcentraties. In de Westelijke Tuinsteden is de inkomensontwikkeling veel minder gunstig dan uit het geringe voorkomen van bijstandconcentraties voorspeld zou kunnen worden. Bijstandconcentraties moeten dan ook gezien worden als lokale concentraties van niet-actieven, terwijl er in de buurten waar zich deze concentraties bevinden vaak ook inkomens-ontwikkelingen gaande zijn onder het wel actieve deel van de bevolking. Een deel van het verschil kan worden verklaard door het voorkomen van een andere niet-actieve bevolkingsgroep met doorgaans een laag inkomen: de werklozen. De negatieve ontwikkeling van het inkomen in de Westelijke Tuinsteden kan meer verklaard worden uit de verschuivende concentraties van werkloosheid naar de rand van de stad dan in de verschuiving van bijstand over de stad. In afbeelding 6.7 is gekeken naar het aandeel bijstandscliënten in de verschillende woonmilieus ten opzichte van de gehele stad in De hoogste aandelen vinden we in het transitiemilieu en de stadsvernieuwingsgebieden. De trend in het aandeel bijstandscliënten naar woonmilieu vertoont gelijkenis met de trend van de werkloosheid naar woonmilieu. Over de laatste twee jaar is een nivelleringstendens zichtbaar. In het transitiemilieu, met het hoogste aandeel bijstand, is er sprake van een afname. In de moderne nieuwbouwmilieus en het welgesteld stedelijk milieu is een lichte stijging te zien. Minder mensen onder de armoedegrens Armoede wordt op verschillende manieren gedefinieerd, meestal in termen van een vastgesteld laag inkomen of op basis van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM). Ruim één op de vijf Amsterdamse huishoudens heeft een laag inkomen (22%). 9 Dit is aanzienlijk meer dan landelijk gezien. In Nederland hadden in huishoudens een laag inkomen, wat neerkomt op 12,3% van alle huishoudens. Tot deze huishoudens behoorden ruim 1,5 miljoen personen. Begin jaren negentig was dit aandeel 15 à 16 procent, maar sinds 1998 is dit aandeel sterk dalende. Het aandeel huishoudens met een laag inkomen is in Amsterdam ongeveer even groot als in Rotterdam (23%), maar is groter dan in Den Haag (19%) en in Utrecht (15%). 10 Men kan armoede ook definiëren door te kijken naar het sociaal minimum. Binnen een huishouden is er sprake van armoede als het besteedbaar jaarinkomen onder de grens van 105% van het sociale minimum ligt; ook wel het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM) genoemd. Deze grens ligt lager dan die van de lage inkomens grens. In Amsterdam heeft 21% van de huishoudens in 2001 een dergelijk laag inkomen. 11 Volgens het CBS heeft in Nederland 9,3% van alle huishoudens in 2000 een inkomen rond het sociaal minimum. In 1999 was dit iets hoger namelijk 9,7%, en in 1995 was dit nog 10,3%. Amsterdam kent dus een meer dan twee keer zo groot aandeel minima dan landelijk. Dit geldt eveneens voor Rotterdam. Het aandeel minima in Utrecht ligt maar iets hoger dan landelijk en het aandeel in Den Haag ongeveer 1,5 keer zo hoog als landelijk. 12 In afbeelding 6.8 is de ontwikkeling in Amsterdam te zien van groepen die zich onder of boven de armoedegrens bevinden. Het aandeel huishoudens dat zich onder het sociaal minimum (tot 105% WSM)

86 bevindt is vanaf 1995 gedaald, terwijl de groep huishoudens die meer dan 125% van het minimum verdient juist is toegenomen. Deze verschuivingen vonden het sterkst van 1995 op 1999 plaats. Het aandeel inwoners dat in armoede leeft verschilt volgens gegevens van de Sociale Dienst sterk tussen de stadsdelen. De meeste armoede is te vinden in de stadsdelen Zuidoost (28%) en Bos en Lommer (28%). Maar ook in de stadsdelen Westerpark (26%), Zeeburg (25%), Geuzenveld/Slotermeer (24%), De Baarsjes (23%) en Oost/Watergraafsmeer (22%) is veel armoede. De minste armoede is te vinden in de stadsdelen Zuideramstel (13%), Amsterdam-Centrum (14%) en Oud-Zuid (16%). 13 Volgens berekeningen van de Amsterdamse Sociale Dienst treft armoede veel kinderen: een derde van de Amsterdamse kinderen onder de 18 jaar groeit op in armoede. 14 De armoede is het grootst onder schoolgaande Marokkaanse kinderen. Bijna de helft van hen komt uit een huishouden met een minimuminkomen, tegenover 15% onder Nederlandse kinderen. 15 Veelal langdurige armoede In het voorafgaande zagen we dat de groei van de economie niet voor alle Amsterdammers verbetering heeft gebracht. Bij een groot aantal huishoudens is dan ook sprake van langdurige armoede. Volgens gegevens van de Sociale Dienst leeft van de minima in Amsterdam ruim driekwart al drie jaar of langer onder de armoedegrens, in geheel Nederland geldt dat voor een derde van de minima. Onder deze groep bevinden zich veel allochtonen. Rond de 30% van de Turken, Marokkanen en Surinamers leeft langdurig op of onder het minimum. 16 Omgerekend naar alle huishoudens had in Amsterdam 11% van de huishoudens een langdurig (dat wil zeggen 4 jaar of langer) laag inkomen in Het aandeel huishoudens dat in Amsterdam een langdurig laag inkomen heeft is het grootst in de stadsdelen Westerpark, Zeeburg, Bos en Lommer en Oost/Watergraafsmeer (zie afbeelding 6.9). Het aandeel huishoudens dat in Amsterdam langdurig een laag inkomen heeft is in 2000 ruim twee keer zo groot als gemiddeld in Nederland (5%). In Amsterdam is het aandeel huishoudens met langdurige armoede groter dan in Den Haag (9%) en in Utrecht (6%). Rotterdam heeft in 2000 Afb. 6.8 Inkomensverdeling van afstand tot WSM, < 105% % % >125% Bron: Amsterdamse Armoedemonitor 2001, nr. 3 en Wonen in Amsterdam 2001 (bewerking O+S) Afb. 6.9 Aandeel langdurige armoede in de G4 en Amsterdamse stadsdelen, 2000 Huishoudens met langdurig laag inkomen % Nederland 5 Amsterdam 11 Binnenstad 9 Westerpark/Westpoort 13 Oud-West 11 Zeeburg 13 Bos en Lommer 13 De Baarsjes 11 Amsterdam-Noord 11 Geuzenveld/Slotermeer 12 Osdorp 10 Slotervaart/Overtoomse Veld 9 Zuidoost 11 Oost/Watergraafsmeer 13 Amsterdam Oud-Zuid 10 Zuideramstel 7 Rotterdam 12 Den Haag 9 Utrecht 6 Bron: CBS het grootste aandeel langdurig lage inkomens (12%). Evenals in Amsterdam is het aantal huishoudens dat langdurig met een laag inkomen moet rondkomen (van 11,9% in 1998 naar 10,6% in 2000) ook in heel 85 Participatie in welvaart

87 86 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Hoe goed kunt u rondkomen met uw huishoudinkomen? Is dat: Percentage (% in 2000) Zeer moeilijk 8 (8) Moeilijk 14 (14) Eerder moeilijk 15 (13) Eerder gemakkelijk 18 (16) Gemakkelijk 31 (34) Zeer gemakkelijk 11 (12) Weet niet, geen antwoord 3 (3) Totaal 100 (100) Nederland en in Rotterdam gedaald. In Den Haag nam de langdurige armoede minder sterk af en in Utrecht juist sterker dan in Amsterdam. 17 Veel Amsterdammers hebben moeite met rondkomen Aan Amsterdammers is in de enquête gevraagd in hoeverre ze rond kunnen komen met hun inkomen. Bijna vier op de tien respondenten (37%) geeft aan dat het voor hen eerder moeilijk tot zeer moeilijk is om met hun inkomen rond te komen. Voor zes van elke tien Amsterdammers (61%) vormt geld daarentegen geen groot probleem, zij kunnen eerder gemakkelijk tot zeer gemakkelijk rondkomen. In vergelijking met de vorige monitor zijn deze aandelen niet veranderd. In vergelijking met de rest van Nederland vindt een groter aandeel Amsterdammers het moeilijk om met hun inkomen rond te komen (22% tegenover 9% moeilijk tot zeer moeilijk landelijk in 2000). 18 Niet verwonderlijk hebben met name mensen in de laagste inkomensgroepen, mensen zonder betaald werk en mensen die afhankelijk zijn van een bijstandsof andere uitkering de meeste moeite om van hun inkomen rond te komen. Verder hebben eenoudergezinnen de meeste moeite met hun financiën, gevolgd door gezinnen met kinderen en alleenstaanden. Van de etnische groepen geven met name Turken en Marokkanen, en in minder mate Surinamers, aan moeilijk rond te kunnen komen. Dat veel Amsterdammers moeite hebben met rondkomen blijkt ook uit een analyse van de registratiegegevens van de bureaus voor schuldhulpverlening. In 2001 stonden in totaal ruim Amsterdammers ingeschreven bij de bureaus voor schuldhulpverlening. Dit is een toename van 38% ten opzichte van het jaar daarvoor. Het betrof ruim nieuwe aanmeldingen, de rest van de cliënten was bij aanvang van dat jaar al ingeschreven. Er zijn nog geen precieze cijfers beschikbaar over de periode na Volgens een opgave van de bureaus voor schuldhulpverlening is in de eerste helft van 2003 sprake van een toename in het aantal cliënten schuldhulpverlening, variërend van 30% tot 50% per schuldhulpverleningsbureau. Bezit duurzame goederen Een ander aspect dat laat zien hoe het met de welvaart in een huishouden is gesteld, is het bezit van een aantal duurzame huishoudelijke artikelen en hobbyartikelen. In de participatiemonitor is aan Amsterdammers gevraagd of ze al dan niet beschikken over een magnetron, vaatwasser, video, cd-speler of PC. Daarnaast is gevraagd of het huishouden beschikt over een auto en of men eigenaar is van de woning waarin men woont. Bij ruim de helft van de bevraagde Amsterdammers (52%) is een auto aanwezig in het huishouden, tegenover driekwart landelijk (76% 20 ). Het autobezit in Amsterdamse huishoudens neemt sterk toe naarmate het inkomen toeneemt (laag inkomen 28%, gemiddeld 55%, hoog inkomen 68%). De middelste leeftijdsgroep beschikt vaker over een auto (30-55 jaar: 57%) dan de jongste en oudste leeftijdsgroep (respectievelijk 44% en 49%). Gezinnen met kinderen hebben het vaakst een auto (72%) en alleenstaanden het minst vaak (31%). Ook varieert het autobezit al naar gelang de etnische afkomst. Turken hebben het vaakst een auto (66%) en Surinamers en Amsterdammers afkomstig uit niet-geïndustrialiseerde landen het minst vaak (beide 36%). Van de ondervraagde Amsterdammers zegt 28% (zelf of een ander lid van het huishouden) eigenaar van de woning te zijn waarin men woont. Dit aandeel ligt aanzienlijk hoger dan uit ander onderzoek naar voren komt (16 tot 19%). 21 In de steden Den Haag en Utrecht heeft een veel groter aandeel inwoners een eigen huis (38% in Den Haag, 41% in Utrecht, 22% in Rotterdam). 22 Landelijk gezien woont ruim de helft van de huishoudens (53%) in een eigen koopwoning. Met uitzondering van Noord-Holland en Zuid-Holland

88 zijn er inmiddels in alle provincies meer koop- dan huurwoningen. 23 Oudere Amsterdammers bezitten niet zo vaak een eigen woning (15% van de 55-plussers), evenals Amsterdammers van Turkse (17%) en Marokkaanse afkomst (18%). Woningbezit komt, niet verbazingwekkend, vooral veel voor onder de hogere inkomens (41%). Ook het bezit van duurzame huishoudelijke apparaten blijkt sterk met het inkomen samen te hangen. Het zijn met name mensen zonder betaald werk, alleenstaanden en ouderen (55-plussers) die geen magnetron en vaatwasser hebben. Onder de etnische groepen zijn het vooral Marokkanen en Zuid-Europeanen die niet beschikken over deze duurzame huishoudelijke artikelen. In afbeelding 6.11 is te lezen dat rond een kwart van de Amsterdamse huishoudens een magnetron noch een vaatwasser bezit, bijna de helft heeft een van beide en ruim een kwart heeft allebei. Zeventig procent van de Amsterdammers heeft een magnetron en 32% heeft een vaatwasmachine. Dit is iets minder dan onder alle Nederlanders: 74% heeft een magnetron en 38% een vaatwasmachine. 24 Naast deze huishoudelijke artikelen is gevraagd naar het in bezit hebben van duurzame artikelen zoals een videorecorder, cd-speler en pc. In totaal heeft 85% van de Amsterdammers twee of meer van deze producten in hun huishouden (zie afbeelding 6.12). In de vorige monitor was dit 82%. Van de Amsterdammers heeft 80% een videorecorder, 89% een cd-speler en 67% een pc. Dit is vergelijkbaar met het bezit van deze goederen onder alle Nederlanders (80% videorecorder, 89% een cd-speler en 69% een PC). 25 Afb Bezit duurzame huishoudelijke artikelen (magnetron of vaatwasser; in procenten, tussen haakjes staat het aandeel uit de vorige Staat van de Stad enquête) Percentage Geen van beide 24 (27) Een van beide 48 (47) Beide 27 (24) Weet niet, geen antwoord 1 (1) Totaal 100 (100) Afb Bezit duurzame hobbyartikelen (videorecorder, cd-speler, pc; in procenten, tussen haakjes staat het aandeel uit De Staat van de Stad I) Percentage Geen 6 (6) Een van de drie 9 (11) Twee van de drie 26 (27) Alledrie 59 (55) Weet niet, geen antwoord 1 (2) Totaal 100 (100) Wederom hangt het bezit van deze goederen met het inkomen samen: vooral mensen met een laag inkomen en mensen zonder betaald werk bezitten vaak niet deze hobbyartikelen. Maar ook oudere Amsterdammers (55-plussers) en alleenstaanden bezitten weinig van deze goederen. Onder de etnische groepen zijn het de Marokkanen die het vaakst niet over deze duurzame goederen beschikken. 87 Participatie in welvaart

89 88 De Staat van de Stad Amsterdam II Noten 1 Bron: website O+S, 2 Definitie besteedbaar inkomen: het brutoinkomen uit arbeid, onderneming, vermogen en ontvangen overdrachten, verminderd met de premies sociale zekerheid, loon-, inkomsten- en vermogensbelasting, en met andere betaalde overdrachten (o.a. premies ziektekosten en alimentatie voor ex-partner). 3 Bron: O+S, Kerncijfers Amsterdam Bronnen: Amsterdam in cijfers 2002, O+S; Kerncijfers Amsterdam 2003, O+S. 5 Bronnen: Bijstand in Amsterdam: weinig concentraties, relatief grote spreiding. Factsheet, nr.5, O+S, augustus Tien procent minder mensen in bijstand, Het Parool, Bron: COS, De Staat van Rotterdam Het betreft door het COS bewerkte CBS-gegevens over Bron: CBS, persbericht 15 juli 2003, stand per eind maart De cijfers voor de acht woonmilieus zijn gestandaardiseerd. Het gemiddelde voor Amsterdam in totaal wordt weergegeven door de nullijn. Het gaat om het percentage bijstandscliënten op het totaal aantal bewoonde adressen. In Amsterdam als geheel is het aandeel in ,9% (in 2000 nog 13,0%, in ,5%). 9 De definitie van een laag inkomen is dan een besteedbaar inkomen (exclusief huursubsidie) van maximaal euro per jaar voor een alleenstaande. Voor andere typen huishoudens gelden hogere bedragen. 10 Armoedebericht 2002, SCP. 11 Wonen in Amsterdam, deel 1: stand van zaken, ontwikkelingen en trends, Stedelijke Woningdienst Amsterdam, juni Bron: CBS, cijfers over Cijfers afkomstig van de Sociale Dienst Amsterdam, genoemd in een artikel in Het Parool, 1 februari Idem. 15 Amsterdam in Cijfers 2002, O+S. 16 Cijfers afkomstig van de Sociale Dienst Amsterdam, genoemd in een artikel in Het Parool, 1 februari CBS Statline Idem, Sociale Monitor Monitor schuldhulpverlening in Amsterdam in 2001, O+S/SSP CBS-cijfer over Volgens gegevens van de enquête Wonen in Amsterdam 2001 heeft 19% van de Amsterdammers een eigen huis. O+S maakte in 2002 de schatting van 16% en in het Jaarboek Grotestedenbeleid (ISEO) 2001 wordt 15% gerapporteerd. 22 Cijfers uit het Jaarboek Grotestedenbeleid 2001, ISEO. 23 CBS, CBS-cijfers over CBS-cijfers over 2001.

90 [Hoofdstuk 7] Maatschappelijke participatie 89 Maatschappelijke participatie Amsterdam wil graag dat haar burgers actief deelnemen aan de samenleving, omdat dit de maatschappelijke betrokkenheid stimuleert. In dit verband wordt ook vaak de term civil society gebezigd: burgers die zich op vrijwillige basis inzetten voor hun omgeving. Wanneer men niet of nauwelijks deelneemt aan de samenleving dan kan dit leiden tot sociale isolatie en uiteindelijk zelfs tot sociale uitsluiting.

91 90 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten Drie van de tien Amsterdammers zijn actief in georganiseerd vrijwilligerswerk. Dit onbetaalde werk verricht men vooral voor buren, ouderen en gehandicapten, voor sportverenigingen, en men helpt op school. Een derde van de Amsterdammers heeft het afgelopen jaar geregeld onbetaalde informele hulp verleend, zoals bijvoorbeeld het doen van boodschappen voor anderen, of het oppassen op kinderen. Dit is een kleine afna- in vergelijking met Bijna vier van de tien Amsterdammers voelen zich verwant met een religie (37%, dit was in %). De islam en het katholicisme worden het vaakst genoemd. Eén op de zeven Amsterdammers voelt zich sociaal geïsoleerd. Dit zijn met name mannen, on- of laaggeschoolden, mensen met een laag inkomen of een uitkering, mensen zonder betaald werk, ouderen, alleenstaanden en eenouder- van een ziekte, aandoening of handicap geven vaker aan zich sociaal geïsoleerd te voelen. In de dorpse gebieden van Amsterdam is men vaak actief in een vereniging. Vooral in het arme en dynamische transitiemilieu, maar toch ook in het welgesteld stedelijke milieu is het animo hiervoor gering. De Amsterdamse dorpsmilieus leveren zowel veel mensen met goede sociale netwerken als mensen met de hoogste me vergeleken met de vorige monitor. gezinnen. Van de etnische groepen isolementsgraad. Het centrum en wel- Drie van de tien inwoners doen mini- voelen Surinaamse en Turkse respon- gesteld stedelijk zijn milieus met goede maal één keer per maand op vereni- denten zich relatief meer sociaal sociale netwerken. Het transitiemilieu gingsgebied mee aan activiteiten. geïsoleerd. kent relatief veel zwakke sociale net- Ook hier is een kleine afname te zien Mensen met belemmeringen als gevolg werken In dit hoofdstuk behandelen we de volgende aspecten van maatschappelijke participatie: het verrichten van vrijwilligerswerk voor diverse verenigingen en organisaties, informele hulp aan derden, het al dan niet actief deelnemen aan activiteiten van verenigingen, verwantschap met een religie en de sociale contacten van Amsterdammers. Tot slot besteden we aandacht aan de maatschappelijke participatie in de woonmilieus. Afb. 7.1 Vrijwilligerswerk in Amsterdam, (in procenten) geen voor 1 organisatie 2002 voor 2 voor 3 voor 4 organisaties organisaties organisaties of meer Drie van de tien Amsterdammers verrichten vrijwilligerswerk Uit De Staat van de Stad I bleek dat een redelijk hoog percentage Amsterdammers vrijwilligerswerk verrichtte: meer dan drie van de tien ondervraagden (32%) zetten zich in 2000 voor één of meerdere organisaties in. In 2002 geeft 30% aan op deze wijze actief te zijn in vrijwilligerswerk. 1 Uit onderzoek in de drie andere grote steden blijkt dat bewoners uit Utrecht en Rotterdam ongeveer evenveel vrijwilligerswerk verrichten als de Amsterdammers. Alleen in Den Haag wordt vaker aan vrijwilligerwerk gedaan (ongeveer 42%). 2 Vijftien procent van de Amsterdammers verricht vrijwilligerswerk voor meerdere organisaties, in 2000 was dat 14%. In afbeelding 7.1 is de verdeling over het aantal organisaties over beide jaren afgebeeld. Mannen blijken iets vaker actief te zijn als vrijwilliger in een organisatie dan vrouwen. Amsterdammers tussen de 35 en 45 jaar zijn ook vaak actief, evenals Amsterdammers met een middelbare of hoge opleiding. Het aandeel vrijwilligers neemt toe naarmate het inkomen hoger is. In gezinnen met kinderen wordt ook relatief veel aan vrijwilligerswerk gedaan. Alleenstaanden zijn daarentegen juist niet zo vaak actief. Van de etnische groepen verrichten Nederlanders en mensen uit geïndustrialiseerde landen het vaakst vrijwilligerswerk en Surinamers, Marokkanen en mensen afkomstig uit andere niet-geïndustrialiseerde landen het minst vaak.

92 Buren-, ouderen- en gehandicaptenhulp, sportverenigingen en hulp op school populair Voor welke organisaties en verenigingen zet men zich vrijwillig in? In afbeelding 7.2 is een breed scala aan organisaties opgenomen, variërend van muziekverenigingen tot vakbonden en van oudercommissies tot gehandicaptenhulp. 3 Evenals in 2000 komt ook nu vrijwilligerswerk voor buren, ouderen en gehandicapten veel voor. 4 Ook vrijwilligerswerk voor sportverenigingen blijft populair en hetzelfde geldt voor hulp op school. Vijf procent is actief als vrijwilliger voor een organisatie met een maatschappelijke doel. Dezelfde top vier in soorten vrijwilligerswerk wordt ook gevonden in de landelijke cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau. 5 Een derde van de Amsterdammers verleent geregeld informele hulp In De Staat van de Stad II is wederom gevraagd of men het afgelopen jaar informele hulp heeft geboden aan derden, zoals bijvoorbeeld het halen van boodschappen voor een buurman, of het oppassen op kinderen van familieleden. Onder informele hulp verstaan wij het verrichten van onbetaalde hulp in ongeorganiseerd verband. Een derde van de ondervraagde Amsterdammers heeft de afgelopen 12 maanden geregeld dit soort hulp verricht, 12% vaak en 21% soms. In de vorige monitor gaf 36% aan informele hulp te verrichten (14% vaak, 22% soms). Eén van de tien geeft aan dit zelden te doen (11%) en meer dan de helft (55%) zegt dit nooit te doen (2% weet niet, geen antwoord). Volgens het CBS is in Nederland eveneens een derde deel van de bevolking actief in informele hulp. Evenals in 2000, is de top vier van meest verleende hulp het doen van boodschappen voor anderen, het verzorgen van of oppassen op kinderen en/of huisdieren van anderen, het doen van klusjes in en rond het huis en het geven van huishoudelijke hulp. De Amsterdammers die het vaakst informele hulp verlenen zijn veelal ouder dan 30 jaar, niet alleenwonend, van Nederlandse afkomst of afkomstig uit geïndustrialiseerde landen. Zowel laag- als hooggeschoolden zijn hierin vaak actief. Afb. 7.2 Verrichten van onbetaald vrijwilligerswerk naar organisaties (meerdere organisaties mogelijk), (in procenten) Buren-, (bejaarden-) of gehandicaptenhulp Ouderenhulp (bejaardentehuis, ouderenbond) 5 Sportvereniging 8 8 Andere hulp op school 6 5 Vereniging met godsdienstig/ levensbeschouwelijk doel 5 4 Organisatie met maatschappelijke doelen (mensenrechten, natuur- of dierenbescherming) 5 5 Jeugd- en clubhuis 4 4 Oudercommissie of schoolbestuur 4 3 Hulpverlening (advies, voorlichting, telefonische hulpdienst, wetswinkel e.d.) 3 4 Crèche, peuterspeelzaal of andere kinderopvang 3 2 Jeugd- en/of jongerenvereniging 3 3 Hobbyvereniging 3 2 Allochtone vereniging/(zelf)organisatie 3 2 Organisatie voor werknemers/werkgevers 2 3 Zangvereniging of muziekvereniging 2 2 Vrouwenvereniging/bond Politieke organisatie 2 2 Buurtvereniging of buurtcentrum 2 Toneelvereniging 1 1 Overige organisaties 7 7 Drie van de tien Amsterdammers nemen actief deel aan activiteiten van verenigingen Nederland is een verenigingsland bij uitstek. Hoe actief zijn Amsterdammers betrokken bij de activiteiten van verenigingen? Er is gevraagd of men minstens één keer per maand actief deelneemt aan activiteiten van één of meer verenigingen. Hieronder vallen uiteenlopende zaken, van het meedoen aan de activiteiten van verenigingen (bijvoorbeeld bij sportwedstrijden) tot het verrichten van bestuurswerkzaamheden voor de vereniging. Drie van de tien Amsterdammers geven aan minstens één keer per maand deel te nemen aan activiteiten van verenigingen. Landelijk ligt dit percentage hoger; 44% van de Nederlanders geeft aan zich minstens één maal per maand actief in te zetten voor verenigingsactiviteiten Maatschappelijke participatie

93 92 De Staat van de Stad Amsterdam II Bijna vier van de tien Amsterdammers voelen zich verwant met een religie Een andere manier om uiting te geven aan maatschappelijke betrokkenheid is in de vorm van religieuze betrokkenheid. We hebben in De Staat van de Stad gevraagd of, en zo ja met welke godsdienst, religieuze of levensbeschouwelijke stroming men zich verwant voelt. Bijna vier op de tien Amsterdammers (37%) geven aan zich verwant te voelen met een religie, 60% voelt zich niet verwant (3% weet niet/geen antwoord). Het aandeel gelovigen is lager dan in de vorige monitor, toen voelde 42% zich verwant met een religie. 9 Volgens het CBS is de religieuze betrokkenheid in geheel Nederland groter: 60% van de Nederlanders van 18 jaar en ouder is kerkelijk gezind. In afbeelding 7.3 staat de verwantschap met verschillende godsdiensten weergegeven. Van alle Amsterdammers geeft 11% aan zich verwant te voelen met de islam (dit was in %) en 10% met het rooms-katholicisme (dit was 11%). Dit zijn de twee grootste godsdiensten in de stad. Daarna volgen het verwantschap met Nederlands hervormden (3%, dit was in 2000 ook 3%) en het christendom (3%, was 4%). In geheel Nederland is volgens het CBS 31% roomskatholiek, 14% Nederlands hervormd, 7% gereformeerd en 9% heeft een andere godsdienst. Ook is gevraagd naar hoe vaak men over het algemeen naar de kerk, moskee of een andere godsdienstige bijeenkomst gaat. Van de mensen die aangeven zich verwant te voelen met een godsdienst, gaat de helft zelden of nooit (51%), een kwart gaat één keer per week of vaker, 11% gaat minder dan één keer per Afb. 7.3 Geloven in Amsterdam, 2002 (percentage Amsterdammers dat zich verwant voelt met een bepaalde religieuze stroming) Islam Rooms-katholiek Nederlands Hervormd Christendom Luthers Joods Hindoeïsme Boeddhisme Humanisme maand en 13% gaat tussen de één en drie keer per maand. 10 Verwantschap met een religie hangt samen met etniciteit. Amsterdammers van Marokkaanse en Turkse afkomst voelen zich het vaakst verbonden met een religie (respectievelijk 90% en 82%). Ook Surinaamse (60%) en Antilliaanse mensen (54%) en mensen afkomstig uit niet-geïndustrialiseerde landen (55%) voelen deze verwantschap vaker dan gemiddeld. Amsterdammers van Nederlandse oorsprong en uit geïndustrialiseerde landen zijn het minst vaak religieus (respectievelijk 24% en 27%). De religieuze betrokkenheid blijkt ook te variëren met de ervaren etnische identiteit. De religieuze verwantschap is voor Amsterdammers van Turkse en Marokkaanse afkomst groter wanneer zij zich meer verwant voelen met het land van herkomst dan wanneer zij zich meer Nederlands voelen (92% tegenover 77%). Daarnaast voelen jongeren het minst vaak verwantschap met een religie en ouderen het vaakst (18-24 jaar: 30%, 75-plus: 49%). Ook ongeschoolde Amsterdammers voelen zich vaker dan gemiddeld verbonden met een religie (49%). Bijna één op de zeven Amsterdammers voelt zich sociaal geïsoleerd Het verkeren in een sociaal isolement betekent dat men geen mensen om zich heen heeft bij wie men terecht kan, met wie men van tijd tot tijd goed kan praten en door wie men zich begrepen voelt. Sociaal geïsoleerde mensen geven aan dat zij zich van andere mensen geïsoleerd voelen en dat hun sociale contacten over het algemeen oppervlakkig zijn. Aan de hand van een aantal stellingen is een schaal gemaakt waarop Amsterdammers kunnen scoren op sociaal isolement. Hoe hoger iemand scoort op de schaal, hoe minder geïsoleerd men zich voelt. Net als in 2000, voelt 44% van de Amsterdammers zich totaal niet sociaal geïsoleerd (score 18), terwijl 15% een zeer lage tot lage score heeft (score 6 t/m 13), hetgeen vergeleken met 2000 een kleine afname is (zie afbeelding 7.4). Landelijk gezien ligt het aandeel dat (zeer) laag scoort dit zijn dus de mensen die zich sociaal geïsoleerd voelen lager (score 6 t/m 13: 9%). 11 Wie zijn de Amsterdammers die zich het meest sociaal geïsoleerd voelen? Wat is hun achtergrond? Net als in De Staat van de Stad I zijn het met name mannen,

94 ouderen, on- of laaggeschoolden, mensen met een laag inkomen, mensen met een bijstands- of andere uitkering, mensen zonder betaald werk, alleenstaanden, eenoudergezinnen, en van de allochtone groepen met name de Surinaamse en Turkse Amsterdammers. 12 Verder blijkt dat Amsterdammers die aangeven lichamelijke belemmeringen te ondervinden in hun dagelijkse bezigheden, zich meer sociaal geïsoleerd voelen dan mensen die deze belemmeringen niet hebben. Van de mensen met (lichte tot zware) belemmeringen voelt 19% tot 29% zich sociaal geïsoleerd versus 10% van de mensen zonder belemmeringen. Dit kan een vicieuze cirkel worden: men raakt door belemmeringen sociaal geïsoleerd, waarna een langdurige isolatie vervolgens weer voor nieuwe belemmeringen in het dagelijkse leven kan zorgen. Ook is gekeken naar de samenhang tussen het al dan niet verrichten van vrijwilligerswerk en de mate van sociaal isolement. Alhoewel mensen die geen vrijwilligerswerk verrichten, zich vaker sociaal geïsoleerd voelen dan mensen die wel vrijwilligerswerk verrichten (18% versus 9%), is er echter geen sprake van een sterk verband tussen beide vormen van (non-) participatie. 13 Contacten met familie en vrienden 14 In de enquête is gevraagd naar in welke mate men contact heeft met familie en vrienden. In afbeelding 7.5 is af te lezen hoe vaak Amsterdammers contact hebben met hun familie en vrienden in 2000 en Bijna vier op de vijf Amsterdammers zien familie en vrienden minstens één keer per week. Landelijk gezien rapporteert het CBS dat 84% van de Nederlanders (ouder dan 12 jaar) minstens 1 keer per week contact heeft met familie en dat 79% minstens 1 keer per week contact heeft met vrienden. Amsterdammers hebben gemiddeld genomen dus vooral minder vaak contact met familie. Afb. 7.4 Sociaal isolement in Amsterdam (hoe hoger de score, des te minder sociaal geïsoleerd) 8% Score 6 tm 11 7% Score 12 of 13 8% Score 14 44% 7% Score 15 Score 16 14% Score 17 12% Score 18 Woonmilieus en maatschappelijke participatie Vooral de bewoners van de dorpsmilieus van Amsterdam zijn vaak actief in een vereniging (zie afbeelding 7.6). Daar is men twee keer zo vaak (minstens één keer per maand) actief in een vereniging. Ook valt op dat er in de nieuwbouwmilieus meer animo is voor deze activiteiten. Dat heeft vermoedelijk te maken met het streven van bewoners om de nieuwe buurt op poten te zetten. De deelname aan verenigingsactiviteiten is het geringst in het gemêleerde transitiemilieu. Maar ook in het welgesteld stedelijk milieu is de deelname gering. De mate waarin men zich sociaal geïsoleerd voelt, verschilt op een aantoonbare manier tussen de onderscheiden woonmilieus. In de dorpsmilieus is het aandeel mensen dat totaal geen isolement ervaart groot, evenals in het centrummilieu. Eveneens hoge scores worden gehaald in het welgesteld stedelijk milieu. De verklaring moet gezocht worden in het gemiddeld hoge opleiding- en welstandsniveau van de bewoners van deze zeer stedelijke woonmilieus. Beide factoren 93 Maatschappelijke participatie Familie 2000 Familie 2002 Vrienden 2000 Vrienden 2002 Minstens 1x per week x per maand x per maand Minder dan 1x per maand Zelden of nooit Weet niet, geen antwoord Totaal Afb. 7.5 Frequentie contacten met familie en vrienden, (in procenten)

95 94 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 7.6 Maatschappelijke participatie naar woonmilieu: minstens één keer per maand verenigingswerk, 2002 (in procenten) Amsterdam dorpsmilieus moderne inbreiding sociale nieuwbouw moderne stadsrand centrum modaal voor-/naoorl. stadsvernieuwing welgesteld stedelijk transitie helpen bij de opbouw en in standhouding van sociale netwerken. In het transitiemilieu werkt de negatieve kant van stedelijkheid door. Hier cumuleren de verzakelijking van de contacten, de lage welstand die vaak weinig contacten oplevert en de hoge bevolkingsdynamiek zich in het hoogste aandeel mensen in isolement. Opvallend is verder het duale karakter van de dorpsmilieus. Zowel het aandeel mensen met een goed sociaal netwerk is er hoog als het aandeel mensen met de sterkste isolementsgraad. Afb. 7.7 Gemiddelde sociaal-isolementsscores naar woonmilieu, 2002 (hoe hoger de score des te minder isolement; in procenten) Amsterdam centrum dorpsmilieus welgesteld stedelijk sociale nieuwbouw moderne stadsrand stadsvernieuwing modaal voor-/naoorl. moderne inbreiding transitie score 6 tm 13 score 14 tm 17 score 18 Noten 1 In vergelijking met de vorige Staat van de Stad, is de optelsom nu berekend over 19 soorten organisaties waar men vrijwilligerswerk voor kan verrichten. Twee nieuw opgenomen organisaties betreffen vrijwilligerswerk voor een buurtvereniging of buurtcentrum en vrijwilligerswerk voor of met ouderen. 2 Bron: De Staat van Rotterdam, COS, mei Deze vragenlijst komt grotendeels overeen met de SCP-vragenlijst. Toegevoegd zijn vragen over vrijwilligerswerk voor een toneelvereniging, een allochtone vereniging of jeugd- en/of jongerenvereniging. Geschrapt is een vraag over vrijwilligerswerk voor een andere kunstzinnige vereniging. 4 In 2002 lijkt dit op het eerste gezicht lager (6%), maar dat heeft te maken met een opsplitsing van de vraag in 2000 in twee aparte vragen in Opgeteld leveren deze samen 11% op. 5 De volgorde is landelijk: sportverenigingen, burenhulp, godsdienstige organisaties en hulp op school (CBS (POLS-SLI 99), SCP-bewerking). 6 In 2002 is het item bejaardenhulp vervallen uit deze opsomming en apart opgenomen onder het kopje vrijwilligerswerk voor of met ouderen. 7 Het gaat hier om het percentage vrouwen dat vrijwilligerswerk verricht. 8 CBS (POLS-SLI 99), SCP-bewerking. 9 Deze resultaten komen grotendeels overeen met die in de Burgermonitor 2002, ook hier blijkt een iets afnemende religieuze betrokkenheid (van 41% in 2000 naar 36% in 2002). 10 Deze cijfers zijn niet te vergelijken met de vorige monitor, omdat deze vraag toen nog niet is gesteld. 11 CBS (POLS-SLI 99), SCP-bewerking. 12 Ook hier geldt weer dat het om kleine aantallen gaat. Voor robuustere uitspraken is een grotere steekproef vereist. 13 De Pearson s correlatie coëfficiënt is 0.10 (p <0.01). 14 Voor een analyse van contacten met buren, zie hoofdstuk 10 over leefbaarheid. 15 Er is hier gevraagd naar familie- of gezinsleden die niet bij de respondent in huis wonen.

96 Participatie in cultuur, sport en vakantie [Hoofdstuk 8] 95 Participatie in cultuur, sport en vakantie Amsterdam biedt volop mogelijkheden aan culturele en recreatieve activiteiten. In welke mate participeren Amsterdammers op dit gebied? Gaan ze vaak de stad in, bezoeken ze musea of zijn ze elk vrij uurtje aan het sporten? Welke groepen zijn hierin actief en welke Amsterdammers juist niet? In dit hoofdstuk komen participatie in cultuur, sport en vakantie ter sprake. Onderwerpen als Wat voor (culturele) vrijetijdsactiviteiten ondernemen Amsterdammers?, Hoe vaak sporten zij gemiddeld? en Gaat de Amsterdammer vaak op vakantie? zullen in dit hoofdstuk de revue passeren.

97 96 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten De film is de meest populaire uitgaansactiviteit. Ook café- en museumbezoek scoren hoog. Deze activiteiten worden minder vaak ondernomen door 55-plussers, ongeschoolden, laag opgeleiden en Amsterdammers met een laag inkomen of een uitkering. Vijfentachtig procent van de Amsterdammers heeft minimaal één hobby. De meest genoemde hobby is klussen in en rond de woning. Ook musiceren of zingen en schilderen of tekenen worden en werknemers zijn populair. Bijna tweederde van de Amsterdammers doet aan sport. Zwemmen wordt het meest beoefend, gevolgd door fitness, skeeleren en aerobics. Ook geven veel Amsterdammers aan meer dan 15 minuten te wandelen of te fietsen. Nietsporters zijn voornamelijk vrouwen, 55- plussers, ongeschoolden, Amsterdammers met een laag inkomen, mensen zonder werk, alleenstaanden, Zuid-Europeanen en Turkse Amsterdammers. mensen zonder betaalde baan, alleenstaanden en eenoudergezinnen. Concentraties van Stadspasbezitters zijn vooral te vinden in de Westelijke Tuinsteden en Noord. Stadspasbezitters in de Indische Buurt, de Bijlmer en de Westelijke Tuinsteden gebruiken de bijgeleverde voordeelcheques weinig. Concentraties van AUB-abonnementhouders komen in gebieden voor waar veel hoog opgeleide, autochtone Amsterdammers wonen: de grachten- relatief vaak door Amsterdammers gedaan. Bijna driekwart van de Amsterdammers (72%) ging in 2002 op vakantie en 85% gordel, grote delen in Zuid en delen van Watergraafsmeer. De sportvereniging is het populairst onder de Amsterdammers: 27% is lid daarvan is in het buitenland op vakantie geweest. De groep die niet op vakantie Concentraties van leden van de KNVBbond zijn te vinden in gebieden aan van een dergelijke vereniging. Ook ging bestaat met name uit ouderen, de rand van de stad, zoals delen van organisaties met maatschappelijke mensen met een lage opleiding, mensen Amsterdam-Noord, delen van Osdorp doelen en organisaties voor werkgevers met een laag inkomen of een uitkering, en in Oost in Middenmeer. Op het gebied van vrijetijdsbesteding hebben de Amsterdammers een scala aan mogelijkheden. De stad herbergt vele musea, theaters, bioscopen en andere uitgaansgelegenheden en vele verenigingen. In dit hoofdstuk wordt onderzocht welke activiteiten en hobby s populair zijn onder de Amsterdammers en of daarbij verschillen bestaan tussen groepen mensen. Achtereenvolgens komen (culturele) uitgaansactiviteiten, hobby s, lidmaatschap van organisaties, sporten en vakantie aan de orde. Tot slot wordt gekeken naar de ruimtelijke concentraties van participanten op cultureel en sportief gebied. Avondje film is de meest populaire uitgaansactiviteit De film blijft in 2002 nog steeds de meest voorkomende uitgaansactiviteit: 66% van de Amsterdammers gaat wel eens naar de film (zie afbeelding 8.1). Het cafébezoek eindigt op de tweede plaats (59%), op de voet gevolgd door het museumbezoek (55%). Opera en ballet zijn ook dit jaar de twee minst populaire uitgaansactiviteiten. Er zijn ten opzichte van de vorige monitor in 2000 een aantal kleine verschillen te constateren. Zo zijn het cafébezoek, het multiculturele festival, de dans- of discoavond en het popconcert iets populairder geworden. Iets minder populair zijn het museumbezoek, de toneelvoorstelling, het concert van klassieke muziek, de musical, de opera en de balletuitvoering. Daarbij gaat het echter wel om relatief kleine verschillen. Uit landelijk onderzoek is gebleken dat het bezoeken van musea en podia voor de gemiddelde Nederlander slechts een klein deel van de vrijetijdsbesteding uitmaakt. 1 Desondanks is het bereik van musea en podia hoog: in 1999 bezocht 40% van de Nederlanders een of meerdere keren per jaar een culturele instelling (museum, galerie, toneel, dans en klassieke muziek). Het soort uitgaansactiviteiten dat men onderneemt is van een aantal factoren afhankelijk. Voor de meest populaire activiteit, de film, blijkt dat voornamelijk 55- plussers, ongeschoolden, Amsterdammers van Turkse of Marokkaanse komaf en Amsterdammers met een laag inkomen relatief minder vaak naar de film gaan dan de gemiddelde Amsterdammer. Voor het cafébezoek geldt vrijwel hetzelfde beeld: cafés worden relatief minder vaak bezocht door 55-plussers, ongeschoolden, Surinaamse en Turkse Amsterdammers en mensen met een laag inkomen. Multiculturele festivals blijken het meest te worden bezocht door Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers en minder door Turkse, Marokkaanse en Zuid-Europese Amsterdammers. De minst populaire activiteit, de balletuitvoering,

98 film café museum toneelvoorstelling multicultureel festival cabaretvoorstelling sportwedstrijd dans- of discoavond popconcert concert van klassieke muziek musical opera balletuitvoering Afb. 8.1 Deelname aan uitgaansactiviteiten in Amsterdam, (in procenten) 97 Participatie in cultuur, sport en vakantie wordt relatief vaker bezocht door vrouwen, autochtonen en mensen met een hoog inkomen. Er zijn ook Amsterdammers die geen enkele uitgaansactiviteit bezoeken. Dit geldt voor 13% van de Amsterdammers, vorig jaar was dit percentage 10%. Het zijn voornamelijk laaggeschoolde Amsterdammers, Surinamers en Zuid-Europeanen die niet uitgaan. Amsterdammers gaan vaker uit dan de inwoners van de overige drie grote steden: in Utrecht, Den Haag en met name in Rotterdam is het percentage bewoners dat niet uitgaat groter dan in Amsterdam. 2 Een kwart van de Amsterdammers (25%) bezoekt gemiddeld 1 tot 3 uitgaansgelegenheden per jaar, dit is iets minder dan in 2000 (28%). Verder bezoekt 28% 4 tot 6 gelegenheden, dit is gelijk aan Ook de percentages voor het bezoeken van meer gelegenheden zijn gelijk aan de resultaten van de vorige Staat van de Stad: 25% bezoekt 7 tot 9 gelegenheden en 9% bezoekt er 10 of meer. In totaal ondernemen de Amsterdammers gemiddeld 4,9 activiteiten. Een avond naar de bioscoop is zoals gezegd de meest populaire uitgaansactiviteit. Maar wat vinden de Amsterdammers van het aanbod van films? Uit de Cultuurmonitor 2002 is gebleken dat het grootste deel van de Amsterdammers (85%) het aanbod van films voldoende (47%) tot veel vindt (38%). Het zijn voornamelijk Surinaamse en mensen afkomstig uit (niet-) geïndustrialiseerde en Zuid-Europese landen die het aanbod te weinig vinden. Turkse en Marokkaanse Amsterdammers vinden het aanbod voldoende en de Nederlanders vinden dat er veel aanbod is. 3 Op dezelfde manier is gekeken naar het aanbod van musea en tentoonstellingen. Meer dan de helft van de Amsterdammers gaat wel eens naar een museum. Negenentwintig procent van de Amsterdammers is van mening dat er weinig aanbod is, dit blijken voornamelijk Nederlanders te zijn. Vier op de tien (43%) Amsterdammers vinden dat er voldoende aanbod is, 10% vindt het aanbod te veel en 17% wil helemaal geen museum of tentoonstelling bezoeken. Deze laatste groep bestaat voornamelijk uit Surinamers en Antillianen. In de Cultuurmonitor is daarnaast ook gevraagd of men vindt dat het culturele aanbod de laatste vijf jaar is toegenomen, afgenomen of gelijk gebleven. Volgens 26% van de Amsterdammers is het aanbod toegenomen, 22% vindt het aanbod gelijk gebleven en 15% is van mening dat het is afgenomen. Een groot deel van de respondenten (37%) weet geen antwoord te geven op deze vraag.

99 98 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 8.2 Aandeel Amsterdammers dat 4 of meer uitgaansactiviteiten heeft per woonmilieu, (in procenten)* * Voor de dorpsmilieus zijn er in 2002 te weinig waarnemingen Amsterdam moderne inbreiding dorpsmilieus centrum welgesteld stedelijk moderne stadsrand sociale nieuwbouw stadsvernieuwing modaal voor- en naoorlogs transitie Woonmilieus en participatie in cultuur De verdeling van het aantal keren dat men (culturele) uitgaansgelegenheden bezoekt naar woonmilieu is typerend (zie afbeelding 8.2). Het centrummilieu en welgesteld stedelijk horen de top te vertegenwoordigen, gezien het imago dat deze milieus een hoog aandeel mensen met een stedelijke leefstijl huisvesten. Opmerkelijk is dat het moderne inbreidingsmilieu, dat wat woningmarktpositie betreft een aanvulling op centrum en welgesteld stedelijk milieu is, de topscorer is in culturele participatie. Niet verrassend is dat de milieus met geringere welstand, de drie herstructureringsmilieus, een veel lagere participatiegraad hebben. Veel Amsterdammers zijn doe-het-zelvers Vijfentachtig procent van de Amsterdammers heeft minimaal één hobby, dit is vrijwel gelijk aan de resultaten van De Staat van de Stad I, toen het percentage 84% was. Voor veel Amsterdammers geldt dat ze drie of meer hobby s hebben (41%). Wat voor hobby s hebben de Amsterdammers? Evenals uit De Staat van de Stad I bleek, zijn ook dit jaar bijna de helft van de Amsterdammers doe-hetzelvers : 47% van de ondervraagden is wel eens bezig met karweitjes in en rond de woning (in 2000 was dit 49%; zie afbeelding 8.3). Naast doe-het-zelven zijn ook musiceren of zingen en schilderen of tekenen veel beoefende hobby s van de Amsterdammers. Twee van de tien Amsterdammers musiceren of zingen, dit is ongeveer gelijk aan het aandeel in Schilderen of tekenen is iets populairder geworden ten opzichte van de vorige monitor: beoefende in % van de Amsterdammers deze hobby, in 2002 is dit aandeel gestegen naar 21%. De helft van de Amsterdammers (50%) beoefent andere dan de in afbeelding 8.3 genoemde hobby s. Ten opzichte van de vorige monitor is er sprake van een daling, toen beoefende 62% een andere dan de genoemde hobby s. Een aantal hobby s komt onder bepaalde groepen vaker voor. Zo blijken Turkse Amsterdammers relatief vaker te weven, handwerken of borduren dan andere Amsterdammers. Karweitjes in en rond de woning en zingen en musiceren doen Turkse en Marokkaanse Amsterdammers juist minder vaak. Naast etniciteit speelt geslacht ook een rol bij het soort hobby s dat men heeft: vrouwen zijn relatief vaker bezig met musiceren of zingen, schilderen of tekenen, weven, ballet, dans en toneelspelen. Mannen daarentegen doen meer karweitjes in en rond de woning, sleutelen vaker aan auto s en verzamelen vaker postzegels. Hobby s als weven en het verzamelen van postzegels worden vaker door ouderen (55-plussers) uitgevoerd,

100 Afb. 8.3 Beoefenen van Karweitjes in en rond de woning ( doe-het-zelven ) hobby s (in procenten, Musiceren of zingen meerdere antwoorden Schilderen of tekenen mogelijk) Weven, handwerken of borduren Verzamelen van bijvoorbeeld postzegels Sleutelen aan auto, motor of brommer Ballet, dansen of toneelspelen 8 9 Andere hobby s hobby s als dansen en muziek maken, worden vaker beoefend door Amsterdammers jonger dan 55 jaar. De factor inkomen hangt nauwelijks samen met het soort hobby s dat men heeft. ondervraagden (21%) lid te zijn van een dergelijke organisatie. Werkgevers- en werknemersorganisaties worden ook relatief vaak genoemd (13%), maar wel minder dan in De Staat van de Stad I het geval was (19%). Een derde van de Amsterdammers (32%) is lid Amsterdammers vooral lid van sportverenigingen Aan de Amsterdammers is in De Staat van de Stad enquête gevraagd van welk soort organisaties zij lid van een bibliotheek. De bibliotheek valt niet onder een organisatie, maar zegt wel iets over culturele participatie en is daarom opgenomen in de afbeelding. zijn. Hierbij konden zij meerdere antwoorden geven. Allereerst blijkt dat 46% van de Amsterdammers van geen enkele vereniging lid is. Drie van de tien Amsterdammers zijn lid van één organisatie (29%), 16% is lid van twee organisaties en 8% is lid van drie of meer organisaties. De sportvereniging blijkt het meest populair: ruim een kwart van de Amsterdammers is lid van een sportvereniging (27%; zie afbeelding 8.4). 4 Veel Amsterdammers sporten; zwemmen is favoriet Amsterdammers zijn vrij sportief. In De Staat van de Stad I zei tweederde van de Amsterdammers wel eens te sporten. 6 Ook nu beoefent 63% van de Amsterdammers een sport. Dit komt overeen met het landelijke niveau: in 1999 deed 65% van de Nederlandse bevolking tussen 6 en 79 jaar aan sport. 7 In De Staat van de Stad I was een organisatie met maatschappelijke doelen (zoals mensenrechten en natuur- of dierenbescherming) de meest genoemde organisatie (28%), dit jaar zeggen twee van iedere tien Dit jaar is in de participatiemonitor, naast de vragen over meer traditionele sporten zoals voetbal, zwemmen, badminton, tennis en volleybal, ook gevraagd 99 Participatie in cultuur, sport en vakantie Sportvereniging Organisatie met maatschappelijke doelen (mensenrechten, natuur- of dierenbescherming) Organisatie voor werknemers/werkgevers Hobbyvereniging 8 8 Vereniging met godsdienstig/levensbeschouwelijk doel 8 6 Zangvereniging of muziekvereniging 4 5 Politieke organisatie 4 3 Vrouwenvereniging/bond Jeugd- en/of jongerenvereniging 3 3 Allochtone vereniging/(zelf)organisatie 4 2 Toneelvereniging 1 1 Bibliotheek Overige organisaties Afb. 8.4 Aandeel Amsterdammers dat lid is van organisaties, (meerdere antwoorden mogelijk, in procenten)

101 100 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 8.5 Sporten in Amsterdam, (in procenten) Voetbal 2000 Zwemmen 2002 Badminton Tennis Volleybal Skeeleren, fitness of aerobics Wandelen Fietsen naar drie populaire moderne sporten, namelijk fitnessen, skeeleren en aerobics. Bovendien zijn de Amsterdammers gevraagd of zij wel eens langer dan 15 minuten wandelen of fietsen. Kijken we alleen naar de traditionele sporten dan beoefent 29% één sport, 17% twee sporten, 8% drie sporten en nog eens 8% beoefent vier sporten. Rekenen we skeeleren, fitness, aerobics en fietsen en wandelen ook mee, dan veranderen de percentages behoorlijk: 19% beoefent één sport, 21% twee, 19% drie sporten en 35% beoefent zelfs vier sporten. In afbeelding 8.5 is te zien dat ten opzichte van de vorige monitor het aandeel voetballers, zwemmers en volleyballers licht is afgenomen en dat het percentage voor de twee overige traditionele sporten gelijk is gebleven. Zwemmen blijft met 35% veruit de favoriete sport van de Amsterdammers. Naast de traditionele sporten beoefent een groot deel van de Amsterdammers (27%) één van de drie populaire moderne sporten (skeeleren, aerobics of fitness). Ook wandelen en fietsen Amsterdammers veel. Met name het aandeel mensen dat langer dan 15 minuten wandelt is erg groot (80%). Naast de genoemde sporten geldt voor vier van de tien Amsterdammers dat ze nog minimaal één andere sport beoefenen. Er is echter niet gevraagd welke sport dat is. Uit De Staat van de Stad I kwam naar voren dat het daarbij voornamelijk gaat om sporten als fitness, fietsen, steps, (hard) lopen en squash. In de huidige enquête is expliciet gevraagd naar deelname aan fitness, fietsen, (step-)aerobics, wandelen en skeeleren. Hierdoor is het aannemelijk dat de Amsterdammers die volgens deze enquête een andere sport beoefenen squashen en hardlopen. Het sportgedrag van de Amsterdammers lijkt op dat van de overige Nederlanders. Ook in de rest van Nederland is zwemmen de favoriete bezigheid, gevolgd door toerfietsen, fitness, skeeleren en wandelen. 8 Dat sport goed is voor de gezondheid is al in tal van onderzoeken aangetoond. 9 Ook is aangetoond dat het beter is dagelijks een half uur matig intensief te sporten dan aantal keer zeer intensief. Sport maakt echter slechts 5% van de totale hoeveelheid lichaamsbeweging uit. 10 Nederlanders besteden relatief meer tijd aan de meer alledaagse activiteiten als wandelen en fietsen. Ook voor de Amsterdammers geldt dat velen zich niet aan de gezondheidsnorm 11 van minimaal een half uur per dag (matig) intensief bewegen houden. Gemiddeld blijkt de sportende Amsterdammer namelijk 2,4 keer per week te sporten. Een derde van de Amsterdammers (34%) sport gemiddeld één keer per week, een kwart (26%) sport gemiddeld twee keer per week, 19% sport drie keer in de week en 17% van de Amsterdammers sporten vier keer of vaker. 12 Op landelijk niveau zijn er gegevens bekend over het gemiddeld aantal uur dat men per week sport. Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau is het aantal uren dat men per week sport en beweegt afgenomen van gemiddeld 2,1 uur in 1995 tot 1,8 uur in Wie zijn de niet-sporters? Ruim een derde van de Amsterdammers (37%) sport niet. De kenmerken van deze groep zijn vrijwel onveranderd gebleven in vergelijking met de vorige monitor. Vrouwen sporten minder dan mannen: 42% van de

102 vrouwen doet niet aan sport tegenover 33% van de mannen. Van de 55-plussers sport 62% niet. Voor de jongere leeftijdsgroepen ligt dit percentage veel lager (21% van de jarigen en 32% van de jarigen sport niet). Andere veelal niet-sporters zijn ongeschoolden (61% van hen sport weinig of niet), mensen met een laag inkomen (49% sport weinig of niet), mensen zonder betaald werk (52% sport weinig of niet) en alleenstaanden (46% sport weinig of niet). Wanneer we onderscheid maken naar etnische groepen dan zijn het voornamelijk Amsterdammers afkomstig uit Zuid-Europese landen (61%) en Turkse (51%) Amsterdammers die niet sporten, terwijl in de monitor van 2000 de Surinamers en Marokkanen oververtegenwoordigd waren onder de niet-sporters. Wellicht heeft de toevoeging van de moderne sporten en het fietsen en wandelen er toe geleid dat de deelnamepercentages van de verschillende etnische groepen zijn veranderd. Ook op landelijk niveau is er duidelijk een verschil in sportdeelname naar etniciteit: in 1999 deed 66% van de Nederlanders aan sport en 52% van de allochtonen. 14 Ook tussen de stadsdelen is een aantal verschillen zichtbaar. In de vorige monitor hadden Bos en Lommer, Amsterdam-Noord en Geuzenveld/Slotermeer meer dan 45% niet-sporters. Dit jaar zijn de hoogste percentage te vinden in Amsterdam-Noord (51%), Zuidoost (49%) Geuzenveld/Slotermeer (48%) en Oud-West (47%). Afb. 8.6 Deelname aan één of meer sporten per woonmilieu, (in procenten) Amsterdam dorpsmilieus moderne inbreiding moderne stadsrand centrum welgesteld stedelijk stadsvernieuwing sociale nieuwbouw modaal voor-/naoorl. transitie van de Amsterdammers (40%) meer dan één keer op vakantie geweest. 15 In totaal is 72% van de Amsterdammers één of meerdere keren op vakantie geweest. Dit ligt lager dan het landelijke gemiddelde voor Volgens het Continu Vakantie Onderzoek is 81% van de Nederlanders in de periode van oktober 2001 tot en met september 2002 één of meerdere keren op vakantie geweest Participatie in cultuur, sport en vakantie Woonmilieus en sporten In de deelname aan sport in de verschillende milieus manifesteert zich de combinatie van demografische fase (jong of oud), welstand, opleiding en gemeenschapssfeer. De dorpsmilieus hebben zodoende een hoge participatiegraad, evenals de moderne milieus, centrum en welgesteld stedelijk (zie afbeelding 8.6). Het transitiemilieu is, ondanks de grote hoeveelheid jeugd, hekkensluiter. Minder Amsterdammers gaan op vakantie Aan de Amsterdammers is gevraagd of zij in het afgelopen jaar op vakantie zijn geweest. Daarbij gaat het om een verblijf elders van meer dan vier opeenvolgende nachten voor recreatieve doeleinden. Ruim een kwart van de Amsterdammers is in 2002 niet op vakantie geweest (28%; zie afbeelding 8.7). Het aandeel Amsterdammers dat één keer op vakantie is geweest is 34%. Evenals in 2000 is in 2002 het grootste deel Een groot deel van de vakantiegangers is buiten Nederland op vakantie geweest (85%). Dit komt vrijwel overeen met de vorige monitor (87%). De Amsterdammers die hun vakantie hebben doorgebracht in Afb. 8.7 Hoe vaak bent u de afgelopen twaalf maanden met vakantie geweest? ( , in procenten) geen enkele keer 2000 één keer 2002 meer dan één keer weet niet, geen antwoord

103 102 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb. 8.8 Concentraties van Stadspasbezitters, 1999 (rood) en 2001 (blauw) Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie Af.b. 8.9 Concentraties van het gebruik van Stadspascheques 1999, (geel) en 2001 (blauw) Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie

104 het buitenland blijken wat vaker van niet-nederlandse afkomst te zijn (gemiddeld 90% of meer, tegenover 80% onder de Nederlanders). De top drie van vakantiebestemmingen (inclusief Nederland) ziet er als volgt uit: op de eerste plaats staat Frankrijk (26%), op de tweede plaats Nederland (21%) en de derde favoriete vakantiebestemming is Spanje (13%). 17 Ook dit jaar blijkt de groep die niet op vakantie is geweest grotendeels te bestaan uit ouderen, mensen met een lage opleiding, mensen met een laag inkomen, uitkeringsgerechtigden, mensen zonder betaald werk, alleenstaanden en eenoudergezinnen. 18 Recente cijfers uit een enquête van O+S (juni 2003) laten zien dat het aandeel Amsterdammers dat zegt niet op vakantie te gaan toeneemt. Ongeveer 40% van de Amsterdammers zegt dit jaar niet op vakantie te gaan, vorig jaar gold dat voor een derde van de bevraagde Amsterdammers. Twintig procent van de thuisblijvers heeft niet genoeg geld voor vakantie, 20% heeft geen zin en 60% van hen heeft andere redenen. De slechte economie, de SARS-epidemie en de oorlog in Irak weerhield Amsterdammers ervan een vakantie te boeken. Maar ook de alternatieven in de stad zoals festivals en geïmproviseerde strandjes worden genoemd als redenen om thuis te blijven. 19 Ruimtelijke concentraties van participanten Met de Stadsmonitor is het mogelijk om concentratiegebieden in beeld te brengen van Amsterdammers die actief zijn op bepaalde participatieterreinen. In dit geval bekijken we op basis van gegevens over de Stadspas, over AUB-abonnementen en over KNVBleden waar Amsterdammers wonen die actief zijn op cultureel, recreatief en sportief gebied. Stadspasbezitters De Stadspas is bedoeld ter bevordering van culturele en recreatieve participatie van Amsterdammers met een minimum inkomen. De pas en de bijgeleverde kortingsbonnen geven korting op de toegangsprijs van tal van evenementen en culturele voorstellingen en op abonnementen van verenigingen. Iedereen van 65 jaar en ouder en iedereen die een uitkering van de gemeentelijke Sociale Dienst ontvangt (inclusief hun gezinsleden) komt daarvoor in aanmerking. Om een beeld te krijgen van waar Amsterdammers die een Stadspas bezitten en gebruiken wonen, is gebruik gemaakt van een Stadsmonitorkaart. In afbeelding 8.8 zijn ruimtelijke concentraties van Stadspashouders te zien over twee jaren. Zoals te verwachten zijn Stadspasbezitters vooral te vinden in gebieden waar veel ouderen wonen en waar zich concentraties van bijstandsgerechtigden bevinden. Deze gebieden liggen meer aan de rand van de stad, zoals bijvoorbeeld de Westelijke Tuinsteden en Noord. Er is een toename van Stadspasbezit in gebieden waar veel ouderen wonen die tot een etnische minderheid behoren, zoals de Pijp en de Indische buurt (zie ter vergelijking in afbeelding 2.9 in hoofdstuk 2 de concentraties van oudere Marokkanen). Het hebben van een Stadspas betekent niet per definitie dat iedere bezitter de pas ook daadwerkelijk gebruikt. Concentraties van bezit hoeven dan ook niet overeen te komen met concentraties van gebruik. In die gebieden waar de concentraties hoog zijn kan het gebruik bijvoorbeeld minder zijn (ofwel onderbenutting), terwijl er ook gebieden kunnen zijn waar de concentratie van het aantal bezitters niet zo groot is maar er wel veel gebruik wordt gemaakt van de stadspas en de bijbehorende cheques (ofwel goede benutting). Om deze vergelijking te maken zijn gegevens over het gebruik van de bij de pas geleverde voordeelcheques voorhanden. Door afbeelding 8.8 en 8.9 met elkaar te vergelijken worden de gebieden van eventuele onderbenutting en goede benutting zichtbaar. Onderbenutting is met name te zien in de Indische Buurt, de Bijlmer en de Westelijke Tuinsteden. Een goede benutting zien we in de Oostelijke eilanden, de Stadionbuurt, delen van Amsterdam-Noord, delen van Osdorp (bij de Sloterplas), delen van de Watergraafsmeer en delen van Bos en Lommer en Slotervaart. 103 Participatie in cultuur, sport en vakantie

105 104 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Concentratiegebieden van AUB-abonnementen (basis inwoners 18+), 2000 (geel) en 2003 (blauw) Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie Afb Concentraties van KNVB-leden, 1999 (blauw), 2000 (groen) en 2003 (rood) Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie

106 AUB-abonnementen Vervolgens is gekeken naar concentraties van Amsterdammers die een abonnement van het Amsterdams Uitburo (AUB) hebben (zie afbeelding 8.10). Met dit abonnement kunnen zij tal van culturele voorstellingen bezoeken. Concentraties van abonnementhouders komen in gebieden voor waar veel hoog opgeleide, autochtone Amsterdammers wonen: de grachtengordel, grote delen in Zuid en delen van Watergraafsmeer. KNVB-leden Concentraties van sporters, in dit geval leden van de Koninklijke Nederland Voetbalbond (KNVB), zijn te vinden in gebieden aan de rand van de stad, zoals delen van Amsterdam-Noord, delen van Osdorp, de Aker en Sloten, en in Oost in Middenmeer (zie afbeelding 8.11). 105 Participatie in cultuur, sport en vakantie Noten 1 SCP (2002/11), Sociaal cultureel Rapport 2002 de kwaliteit van de quartaire sector. Den Haag. 2 Bron: COS (2003), De staat van Rotterdam. Percentage dat niet uit gaat: Utrecht ongeveer 25%, Den Haag ongeveer 23% en Rotterdam ongeveer 28%. 3 van der Steenhoven, P., Jakobs, E., van de Wiel, B. (2003). Cultuurmonitor Amsterdam DMO/O+S, Amsterdam. 4 Dit komt overeen met landelijke cijfers van het Tijdsbestedingsonderzoek 2000 (SCP): 26% van de jarigen was in 2000 lid van een sportvereniging. 5 Het gaat hier om het percentage vrouwen dat lid is van een vrouwenvereniging of bond. 6 Onder een sporter wordt in dit geval verstaan iemand die in de vragenlijst bij minimaal één sport heeft aangegeven deze wel eens te beoefenen. In de vragenlijst is gevraagd naar de volgende sporten: voetbal, zwemmen, badminton, tennis, volleybal, skeeleren/fitness/aerobics, langer dan 15 minuten wandelen en langer dan 15 minuten fietsen. 7 SCP (2002/11), Sociaal cultureel Rapport 2002 de kwaliteit van de quartaire sector. Den Haag. 8 SCP (2003/4) Rapportage Sport Breedveld (red.). 9 Bijvoorbeeld: Trendrapport Bewegen en Gezondheid. Leiden, TNO, Breedveld, K. (2002). Gezond bewegen vanuit tijdsbestedingsperspectief. In: W.T.M. Oijendijk et al, Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2000/2001. Leiden: TNO Arbeid / TNO-PG. 11 Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB), opgesteld door Hildebrandt, Urlings, Proper, Ooijendijk en Stiggelbout (1999): Bewegen Nederlanders nog wel (genoeg)? Uit: Trendrapport Bewegen en gezondheid (1999). 12 De genoemde percentages tellen niet op tot 100%, maar tot 96%, van de overige 4% is niet bekend hoe vaak zij sporten doordat zij geen antwoord wisten te geven of geen antwoord wilden geven. 13 SCP Trends in de tijd - Een schets van ontwikkelingen in tijdsbesteding en tijdsordening. Breedveld en Van den Broek (red.). 14 SCP (2002/11), Sociaal cultureel Rapport 2002 de kwaliteit van de quartaire sector. Den Haag. 15 Door afronding tellen de percentages van 2002 op tot 102% (inclusief 1% weet niet, geen antwoord). 16 CVO (ContinuVakantieOnderzoek) 2001, samengesteld door Toerisme Recreatie Nederland (TRN), het NIPO en het Nederlands Research Instituut voor Recreatie en Toerisme (NRIT). 17 Zo bleek uit een onderzoek dat O+S in opdracht van AT5 in augustus 2002 onder een deel van de Amsterdammers heeft gehouden (zie 18 Uit het onderzoek dat O+S in opdracht van AT5 in 2002 heeft uitgevoerd werd ook duidelijk dat alleenstaanden en ouderen minder vaak op vakantie gaan dan Amsterdammers die in gezinsverband leven en jongeren. 19 Enquête uitgevoerd door O+S in opdracht van AT5, nieuwsbericht op website O+S (

107 106 De Staat van de Stad Amsterdam II

108 Politieke participatie [Hoofdstuk 9] 107 Politieke participatie Amsterdammers kunnen op diverse manieren een bijdrage aan de politiek leveren. Zij kunnen besluiten lid te worden van een politieke partij of organisatie, bijeenkomsten en buurtraden bijwonen en zij kunnen tijdens verkiezingen hun stem uitbrengen op een politieke partij. Politieke betrokkenheid en participatie kan afhankelijk zijn van iemands achtergrond zoals etniciteit, opleiding, leeftijd en geslacht. Dit hoofdstuk gaat in op vragen als: zijn Amsterdammers überhaupt wel geïnteresseerd in de politiek en welke Amsterdammers zijn dit dan, beschikken zij over politieke kennis en hoeveel Amsterdammers gaan er uiteindelijk naar de stembus of zijn op een andere manier politiek betrokken?

109 108 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten Vierenveertig procent van de Amsterdammers is geïnteresseerd in de gemeentepolitiek. De kennis van de gemeentepolitiek van namen van wethouders en van de samenstelling van het college is, evenals in De Staat van de Stad I, niet hoog. Zeventien procent van de Amsterdammers heeft zich het afgelopen jaar ingezet voor de buurt of stad. De meest genoemde manieren van participatie Het opkomstpercentage voor de Gemeenteraadsverkiezingen van 2002 komt overeen met die van 1998 (respectievelijk 47% en 48%). De landelijke verkiezingen hebben in Amsterdam tot een hogere opkomst geleid: 71% van de Amsterdammers is gaan stemmen. In heel Nederland is gemiddeld 79% van de stemgerechtigde bevolking naar de stembus gegaan. De stemintentie is gestegen. Tweederde van de Amsterdammers zegt nieuwbouwwijken. De laagste opkomstcijfers zijn te zien in de Bijlmermeer, delen van Amsterdam-Noord, De Baarsjes, Bos en Lommer, Geuzenveld/ Slotermeer en Osdorp. Amsterdammers zijn minder positief over het functioneren van het stadsdeelbestuur. Een kwart vindt dat het bestuur goed functioneert, vorige keer was dit nog één op de drie. De 15% die vindt dat het (stadsdeel)bestuur slecht functioneert is gelijk gebleven. zijn het tekenen van een petitie, deelnemen aan een enquête en het bijwo- zeker te gaan stemmen bij komende Gemeenteraadsverkiezingen, in de Het politiek zelfvertrouwen van Amsterdammers is neutraler geworden; nen van een commissievergadering, eerste monitor zei 59% zeker te gaan Amsterdammers hebben een minder bewonersbijeenkomst of inspraakavond. stemmen. Het daadwerkelijke opkomst- uitgesproken mening over hun invloed Deelname aan een discussie op internet percentage van de afgelopen Gemeente- op de politiek. over maatschappelijke of politieke onderwerpen is toegenomen van 8% naar 11%. raadsverkiezingen in 2002 was 48%. De opkomst bij de laatste Gemeenteraadsverkiezing was beduidend hoger De woonmilieus zijn van betekenis voor politieke interesse. Milieus met een hoger opleidings- en welstandsniveau Lidmaatschap van een politieke dan gemiddeld in het centrum, de zoge- scoren gemiddeld hoger op het terrein organisatie blijft laag: 3% van de naamde Zuidsector, de dorpen aan van politieke interesse. Amsterdammers is lid. de rand van de stad en de recente In politiek opzicht was 2002 een veelbewogen jaar. Amsterdammers hebben in 2002 drie maal hun stem kunnen uitbrengen: voor de Gemeenteraad, de Tweede Kamer en voor het referendum over het Gemeentevervoerbedrijf (GVB). Het is interessant om te kijken welk effect deze verkiezingen hebben gehad op de politieke betrokkenheid van de Amsterdammers. Het is aannemelijk dat rondom een verkiezingsperiode de interesse van de burgers wat hoger ligt dan gedurende de periode dat er geen verkiezingen zijn. De verkiezingen van 2002 hebben plaats gevonden op 8 maart (Gemeenteraad) en 15 mei (Tweede Kamer en het referendum). De enquêtes voor De Staat van de Stad II hebben gelopen van eind augustus tot en met eind november De vraag hoe geïnteresseerd de Amsterdammer is in de politiek moet dan ook bekeken worden vanuit de gedachte dat de interesse wellicht minder is geworden gedurende de maanden tussen de verkiezingen en de interviews voor De Staat van de Stad II. Op 22 januari 2003 hebben er opnieuw Tweede Kamerverkiezingen plaatsgevonden. Voor zover dit mogelijk is, zullen hiervan de resultaten worden meegenomen in dit hoofdstuk. Als eerste zal de vraag of de Amsterdammers geïnteresseerd zijn in de politiek aan bod komen, gevolgd door de kennis die Amsterdammers hebben over de politiek. De politieke participatie zal daarna behandeld worden. Onderwerpen die binnen deze politieke participatie vallen zijn participatie in de buurt, deelname aan maatschappelijke en politieke discussies via internet, lidmaatschap van politieke organisaties en stemintentie. Gezien het feit dat de interviews na de gemeenteraads- en Tweede Kamerverkiezingen hebben plaatsgevonden, zal ook worden gekeken naar het daadwerkelijke stemgedrag van de Amsterdammers. Tot slot van dit hoofdstuk zal duidelijk worden hoe men oordeelt over het functioneren van de politiek en hoe hoog het politieke zelfvertrouwen van de Amsterdammers is. Politieke interesse in lokale politiek onveranderd: 44% heeft interesse De interesse van de Amsterdammers in de gemeentepolitiek komt overeen met die in Staat van de Stad I. Toen was 43% geïnteresseerd in de Amsterdamse

110 gemeentepolitiek, dit jaar is dat 44%. Van deze 44% blijkt 9% zeer geïnteresseerd en ruim een derde (35%) van de Amsterdammers is tamelijk geïnteresseerd. 1 Ook blijkt dat een derde (34%) van de Amsterdammers weinig geïnteresseerd is en dat 19% helemaal geen interesse heeft in de lokale politiek. Landelijk gezien rapporteert het CBS dat 51% van de bevolking politiek geïnteresseerd is (cijfer over 2001). De interesse in de lokale politiek is afhankelijk van geslacht, leeftijd en opleiding. Mannen zijn vaker geïnteresseerd dan vrouwen, Amsterdammers in de leeftijd tonen de meeste interesse in de gemeentepolitiek en 55-plussers tonen duidelijk minder interesse. Tot slot blijkt dat hoger opgeleiden vaker zeer of tamelijk geïnteresseerd zijn dan lager opgeleiden. Politieke kennis van Amsterdammers blijft gering Op de vraag of men namen kan noemen van wethouders van de gemeente Amsterdam geeft 45% aan dat men geen enkele naam kan noemen. Dit percentage komt overeen met de resultaten van de vorige keer (44%). Het College van B&W is samengesteld uit de PvdA, VVD en CDA, 13% van de Amsterdammers weet deze samenstelling te noemen. Vier van de tien Amsterdammers (42%) zeggen niet te weten uit welke partijen het College bestaat, 16% wil geen antwoord op de vraag geven en 29% geeft een fout antwoord. Allochtonen blijken minder op de hoogte van de samenstelling van het College dan autochtonen. Ook hoger opgeleiden zijn beter op de hoogte van de collegesamenstelling dan lager opgeleiden. Mannen blijken relatief meer op de hoogte te zijn van de samenstelling dan vrouwen en hoe ouder men is, des te beter men weet welke partijen er in het college zitten. Inzet voor buurt of stad blijft gelijk De afgelopen 12 maanden heeft 17% van de Amsterdammers zich alleen of in groepsverband ingezet voor of tegen een onderwerp dat met de buurt of de stad te maken heeft. Dit komt overeen met vorig jaar toen 18% participeerde in de buurt of stad. Ook uit de Amsterdamse Burgermonitor 2002 is gebleken dat bijna één op de vijf (19%) Amsterdammers zich heeft ingezet voor de buurt of stad. Onderwerpen die dit jaar door de Amsterdammers veel genoemd worden zijn troep op straat (13%), algemene overlast (10%; waaronder geluids- en bouwoverlast en overlast van jeugd en allochtonen), parkeerproblemen (7%) en (on)veiligheid, criminaliteit en geweld (7%). Amsterdammers hebben zich ten opzichte van de vorige monitor minder ingezet voor of tegen verkeerskwesties: parkeerproblemen (7%) worden dit jaar veel minder genoemd dan vorig jaar (18%). Hetzelfde geldt voor het drukke verkeer: noemde vorig jaar 8% deze kwestie, dit jaar is dat gedaald naar 2%. In plaats van verkeerskwesties hebben Amsterdammers zich in 2002 vaker tegen verschillende vormen van overlast ingezet. 2 De manier waarop Amsterdammers zich inzetten varieert. De meest genoemde vorm is door middel van het tekenen van een petitie of door deelname aan enquêtes over buurtbelang (28%), 17% participeert door middel van het bijwonen van commissievergaderingen en nog eens 17% brengt een bezoek aan een bewonersbijeenkomsten of inspraakavonden. Deze laatste groep mensen blijkt veelal hoger opgeleid te zijn. In de vorige monitor waren naast bovengenoemde vormen van deelname ook het opnemen van contact met buurtbeheeroverleg of de wijkraad populair (18%), evenals het schrijven van een brief aan de stadsdeelraad (14%). Beide vormen van participatie worden dit jaar minder genoemd (respectievelijk 13% en 11%). Evenals in de vorige monitor blijken jongeren zich minder in te zetten voor verbetering van de buurt of stad. Ook mensen zonder opleiding of met alleen basisschool zetten zich minder in dan hoogopgeleide Amsterdammers. Van de drie grote etnische minderheidsgroepen (Turken, Marokkanen en Surinamers) blijken Turken zich het afgelopen jaar iets vaker te hebben ingezet voor een onderwerp dan de andere twee groepen. Politieke participatie via internet stijgt licht Het participeren in discussiegroepen op het internet is erg populair. Uiteraard bestaat er ook de mogelijkheid om over maatschappelijke of politieke onderwerpen te discussiëren. Dit wordt door 11% van de Amsterdammers gedaan. Dit percentage is gestegen ten opzichte van De Staat van de Stad I (8%). Het idee dat internet een middel is om de politiek te beïnvloeden wordt ook steeds populairder onder de Amsterdammers: bleek uit de Amsterdamse Burgermonitor 2001 nog dat 59% het hiermee eens was, in 2002 is dat percentage gestegen naar 66%. 109 Politieke participatie

111 110 De Staat van de Stad Amsterdam II Weinig lidmaatschap politieke organisatie Van de ondervraagde Amsterdammers blijkt 3% lid te zijn van een politieke organisatie. In de vorige monitor was dit 4%. Een derde (35%) van de mensen die lid zijn van een politieke organisatie is als vrijwilliger actief in deze organisatie. Ook dit komt overeen met de gegevens van vorige keer. Allochtone Amsterdammers zijn minder vaak lid van politieke organisaties dan autochtonen. Mannen zijn vaker lid van deze organisaties dan vrouwen. Daarnaast zijn Amsterdammers met een universitaire opleiding of met een hoog inkomen vaker lid van een politieke organisatie dan lager opgeleiden of mensen met een laag inkomen. Stemmen Aan de groep die zegt (misschien) te gaan stemmen indien er gemeenteraads- en stadsdeelraadverkiezingen zouden zijn, is gevraagd op welke partij men dan zou stemmen. Twee van de tien ondervraagden (19%) zegt op de PvdA te gaan stemmen, 13% op Groen Links, 11% op de VVD, 7% op de SP, 5% op D66, 5% op het CDA, 2% op Leefbaar Amsterdam, 1% op Amsterdam Anders/de Groenen, 1% op Mokum Mobiel en 4% op andere partijen. Een kwart van de Amsterdammers weet het nog niet (26%), 6% wil het niet zeggen en 3% wil of kan geen antwoord op de vraag geven. Ten opzichte van de vorige monitor is het aandeel mensen dat zegt de Groenen, Groen Links, D66 of VVD te gaan stemmen afgenomen. De SP, de PvdA, het CDA, en de overige kleine partijen hebben daarentegen qua stemintentie winst geboekt. Toegenomen stemintentie: tweederde Amsterdammers zegt zeker te gaan stemmen In hoeverre zijn Amsterdammers bereid te gaan stemmen? Bijna tweederde (64%) van de Amsterdammers geeft aan zeker te gaan stemmen indien er morgen gemeenteraads- en stadsdeelraadverkiezingen zouden worden gehouden. Bijna één op de vijf Amsterdammers zegt misschien te gaan stemmen (18%) en 13% zegt zeker niet te gaan stemmen. 3 De stemintentie blijkt toegenomen: meer Amsterdammers zeggen zeker te gaan stemmen (in %) en relatief minder Amsterdammers zeggen misschien te gaan stemmen (21%), terwijl het aandeel stemgerechtigden dat aangeeft zeker niet te gaan stemmen gelijk is gebleven. Hoger opgeleiden geven vaker aan zeker te gaan stemmen in vergelijking tot lager opgeleiden en mensen zonder opleiding. Ondanks het feit dat jongeren (18-29 jaar) relatief vaker zeggen interesse te hebben in de Amsterdamse politiek dan 55 plussers blijkt dat ouderen meer geneigd zijn te gaan stemmen dan jongeren. Hetzelfde geldt voor de twee seksen: mannen geven relatief vaker aan interesse te hebben in de politiek terwijl vrouwen een hogere stemintentie hebben. Zuid-Europeanen en Amsterdammers van Turkse komaf geven relatief minder vaak aan (zeker of misschien) te gaan stemmen dan de overige etnische groepen. De stemintentie blijkt het hoogst voor de Amsterdammers afkomstig uit geïndustrialiseerde landen en de Nederlanders. Opkomst voor Tweede Kamerverkiezingen na 1998 gestegen In 2002 zijn de Amsterdammers naar de stembus gegaan voor de Gemeenteraadsverkiezingen, de Stadsdeelraadverkiezingen, de Tweede Kamerverkiezingen en het referendum over het GVB. Zoals al eerder bleek is 58% van de Amsterdammers gaan stemmen voor de Gemeenteraad, 71% voor de Tweede Kamer en heeft 61% een oordeel gegeven over de verzelfstandiging van het GVB. 4 De opkomst bij de Stadsdeelraadverkiezingen varieerde van 37% in Bos en Lommer tot 55% in stadsdeel Zuideramstel. De laatste 20 jaar is de opkomst voor de Gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam gedaald: in 1982 ging nog 58% naar de stembus, in 2002 was dit 48%. Ten opzichte van 1998 is de opkomst zo goed als gelijk gebleven (47%). De landelijke verkiezingen hadden in Amsterdam in 2002 en in 2003 een hoger opkomstpercentage dan voorheen (respectievelijk 71% en 72%). In 1998 was de Amsterdamse opkomst voor de Tweede Kamerverkiezingen nog 64%. Het landelijke opkomstpercentage voor de Tweede Kamerverkiezingen lag tijdens de verkiezingen in januari 2003 nog iets hoger op 80%. In 2002 was dit 79% en in %. Over een langere periode bezien is de opkomst voor landelijke verkiezingen vanaf 1977 over het algemeen steeds verder gedaald tot 1998 waarna een stijging plaatsvond. Dit geldt zowel voor Amsterdam als geheel Nederland (zie afbeelding 9.1).

112 De opkomst bij het Amsterdamse referendum over het GVB ligt ver boven de opkomstpercentages van de eerder gehouden referenda (zie afbeelding 9.2). Ruimtelijke verdeling opkomst verkiezingen Gemeenteraadsverkiezingen hebben een aanzienlijk lagere opkomst dan Tweede Kamerverkiezingen. In 2002 was het verschil ruim twintig procentpunten. Dat verschil is in alle delen van de stad vrijwel even groot. In afbeelding 9.3 is de opkomst bij de afgelopen Gemeenteraadsverkiezingen in de verschillende buurtcombinaties weergegeven. Voor de Tweede Kamerverkiezingen is deze verdeling ongeveer identiek. De opkomst is beduidend hoger dan gemiddeld in het centrum, de zogenaamde Zuidsector, de dorpen aan de rand van de stad en de recente nieuwbouwwijken. Het lijkt een neveneffect van het hogere opleidingsen inkomensniveau in deze delen van de stad te zijn. De laagste opkomstcijfers zijn te zien in de Bijlmermeer, de Van der Pekbuurt en Vogelbuurt in Amsterdam-Noord en delen van De Baarsjes, Bos en Lommer, Geuzenveld/Slotermeer en Osdorp, wat gebieden zijn met een merendeels lage sociaal economische status. Stemintentie versus stemgedrag Het aandeel Amsterdammers dat zegt te gaan stemmen is veel lager dan de uiteindelijke opkomst bij verkiezingen. Bij de Gemeenteraadsverkiezingen van maart 2002 is een kleine 48% daadwerkelijk gaan stemmen. Dit patroon is bekend. Niet alleen verschillen over het algemeen de intenties van mensen van Afb. 9.1 Opkomstpercentage bij Tweede Kamerverkiezingen, (in procenten) Bron: O+S/CBS Amsterdam landelijk Afb. 9.2 Opkomstpercentage verkiezingen in Amsterdam, (in procenten) Tweede Kamer Gemeenteraad Provinciale Staten Europees Parlement Referendum IJburg Referendum Noord-Zuidlijn Referendum Deelraad Binnenstad Referendum GVB Bron: Amsterdam in cijfers 2002, O+S/Register Amsterdam 111 Politieke participatie Afb. 9.3 Opkomst Gemeenteraadsverkiezingen maart 2002 (in procenten) Amsterdam = 47.8 > < 40 Bron: Register Amsterdam/ O+S

113 112 De Staat van de Stad Amsterdam II het daadwerkelijke gedrag, ook worden mensen die meer buiten de samenleving staan minder bereikt in dit soort onderzoek dan degenen met een meer actieve burgerschapsstijl. 5 In hoeverre komt de partijvoorkeur bij de stemintentie overeen met het daadwerkelijke stemgedrag? Tijdens de Gemeenteraadsverkiezingen van 2002 bleek de PvdA de grootste partij, gevolgd door de VVD en Groen Links. De interviews voor De Staat van de Stad II hebben na de Gemeenteraadsverkiezingen plaatsgevonden en de stemintentie (voor hypothetische Gemeenteraadsverkiezingen) laat zien dat de aanhang voor bijna alle partijen, behalve Groen Links, lager is dan tijdens de Gemeenteraadsverkiezingen (zie afbeelding 9.4). Hier komt bij dat een groot deel van de Amsterdammers nog niet wist wat te stemmen in geval van komende Gemeenteraadsverkiezingen. 6 Met de komst van Pim Fortuyn maakte de Nederlandse politiek een ongekende verandering in stemgedrag mee: in een zeer korte tijd kreeg de LPF een grote aanhang. Tijdens de verkiezingen van januari 2003 bleek dat het aantal LPF stemmers beduidend minder Afb. 9.4 Stemintentie versus stemgedrag Gemeenteraadsverkiezingen, 2002 (in procenten) weet niet overige partijen LPF Amsterdam Leeft! Mokum Mobiel SP De Groenen CDA Groen Links D66 VVD PvdA stemintentie (als er morgen Gemeenteraadsverkiezingen zouden worden gehouden, wat stemt u dan?) stemgedrag (uitgebrachte stemmen tijdens afgelopen Gemeenteraadsverkiezingen in 2002)* *Bron: Register Amsterdam/O+S was geworden en dat de politieke verhoudingen weer meer het oude patroon volgen. De aanhang van de LPF bleek nogal te verschillen tussen Amsterdamse buurten tijdens de verkiezingen van mei 2002 (zie afbeelding 9.5). In Amsterdam bedroeg het aandeel LPF-stemmers tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van mei ,5% maar in de gehele oude stad en negentiende-eeuwse wijken was de aanhang minder dan 11%. Hoge scores van boven de 25% werden gehaald in de Westelijke Tuinsteden en in Amsterdam- Noord. Deze delen van Amsterdam worden merendeels bewoond door oudere autochtonen terwijl de instroom van groepen met geringere bestedingskracht en andere herkomst zijn intrede gedaan heeft of in aantocht is. LPF stemmen kan gezien worden als een defensieve reactie op deze ontwikkeling. Toch is opvallend dat ook een aantal nieuwbouwwijken aan de stadsrand een hoog aandeel LPF-stemmers heeft. Ontwikkelingen in politieke betrokkenheid Uit de Amsterdamse Burgermonitor 2002 is naar voren gekomen dat het percentage mensen dat lid zou willen worden van een politieke partij of buurtraad (indien gevraagd), licht is gestegen in de afgelopen jaren. Toch wil slechts 12% lid worden van een partij en 15% van een buurtraad. Deze licht stijgende betrokkenheid komt overeen met de eerder genoemde stijgende interesse zoals die uit de Burgermonitor naar voren is gekomen. Echter, over een langere periode bezien zijn de ontwikkelingen in politieke betrokkenheid anders. De afstand tussen de burger en het bestuur in Amsterdam is alleen maar groter geworden. De belangstelling en de kennis zijn afgenomen en het cynisme is toegenomen. Mensen die in principe het meest betrokken zijn bij de politiek, de critici en de ingewijden, zijn minder betrokken geraakt. Amsterdammers die vanouds onverschillig of niet betrokken zijn hebben juist een grotere betrokkenheid gekregen bij de politiek. 7 In afbeelding 9.6 zijn de belangrijkste uitkomsten van de participatiemonitor over de politieke participatie van Amsterdammers op een rijtje gezet met daarbij een vergelijking tussen deze en de vorige monitor. Wat opvalt is de toegenomen politieke betrokkenheid via internet en de toegenomen stemintentie. Hoger opgeleiden zijn op alle fronten vaker politiek actief dan lager opgeleiden.

114 Afb. 9.5 Aandeel LPF-stemmen Tweede Kamerverkiezingen 2002 (in procenten) 113 Politieke participatie Amsterdam = 16.5 > < 11 Bron: Register Amsterdam/ O+S Vaker geen oordeel over functioneren van het (stadsdeel)bestuur of minder positief Over het functioneren van het gemeentebestuur van Amsterdam blijkt bijna een kwart (23%) van de Amsterdammers geen uitspraak te kunnen of willen doen. Een even groot deel (25%) is van mening dat het gemeentebestuur goed functioneert, 15% vindt het functioneren slecht en ruim een derde (37%) vindt het functioneren niet goed maar ook niet slecht (zie afbeelding 9.7). Vormen van politieke participatie % Amsterdammers Wie participeren er vooral? Inzet voor buurt of stad 18% 17% - Oudere Amsterdammers - Hoog opgeleide Amsterdammers Afb. 9.6 Overzicht van vormen van politieke participatie onder Amsterdammers, Inspraak- of informatiebijeenkomst bezocht 16% 17% - Hoog opgeleide Amsterdammers Bijdrage discussie op internet 8% 11% - Hoger opgeleiden - Mannen Lid politieke organisatie 4% 3% - Nederlanders - Mannen - Hoog opgeleiden - Hoog inkomen Stemintentie (gaat zeker stemmen) 59% 64% - Nederlanders en geïndustrialiseerden - Vrouwen - Ouderen (55 plussers) - Hoger opgeleiden

115 114 De Staat van de Stad Amsterdam II Wat betreft het functioneren van het stadsdeelbestuur blijkt dat ook hier een kwart (23%) van mening is dat het bestuur goed functioneert, 14% is van mening dat het stadsdeelbestuur slecht functioneert en 30% is neutraal. Een derde (33%) van de ondervraagden weet geen antwoord of wil geen antwoord geven. Ten opzichte van de vorige monitor blijkt dat men het functioneren niet zozeer slechter is gaan vinden, maar dat een kleiner percentage van de Amsterdammers van mening is dat het functioneren goed is. Een groter deel van de ondervraagden wil, of weet, geen antwoord te geven. 8 Politiek zelfvertrouwen van Amsterdammers neutraler geworden Politiek zelfvertrouwen uit zich ondermeer in de mate waarin burgers er van overtuigd zijn dat ze zelf invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming. Als de burger het gevoel heeft dat er ook daadwerkelijk naar hem/ haar wordt geluisterd, zal het politieke zelfvertrouwen van de burger hoog zijn. Dit is een van de manieren waarop het politieke zelfvertrouwen onder Amsterdammers in dit onderzoek is gemeten. Naast deze stelling zijn aan de Amsterdammers nog een aantal andere stellingen voorgelegd die ook dit zelfvertrouwen van de burgers meten. Zo is hen gevraagd in welke mate zij het eens zijn met de stelling dat politieke partijen in Amsterdam alleen maar geïnteresseerd zijn in hun stem en niet in hun mening. Bijna vier op de tien Amsterdammers (38%) zijn het met deze stelling eens, 19% is het niet eens met de stelling en 22% is neutraal (zie afbeelding 9.8). Relatief minder mensen dan vorig jaar zijn het eens of oneens met de stelling, meer mensen zijn neutraal of weten geen antwoord op de vraag. Met de stelling dat mensen wel degelijk invloed hebben op de gemeentepolitiek is 37% het oneens, een kwart (26%) is het eens met de stelling en 18% is neutraal. Het aandeel mensen dat het oneens is met de stelling is ten opzichte van 2000 afgenomen. Deze mensen zijn terug te vinden onder de neutralen en de mensen die geen antwoord geven op de vraag. Ook is aan de Amsterdammers gevraagd in welke mate zij het eens zijn met de stelling dat raadsleden zich niet bekommeren om mensen zoals zij. Het percentage mensen dat het eens is met de stelling is afgenomen van 36% in 2001 tot 32% in Ook het percentage mensen dat het niet eens is met de stelling is licht afgenomen (van 28% naar 26%). Evenals bij de overige stellingen zijn ook hier de mensen meer neutraal geworden of geven ze geen antwoord op de vraag. Uit de stellingen blijkt dat gemiddeld genomen een kwart van de Amsterdammers politiek zelfvertrouwen heeft. Deze stellingen zijn ook in de Amsterdamse Burgermonitor (ABM) voorgelegd en de cijfers voor 2002 van De Staat van de Stad en de ABM komen redelijk overeen. Politieke participatie in woonmilieus De verdeling van de interesse in de gemeentepolitiek naar woonmilieus (zie afbeelding 9.9) is een afspiegeling van opleidingsniveau en de graad van stedelijkheid. Het centrummilieu en het welgesteld stedelijk milieu zijn de gebieden met veel hoogopgeleiden. De hoge scores van de nieuwbouwmilieus weerspiegelt de hoge sociaal-economische status en actieve pioniersgeest. De lage score van het transitiemilieu is vermoedelijk een uiting van lage welstand en opleiding, gering geloof in lotsverbetering en een hoog aandeel mensen dat zich nog moet gaan identificeren Afb. 9.7 Oordeel over het functioneren van het bestuur, (in procenten) Functioneren Functioneren gemeentebestuur stadsdeelbestuur Goed Niet goed, niet slecht Slecht Weet niet, geen antwoord Totaal

116 Afb. 9.8 Oordeel over invloed op politiek, (in procenten) 115 De politieke partijen in Amsterdam zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening Mensen zoals ik hebben wel degelijk invloed op de gemeentepolitiek Raadsleden bekommeren zich niet om de mening van mensen zoals ik Mee eens Niet mee eens, niet mee oneens Mee oneens Weet niet, geen antwoord Totaal Politieke participatie met Amsterdam. Wat dat betreft is het opvallend dat de bewoners van het stadsvernieuwingsmilieu een hogere politieke interesse hebben en dat deze sinds 2002 ook gegroeid is. De geringe interesse van bewoners van de dorpsmilieus is vermoedelijk een uiting van het feit dat de gemeentelijke politiek vaak geen betrekking op hun eigen woongebied heeft. Afb. 9.9 Aandeel Amsterdammers naar woonmilieus, dat (zeer of tamelijk) geïnteresseerd is in gemeentepolitiek, (in procenten)* Amsterdam moderne inbreiding centrum stadsvernieuwing welgesteld stedelijk moderne stadsrand sociale nieuwbouw modaal voor-/naoorl. dorpsmilieus transitie * Voor de dorpsmilieus waren er in 2000 te weinig respondenten

117 116 De Staat van de Stad Amsterdam II Noten 1 Uit de Amsterdamse Burgermonitor (ABM 2002; O+S, 2003) is echter gebleken dat een groter en toenemend percentage Amsterdammers (tamelijk tot zeer) geïnteresseerd is in de gemeentepolitiek. Het aandeel tamelijk geïnteresseerden ligt tijdens De Staat van de Stad in 2002 lager (35%) dan in de ABM 2002 (58%). De Burgermonitor liet verder zien dat het aandeel geïnteresseerden vanaf 2000 is toegenomen van 60% tot 68% in Deze verschillen tussen beide enquêtes kunnen een gevolg zijn van de periode waarin de respondenten zijn ondervraagd. De interviews voor de ABM hebben vlak na de verkiezingen (in de periode eind mei - eind juni 2002) plaats gevonden. De interviews voor De Staat van de Stad II werden verder na de verkiezingen gehouden wat tot een lagere interesse kan hebben geleid. 2 Uit de Amsterdamse Burgermonitor 2002 kwamen parkeerproblemen (8%), openbare ruimte (7%) en het kappen van bomen (7%) naar voren als onderwerpen waarvoor Amsterdammers zich hebben ingezet. Dit verschil met De Staat van de Stad kan te maken hebben met een verschil in vraagstelling. In de Burgermonitor zijn onder andere de onderwerpen fietsenrekken en het kappen van bomen als voorbeelden genoemd, terwijl in De Staat van de Stad de onderwerpen het bestrijden van overlast en parkeerproblemen zijn genoemd als voorbeelden van onderwerpen waarvoor men zich heeft ingezet. Vervolgens moesten de bewoners spontaan de onderwerpen noemen, hierbij zouden zij dus beïnvloed kunnen zijn door de genoemde voorbeelden. 3 De Amsterdamse Burgermonitor 2002 laat zien dat de stemintentie onder Amsterdammers gestegen is van 55% in 2001 tot 74% in In vergelijking met De Staat van de Stad blijkt uit de Burgermonitor dus dat men een hogere stemintentie heeft. Dit verschil zou kunnen worden verklaard door het moment van afname van beide enquêtes (zie noot 1). Vlak na de verkiezingen heeft men dus meer de intentie te gaan stemmen dan in een periode die verder van de verkiezingen verwijderd is. 4 Uiteindelijk heeft 34% van de Amsterdammers voor een verzelfstandiging gestemd en 66% tegen. 5 Zie ook de Amsterdamse Burgermonitor 2002, O+S, Nadere analyse van de gegevens uit de Burgermonitor en Amsterdamse verkiezingscijfers laat zien dat de overeenkomst tussen stemintentie en werkelijke opkomst het grootst is voor de Tweede Kamerverkiezingen, terwijl de vraag naar stemintentie gesteld werd over de gemeenteraadsverkiezingen. Dat zou kunnen betekenen dat de vraag naar intentie daadwerkelijk de maximale intentie meet (onder ideale omstandigheden) en dat externe factoren een negatief effect hebben. 6 Hierbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat in De Staat van de Stad ook mensen zijn geïnterviewd die uiteindelijk niet naar de stembus zijn gegaan. Het daadwerkelijke stemgedrag bevat dus die mensen die uiteindelijk zijn gaan stemmen, terwijl de stemintentie ook de mening van Amsterdammers weergeeft die niet zijn gaan stemmen. 7 Zie: Bosveld, W. & Slot, J.; O+S, De kloof wordt groter en groter. 8 Zie de Amsterdamse Burgermonitor 2002, O+S, Uit de Burgermonitor is naar voren gekomen dat relatief minder bewoners het functioneren slecht zijn gaan vinden, dat meer bewoners geen antwoord weten of geven, dat meer bewoners het functioneren niet goed maar ook niet slecht vinden en dat een even groot deel van de bewoners het functioneren goed vindt. Dit verschil in functioneren, de positievere houding die uit de Burgermonitor naar voren is gekomen, kan worden verklaard door het feit dat de interviews voor de Burgermonitor vlak na de verkiezingen zijn gehouden. Eerder was al te zien dat er een verschil in interesse tussen beide monitoren bleek, deze grotere interesse kan zich ook hebben vertaald in een positievere mening over het functioneren van het gemeentebestuur.

118 Leefbaarheid en veiligheid [Hoofdstuk 10] 117 Leefbaarheid en veiligheid De leefbaarheid van de stad en het welzijn van zijn inwoners worden voor een belangrijk deel bepaald door de kwaliteit van wonen en de woonomgeving. Wat vindt men van de woonomgeving en verschilt dit veel tussen buurten? Wat wordt belangrijk gevonden aan de woonomgeving? In hoeverre voelt men zich veilig in de stad en eigen buurt? En hoe is het met meer objectieve aspecten van de veiligheid gesteld in de verschillende delen van de stad?

119 118 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten Schoon, heel, prettig samenleven en veiligheid zijn de belangrijkste thema s voor leefbaarheid. Amsterdammers geven gemiddeld een 6,9 als rapportcijfer voor hun woonomgeving en een 7,1 voor hun woning. Het rapportcijfer voor de woonomgeving varieert in de stad van 5,0 tot 8,4. Van de woonmilieus halen de dorpsmilieus, het centrum en het welgesteld stedelijk nieuwbouw aan de stadsrand hoge cijfers. Vooral het transitiemilieu stadsdelen te zien. De score voor sociale cohesie is iets hoger geworden. De helft van de Amsterdammers (53%) werd in 2001 slachtoffer van criminaliteit. Het aantal aangiftes is voor vrijwel alle veel voorkomende delicten in Amsterdam gedaald van 2001 op 2002, gemiddeld met 7%. Het aantal aangiftes van straatroof en van zakkenrollerij is het sterkst gedaald (respectievelijk 17% en 18%). Eén van de tien aangehouden verdachten in Amsterdam is minderjarig. Amsterdam is objectief onveiliger (in termen van meer aangiftes van misdrijven) dan andere grote steden, maar Amsterdammers voelen zich niet vaker onveilig. Vier van de tien Amsterdammers verwachten vooruitgang van hun buurt. In nieuwbouwbuurten en in delen van Westerpark is men relatief optimistisch. In grote delen van Amsterdam-Noord en de stadsvernieuwing krijgen lage waardering. De ervaren mate van verloedering is gemiddeld vrijwel gelijk gebleven in Het aantal misdrijven met betrekking tot drugshandel is daarentegen gestegen (+10%), evenals het aantal aangiftes van bedreiging (+10%), van openbaar geweld is men juist pessimistisch. Vier van de tien Amsterdammers willen (misschien) binnen twee jaar verhuizen. De helft van hen is actief op zoek naar vergelijking met de vorige participatie- tegen personen (+4%) van mishandeling andere woonruimte in Amsterdam. monitor. Wel zijn er veranderingen in (+5%) en van winkeldiefstal (+15%). In een rapport over participatie lijken de thema s gerelateerd aan wonen, woonomgeving en leefbaarheid op het eerste gezicht niet thuis te horen. Moet men deze onderwerpen van huis en omgeving niet eerder tot de omstandigheden van het leven rekenen dan tot de werkelijke activiteiten of participatievormen? Maar men kan ze ook de meest elementaire thema s van participatie noemen. Waar men woont heeft immers te maken met de bestedingskracht van het huishouden en met de ruimte-eisen die voortvloeien uit de levensfase waarin men verkeert. Het is ook gerelateerd aan de typen woningen en buurten waar men wel of niet van houdt en niet in de laatste plaats met de woningmarkt: de beschikbaarheid van geschikte woningen en de prijs. Amsterdammers participeren aldus op veel manieren in wonen en leefbaarheid. Veiligheid, zoals het zich veilig voelen in de woning en woonomgeving, maakt onderdeel uit van de leefbaarheid. Immers, een woonomgeving waarin veel vandalisme en criminaliteit voorkomt kan het leefklimaat in de buurt danig verzieken. Daarnaast kan onveiligheid, in de zin van het deelnemen aan criminele activiteiten, opgevat worden als een vorm van negatieve participatie in de maatschappij. Leefbaarheid is een beladen term. Het woord suggereert dat er ook iets als onleefbaarheid bestaat en dat men kan bepalen waar de grens tussen beide ligt. Waar het bij leefbaarheid om gaat zijn verschillen in de kwaliteit van de woonomgeving die bovendien door de bewoners verschillend gewaardeerd worden. Die kwaliteit moet op een aantal thema s voldoende zijn om het predikaat leefbaar te krijgen, ook al zijn de criteria hiervoor niet, of niet streng genormeerd. In de stedelijke visie op leefbaarheid en de aanpak daarvan in Amsterdam zijn de volgende thema s te onderscheiden 1 : heel: alle activiteiten die gericht zijn op een goed functionerend gebruik en onderhoud van objecten in de stad, met name van gebouwen en de openbare ruimte; schoon: alle activiteiten die gericht zijn op het schoonhouden van de stad, met name van wooncomplexen en de woonomgeving; prettig samenleven: alle activiteiten die ten doel hebben om de kwaliteit van het samenleven van bewoners te verbeteren, met name op straat, -buurt en wijkniveau; veilig: alle activiteiten die gericht zijn op een vergroting van de veiligheid van bewoners, met name op het terrein van criminaliteit en verkeer. Alvorens in te gaan op de verschillende aspecten van leefbaarheid en veiligheid wordt eerst gekeken naar verschillen in de stad in het totaaloordeel over de eigen woonomgeving.

120 Afb Rapportcijfer voor de woonomgeving als geheel 119 Leefbaarheid en veiligheid 7,68 tot 8,41 7,25 tot 7,68 6,51 tot 7,25 4,99 tot 6,51 Bron: Wonen in Amsterdam 2001, Leefbaarheidsrapportage, AFWC Totaaloordeel woonomgeving en woning In het onderzoek Wonen in Amsterdam 2001 is naar het totaaloordeel over de woonomgeving gevraagd. In de stad wordt gemiddeld een rapportcijfer 6,9 voor de woonomgeving gegeven. Veel hogere cijfers komen voor in grote delen van Amsterdam-Centrum, Amsterdam Oud-Zuid, Zuideramstel, Watergraafsmeer en landelijk Noord (zie afbeelding 10.1). Lage cijfers komen vaker voor in delen van Zuidoost, de Westelijke Tuinsteden, stedelijk Noord, Westerpark, Oud-West en Oost. Bewoners van Bos en Lommer geven gemiddeld het laagste cijfer voor de woonomgeving. Het gemiddelde rapportcijfer van Amsterdammers over hun woonomgeving is even hoog als het gemiddelde in Den Haag. Alleen inwoners van de stad Utrecht geven een iets positiever oordeel (7,1), terwijl Rotterdammers juist minder positief over hun woonomgeving zijn (6,6). 2 De differentiatie naar hoger en lager gewaardeerde gebieden in de stad houdt verband met de Amsterdamse woonmilieu-indeling (zie hoofdstuk 2). In het rapport Doorstroming of verstopping? wordt dit verband gelegd met behulp van gegevens uit het onderzoek Wonen in Amsterdam Met cijfers voor 2001 is deze differentiatie op dezelfde manier zichtbaar (zie afbeelding 10.2). In het transitiemilieu en de stadsvernieuwing en aanverwante buurten wordt de laagste waardering voor de woonomgeving gescoord: rapportcijfer rond 6 of lager. 4 In de nieuwbouwmilieus die de rommelige pioniersfase voorbij zijn, het centrummilieu, het welgesteld stedelijk milieu en de spaarzame dorpsmilieus binnen de gemeentegrenzen worden veel hogere waarderingen gehaald. Het oordeel over de eigen woning is gemiddeld iets positiever dan over de woonomgeving: gemiddeld wordt het rapportcijfer 7,1 gegeven. Bewoners van de Afb Gemiddeld rapportcijfer voor de woonomgeving per woonmilieu Amsterdam dorp dorp welgesteld welgesteld stedelijk moderne stadsrand centrum sociale nieuwbouw moderne inbreiding modaal voor-/naoorl. stadsvernieuwing c.a. transitie Bron: Wonen in Amsterdam 2001, Leefbaarheidsrapportage, AFWC

121 120 De Staat van de Stad Amsterdam II stadsdelen Bos en Lommer en De Baarsjes geven, evenals bij de woonomgeving, gemiddeld de laagste rapportcijfers voor hun woning. Er zijn echter geen buurtcombinaties die een onvoldoende scoren. Landelijk Noord (Waterland en Nieuwendammerdijk/ Buiksloterdijk) scoort hier het hoogst met een 8,4 en De Kolenkit scoort het laagst met een 5,8. Ook de buurtcombinaties rond De Kolenkit in Bos en Lommer en de rest van de Westelijke Tuinsteden scoren relatief laag op de kwaliteit van de woning. Het oordeel over de eigen woning correspondeert in veel gevallen met het oordeel over de woonomgeving. In de volgende alinea zullen we echter zien dat er naast de tevredenheid over de eigen woning veel andere factoren een rol spelen bij het totaaloordeel over de woonomgeving. Waarop beoordeelt men de woonomgeving? De eerder beschreven aspecten van de woonomgeving zijn niet alleen voor de beleidsmakers erg belangrijk maar ook voor de bewoners zelf. In de Leefbaarheidsrapportage op basis van het onderzoek Wonen in Amsterdam 2001 wordt aangetoond dat de onderwerpen die horen bij de thema s schoon, heel, prettig samenleven en veiligheid, sterk samenhangen met het algehele oordeel over de woonomgeving (zie afbeelding10.3). 5 Wel zijn er verschillen in de mate van Afb Samenhang tussen totaaloordeel woonomgeving en afzonderlijke leefbaarheidsaspecten omgang verschillende groepen indeling van de woonomgeving schoonheid van woningen in buurt veilig voelen overdag betrokkenheid buurtbewoners veilig voelen s avonds overlast andere groepen bewoners tevredenheid eigen woning overlast criminaliteit overlast vervuiling burenoverlast groenvoorziening overl. act. als prostitutie, horeca, etc. overlast verkeer % verklaarde variantie (in enkelvoudige regressie-analyse) Bron: Wonen in Amsterdam 2001, Leefbaarheidsrapportage, AFWC samenhang. De omgang tussen de verschillende groepen is de belangrijkste factor en vervuiling (schoon) telt minder zwaar mee in het totaaloordeel. Hoog in de lijst staat ook de architectonische schoonheid van de woningen in de buurt. 6 Overigens valt op dat buurtvoorzieningen, parkeergelegenheid, openbaar vervoer (niet in afbeelding 10.3 opgenomen) en verkeersdruk bijna niet meespelen in het totaaloordeel over de woonomgeving. Verbeterpunten woonomgeving Dat de leefbaarheid in sommige milieus meer onder druk staat dan in andere blijkt ook uit de verbeterpunten die bewoners noemen ten aanzien van de woonomgeving. Er is in de enquête Wonen in Amsterdam 2001 gevraagd welke aspecten van de woonomgeving verbetering behoeven. In Amsterdam als geheel valt 60% van de gescoorde verbeterpunten onder de hoofdnoemers veiligheid op straat en bij huis, kwaliteit van de woningvoorraad (bijvoorbeeld onderhoud en verbetering bestaande woningen, meer nieuwbouw), en inrichting en onderhoud van de openbare ruimte. Het is niet toevallig dat juist deze leefbaarheidsthema s zeer sterk in het geding zijn in de milieus met de slechtste waardering, terwijl in de hoog gewaardeerde milieus juist aandacht voor andere zaken gevraagd wordt. Meer aandacht voor inrichting en onderhoud van de woonomgeving staat in alle milieus op de prioriteitenlijst, in de lager gewaardeerde milieus staat daarnaast een betere kwaliteit van de woonomgeving en de veiligheid hoog op de verlanglijst. Veiligheid heeft onder meer te maken met sociale controle. In de lager gewaardeerde milieus wordt de betrokkenheid van de buurtbewoners bij de buurt dan ook als zeer gering beoordeeld. Daarnaast geven de bewoners van deze milieus vaker aan overlast te hebben van buren, van andere buurtbewoners en van criminaliteit. Heel en schoon: verloedering woonomgeving Onder verloedering van de buurt wordt verstaan de aanwezigheid van bekladding van muren en gebouwen, rommel en hondenpoep op straat en vernieling van telefooncellen, bus- of tramhokjes. Het betreft vragen in de participatiemonitor die raakvlakken hebben met de thema s heel en schoon. Op basis van de mening van Amsterdammers over het vóórkomen van deze zaken, is een score berekend voor verloedering die loopt van 0 (geen verloedering) tot 10 (maximale score).

122 Afb Genoemde type verbeterpunten woonomgeving, naar tien woonmilieus (als percentage van alle genoemde verbeterpunten) Amsterdam dorp moderne stadsrand moderne inbreiding dorp welgesteld welgesteld stedelijk sociale nieuwbouw centrum stadsvernieuwing c.a. modaal voor-/naoorl. transitie kwaliteit woningvoorraad inrichting en onderhoud openbare ruimte veiligheid bij huis en op straat Bron: Wonen in Amsterdam 2001, bewerking O+S Afb Gemiddelde score op ervaren mate van verloedering per stadsdeel, (hoe hoger, des te meer verloedering) Amsterdam-Centrum 4,8 4,7 Westerpark 4,7 5,1 gestegen Oud-West 5,8 5,0 sterk gedaald Zeeburg 4,8 4,5 gedaald Bos en Lommer 5,3 5,0 gedaald De Baarsjes 5,0 4,6 gedaald Amsterdam-Noord 4,8 4,9 Geuzenveld/Slotermeer 4,8 5,2 gestegen Osdorp 5,1 5,4 gestegen Slotervaart/Overtoomse Veld 4,6 3,9 sterk gedaald Zuidoost 5,5 5,3 iets gedaald Oost/Watergraafsmeer 4,8 5,0 iets gestegen Amsterdam Oud-Zuid 4,9 4,9 Zuideramstel 3,2 3,4 iets gestegen Amsterdam totaal 4,9 4,8 121 Leefbaarheid en veiligheid Sinds de vorige meting is de ervaren mate van verloedering gemiddeld in Amsterdam vrijwel gelijk gebleven. Er vonden wel veranderingen plaats in de stadsdelen (zie afbeelding 10.5). Vooral in de stadsdelen Oud-West en Slotervaart/Overtoomse Veld rapporteert men minder verloedering. In de stadsdelen Westerpark en Geuzenveld/Slotermeer zijn juist de sterkste toenames in de ervaren mate van verloedering te zien. Sociale kwaliteit van de omgeving: sociale cohesie Hoe bewoners de sociale kwaliteit van de omgeving ervaren is van grote invloed op of men ergens prettig woont. 8 Een prettige omgang en een gevoel van saamhorigheid in de buurt vermindert ook de neiging om te verhuizen. 9 Bovendien blijkt dat een sterke sociale cohesie tussen buurtgenoten ook de kans op slachtoffer worden van criminaliteit verkleint. Tevens zorgt een sterke sociale cohesie voor minder De afgenomen verloedering is in de meeste van de Amsterdamse woonmilieus terug te vinden, maar met name in de periferie van de stad: de dorpsmilieus en de moderne stadsrand (zie afbeelding 10.6). Een ontwikkeling naar meer verloedering is te zien in het modaal voor- en naoorlogs milieu en in het moderne inbreidingsmilieu. De toename van ervaren mate van verloedering in het laatstgenoemde milieu is wellicht verklaarbaar omdat tijdens de vorige meting het moderne inbreidingsmilieu nog volop in de pioniersfase verkeerde. Er is in zo n nieuwbouwwijk dan nog van alles in ongerede maar niet zozeer door vandalisme maar omdat de bouw, de inrichting en de aankleding nog niet zijn afgerond. Als daar een paar jaar later verbetering in is gekomen treden de vernielingen en dergelijke meer op de voorgrond. 7 Afb Gemiddelde score op ervaren mate van verloedering naar woonmilieus, (hoe hoger, des te meer verloedering) dorpsmilieus moderne stadsrand welgesteld stedelijk sociale nieuwbouw moderne inbreiding modaal voor-/naoorl. centrum stadsvernieuwing transitie 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 4,5 5,0 5,5 6,

123 122 De Staat van de Stad Amsterdam II onveiligheidsgevoelens bij bewoners. 10 Nu is de samenbindende kracht van de lokale samenleving in grote steden altijd veel geringer dan in kleine steden of plattelandsgebieden. De relaties zijn in de grote stad zakelijker en mensen verspreiden zich over een grootschaligere woningmarkt. Maar het is wel van belang om te zien of er in deze samenbindende kracht veranderingen zijn opgetreden en of er verschillen zijn tussen buurten en stadsdelen. Afb Gemiddelde score voor ervaren sociale cohesie in de buurt, (hoe hoger, des te meer sociale cohesie) Amsterdam-Centrum 6,3 5,9 gedaald Westerpark 5,8 5,8 Oud-West 5,7 5,1 gedaald Zeeburg 5,5 5,3 iets gedaald Bos en Lommer 4,1 5,1 sterk gestegen De Baarsjes 5,0 5,4 gestegen Amsterdam-Noord 5,4 5,8 gestegen Geuzenveld/Slotermeer 5,4 5,1 gedaald Osdorp 5,4 5,6 iets gestegen Slotervaart/Overtoomse Veld 5,4 5,5 Zuidoost 5,0 5,0 Oost/Watergraafsmeer 5,2 5,8 gestegen Amsterdam Oud-Zuid 5,8 5,8 Zuideramstel 5,6 5,8 iets gestegen Amsterdam totaal 5,4 5,6 iets gestegen Afb Gemiddelde score voor sociale cohesie naar woonmilieu, (hoe hoger, des te meer sociale cohesie) dorpsmilieus moderne stadsrand welgesteld stedelijk sociale nieuwbouw centrum modaal voor-/naoorl. moderne inbreiding stadsvernieuwing c.a. transitie In de participatiemonitor van Staat van de Stad wordt met behulp van een aantal stellingen over buurtsfeer en sociale contacten in de buurt sociale cohesie in een getal uitgedrukt. Deze score voor sociale cohesie is in vergelijking met 2000, in de stad als geheel iets sterker geworden (zie afbeelding 10.7). 11 Volgens de participatiemonitor zijn de verschillen in de stad iets minder groot geworden. In de stadsdelen liggen in 2002 alle gemiddelde scores tussen 5,0 en 5,9 terwijl in 2000 Amsterdam-Centrum nog een 6,3 scoorde en Bos en Lommer een 4,1. In dat laatste stadsdeel, maar ook in De Baarsjes, Amsterdam-Noord en Oost/ Watergraafsmeer wordt vooruitgang geboekt. In Oud-West, Amsterdam-Centrum en Geuzenveld/ Slotermeer treden de belangrijkste dalingen op. Wanneer we naar de woonmilieus kijken dan zien we de laagste scores op sociale cohesie in het transitiemilieu en de stadsvernieuwingsgebieden (zie afbeelding 10.8). In het transitiemilieu is wel enige verbetering te zien. Omgekeerd is in de dorpsmilieus de sociale cohesie het hoogst maar de daling is wel markant. Ook de daling van de sociale cohesie in het moderne inbreidingsmilieu valt op. De sociale cohesie verschilt tussen groepen Amsterdammers. Zuid-Europeanen scoren hierop relatief laag, maar Antillianen en Marokkanen juist wat hoger. De ervaren sociale samenhang hangt af van de genoten opleiding: de score is laag onder ongeschoolden en laaggeschoolden en hoog onder middelbaar- en hooggeschoolden. De ervaren samenhang is hoger naarmate het inkomen hoger is. Daarnaast is de sociale cohesie het hoogst onder gezinnen met kinderen en het laagst onder eenoudergezinnen en alleenstaanden. De ervaren sociale cohesie hangt samen met de mate waarin men zelf burencontact heeft. Er treden ongeveer dezelfde verschillen op tussen groepen en gebieden als bij sociale cohesie. Ruim de helft van de respondenten heeft wekelijks of vaker contact met zijn buren (56%), voor 20% is dit maandelijks, voor 6% is dit minder dan maandelijks en 17% heeft zelden of nooit contact met de buren. Amsterdammers onder de 30 jaar hebben het minst contact met hun buren. Van de verschillende bevolkingsgroepen hebben Surinamers, Zuid-Europeanen en mensen uit de overige niet-westerse wereld minder contact met de buren dan Nederlanders, Antillianen en Marokkanen.

124 Het aandeel Amsterdammers dat contact heeft met buren neemt toe naarmate de opleiding hoger is en naarmate het inkomen hoger is. Ook de gezinssamenstelling speelt een rol: eenoudergezinnen hebben relatief weinig contact met de buren (76%) en paren met kinderen juist veel (85%). In de Leefbaarheidsrapportage van Van der Veer wordt een gedetailleerde ruimtelijke kaart getoond met de rapportcijfers voor de omgang van de verschillende groepen in de buurt. Deze kaart vertoont grote overeenkomst met de rapportcijfers voor de woonomgeving als geheel (zie afbeelding 10.1). Landelijk Noord blijkt het hoogste rapportcijfer te halen (7,7) en De Kolenkit het laagste cijfer (5,4). Andere buurtcombinaties met lage cijfers zijn Indische Buurt West, Overtoomse Veld en Bijlmer Centrum (rapportcijfer 5,5). Grote interne verschillen binnen stadsdelen zijn te zien binnen Amsterdam-Noord (Nieuwendam tegenover landelijk Noord), Zuidoost (Bijlmermeer tegenover het dorpse Driemond) en Watergraafsmeer tegenover oud Oost binnen hetzelfde stadsdeel. Zich samen inzetten voor de buurt Saamhorigheid kan zich ook uiten in het zich samen sterk maken voor een kwestie in de buurt. In de participatiemonitor is gevraagd naar deelname aan activiteiten voor verbetering van het wonen in de buurt of de stad zoals bestrijding van overlast. Leest men afbeelding 10.9 in combinatie met de verdeling van leefbaarheid over de milieus dan moet men concluderen dat in de milieus waar het meest aan de hand is de bereidheid om zich samen met anderen in te zetten voor de buurt het geringst is. Veelbetekenend is de lage score voor het modaal voor- en na-oorlogsmilieu. De geringe bereidheid om zich in te zetten voor de buurt kan makkelijk bijdragen aan de daling van de leefbaarheid die toch al verwacht wordt. Veiligheid Ook veiligheid is een belangrijk aspect van leefbaarheid. Zich veilig voelen in de buurt overdag en s avonds hangt voor respectievelijk 80% en 75% samen met het algehele oordeel over de woonomgeving. Zich veilig voelen in de buurt heeft ook te maken met aspecten als de eigen weerbaarheid, de inrichting (overzichtelijkheid) van de woonomgeving, de sociale vulling van de openbare ruimte, de mate waarin de openbaarheid van de ruimte of de privé-sfeer van Afb.10.9 Deelname aan activiteiten (afgelopen 12 maanden) voor verbetering van het wonen in de buurt of de stad (in procenten) Amsterdam dorpsmilieus moderne inbreiding sociale nieuwbouw welgesteld stedelijk centrum stadsvernieuwing moderne stadsrand transitie modaal voor-/naoorl mensen geweld wordt aangedaan door anderen en het gegeven of men ooit slachtoffer van criminaliteit geweest is. In dit geheel van meespelende factoren is objectieve veiligheid, bijvoorbeeld aangegeven met de hoeveelheid aangiften bij de politie in een gebied, van betekenis maar niet alles verklarend. We beginnen met cijfers over dit objectieve aspect. Objectieve veiligheid: criminaliteitscijfers, aangiftes Het aantal geregistreerde misdrijven in Amsterdam in 2001 vormt 10% van het totale aantal misdrijven in Nederland. In vergelijking met de andere drie grote steden kent Amsterdam een veel hoger aantal geregistreerde misdrijven. Ook relatief gezien, per inwoners, kent de regio Amsterdam-Amstelland het hoogste misdaadcijfer (zie afbeelding voor cijfers over de verschillende politieregio s). Naast deze cijfers over het aantal registreerde misdrijven is er informatie beschikbaar vanuit enquêtes onder de bevolking waar hogere criminaliteitscijfers naar voren komen. Uit dergelijk bevolkingsonderzoek blijkt dat ruim de helft van de ondervraagde Amsterdammers (53%: circa ) in 2001 slachtoffer werd van criminaliteit. Hiervan ging het bij mensen om objectgebonden zaken (zoals fietsdiefstal, vernieling aan auto, woninginbraak) en bij om persoonsgebonden criminaliteit (bijvoorbeeld aanrijding, bedreiging, beroving, mishandeling) Leefbaarheid en veiligheid

125 124 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Geregistreerde misdrijven bij politieregio s per inwoners (van jaar), Totaal Nederland Utrecht Amsterdam-Amstelland Haaglanden Rotterdam-Rijnmond Bron: CBS Wat voor soort misdrijven komen nu het meest voor? Uit onderzoek onder Amsterdammers naar slachtofferschap blijkt dat winkeldiefstal ( maal), autovandalisme ( maal), beroving / bedreiging / mishandeling ( maal) en fietsdiefstal ( maal) het meest voorkomen (zie afbeelding 10.11). Ten opzichte van 1999 zijn beroving/bedreiging/mishandeling, fietsdiefstal, woninginbraak en autodiefstal afgenomen. Alleen autovandalisme is toegenomen. 14 Amsterdammers komen vaak in aanraking met agressie en geweld op straat. Uit onderzoek van O+S blijkt dat de helft van de ondervraagde Amsterdammers in het afgelopen jaar agressief gedrag of geweld op straat heeft gezien. Gemiddeld was men hiervan bijna 8 keer getuige. Ruim eenderde van de respondenten (36%) heeft zelf de afgelopen twaalf maanden te maken gehad met een vorm van agressie of geweld. Meestal was dit een eenmalige aangelegenheid. 15 Over 2002 zijn geen betrouwbare cijfers uit bevolkingsonderzoek over slachtoffers van criminaliteit beschikbaar, maar wel aangiftecijfers van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland over Amsterdam (afbeelding geeft een overzicht van veel voorkomende delicten). Voor vrijwel alle veel voorkomende delicten geldt dat het aantal aangiftes is gedaald van 2001 op 2002, gemiddeld met 7%. Het sterkst gedaald is het aantal aangiftes van straatroof en van zakkenrollerij (respectievelijk -17% en -18%). Het aantal misdrijven met betrekking tot drugshandel is daarentegen gestegen (van naar 2.637, +10%; niet in de figuur) evenals het aantal aangiftes van bedreigingen (van Afb Ontwikkeling veel voorkomende criminaliteit in de stad Amsterdam, (aantal keer dat delict per jaar voorkomt x 1000) 16 Bron: Politiemonitor Bevolking regio Amsterdam-Amstelland, meting beroving/ fietsdiefstal bedreiging/ mishandeling winkeldiefstal 1999 diefstal vanaf/ vernieling aan auto 2001 diefstal uit auto woninginbraak zakkenrollerij autodiefstal

126 25000 Afb Ontwikkeling aangiftecijfers regio overvallen zakkenrollerij 2001 straatroof 2002 mishandeling autodiefstal inbraak woning (brom-)- fietsendiefstal diefstal uit/vanaf auto politie over de stad Amsterdam, (aantal aangiften per jaar) Bron: Aangiftecijfers politieregio Amsterdam- Amstelland Leefbaarheid en veiligheid naar 2.886, +10%; niet in figuur), van openbare geweldpleging tegen personen (van 493 naar 512, +4%; niet in figuur) van mishandeling (+5%) en van winkeldiefstal (van naar 5.328, 15%). Daarnaast blijkt uit politiecijfers dat voor vrijwel alle delicten het aantal aangehouden verdachten in de regio minder sterk is gedaald of zelfs iets is gestegen. In totaal zijn in 2002 ruim aanhoudingen verricht, dat is 6% meer dan in Ook het aantal inverzekeringstellingen in de regio is gestegen, naar bijna (+9%). 17 Criminaliteit onder jongeren Uit een onderzoek van O+S blijkt dat de ondervraagde Amsterdammers jeugdcriminaliteit het grootste probleem op het gebied van openbare orde en veiligheid vinden. 18 Maar hoe groot is dit probleem nu eigenlijk en in welke gebieden speelt dit? Over het aandeel aangehouden minderjarige verdachten (ten opzichte van het totaal aantal minderjarigen) zijn recente cijfers van de politie over Amsterdam beschikbaar. 19 Dit aandeel is gedaald van 10,7% in 2001 naar 9,5% in Dit betekent dat bijna één van de tien minderjarige Amsterdammers als verdachte is aangehouden door de politie. Van alle aangehouden verdachten in Amsterdam is 9,2% minderjarig, dat was in 2001 nog 11,1%. Bijna een kwart van de aangehouden minderjarige verdachten werd verwezen naar bureau HALT. 18 jaar was. Het gaat in 8 van de 10 gevallen om jongens, maar het aandeel meisjes groeit (van 14% in 1997 naar 17% in 2000). De meeste verdachten hebben de Nederlandse nationaliteit, gevolgd door verdachten van Marokkaanse en Surinaamse afkomst. Wanneer de nationaliteit van de verdachtenpopulatie wordt vergeleken met die van de Amsterdamse jeugd, dan blijkt dat vooral de Antilliaanse, Surinaamse en Marokkaanse jongeren oververtegenwoordigd zijn onder de verdachten. De helft van de delicten die gepleegd zijn door jeugdige verdachten in 2000 betreft vermogenmisdrijven (51%), een kleiner deel bestaat uit misdrijven tegen leven en persoon (16,2%) en misdrijven tegen openbare orde en gezag (12,4%). Veel criminaliteit van jongeren vindt plaats in het stadsdeel Amsterdam-Centrum. Op de Burgwallen wonen veel jongeren die delicten plegen (13,1% aanhoudingen onder jongeren 18 en 24 jaar tegenover 7,9% in de rest van de stad). Maar de meerderheid van de plegers komt van buiten het centrum. 20 Het aandeel aangehouden jongeren, dat wil zeggen het percentage onder de aldaar wonende jarigen dat verdacht is, is hoog in de stadsdelen Zuidoost, Amsterdam-Noord, Slotervaart/Overtoomse Veld en Amsterdam Oud-Zuid, maar ook in Bos en Lommer en een deel van Oost/Watergraafsmeer en Zeeburg (o.a. Transvaalbuurt; zie afbeelding 10.13). Uit registraties van de Amsterdamse politie blijkt dat veel van de aangehouden jongeren minderjarig zijn: in 2000 registreerde de politie 3031 jeugdige verdachten (12-24 jaar), waarvan eenderde deel onder de Is de jeugdcriminaliteit omvangrijker in Amsterdam dan in andere grote steden? Uit cijfers over 2000 blijkt dat het aandeel gehoorde verdachten tussen de 12 en 18 jaar in Amsterdam meer dan twee keer zo groot is

127 126 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Percentage aangehouden jongeren jaar naar woonadres (% van de eigen leeftijdsgroep; 2000) Bron: Buurtindicatoren 2002, Jeugd in Amsterdam, O+S Amsterdam = 8.4% 12.3%-16.3% 8.5%-12.2% 5.6%-8.4% 0.5%-5.5% buiten beschouwing als in Nederland (respectievelijk 8,6% en 4,0% in 2000; zie afbeelding 10.14). In de andere G4 steden is het aandeel ongeveer even groot, alleen in Den Haag is dit aandeel veel kleiner (3,1%). Landelijk zien we geen toename van dit aandeel verdachten in de periode In Amsterdam zien we wel een toename in die periode, maar nam het aandeel van 2001 op 2002 af (zie eerder genoemde politiecijfers). Afb Aandeel minderjarige gehoorde verdachten in de bevolking van 12 t/m 17 jaar, (in procenten) Nederland Amsterdam Utrecht G4 Rotterdam G21 Den Haag Bron: CBS Preventie, meldings- en aangiftebereidheid Burgers kunnen maatregelen nemen om de kans te verkleinen slachtoffer te worden van een misdrijf, bijvoorbeeld ter voorkoming van woninginbraak. Hierbij valt te denken aan maatregelen als een inbraakalarm, extra hang- en sluitwerk, licht laten branden en extra buitenverlichting bij de woning. Bijna vier van de vijf woningen in de regio Amsterdam-Amstelland is voorzien van extra hang- en sluitwerk (78%). Dit is evenveel als het landelijke gemiddelde. De overige genoemde vormen van inbraakpreventie worden in deze regio minder vaak toegepast dan gemiddeld in Nederland. 21 In het voorafgaande zagen we dat ruim de helft van de Amsterdammers het afgelopen jaar slachtoffer is geworden van een misdrijf. Echter niet elk misdrijf wordt gemeld bij de politie. In hoeverre doen Amsterdammers melding van een delict en in hoeverre zijn zij bereid aangifte te doen? Bij een melding wordt de politie geïnformeerd over het voorval. Bij een aangifte gaat het om een melding waarbij een proces-verbaal is ondertekend. Uit de Politie Monitor Bevolking over het district Amsterdam-Amstelland blijkt dat de gemiddelde meldingsbereidheid van de slachtoffers van delicten in dit district lager is dan landelijk (32% tegenover 39% landelijk in 2001). Dit komt vooral door de lage meldingsbereidheid van slachtoffers van fietsendiefstal, autocriminaliteit en verkeersdelicten. Ook de aangiftebereidheid ligt in deze regio lager dan landelijk (26% tegenover 31%). Vooral slachtoffers

128 van fietsdiefstal en verkeersdelicten doen in deze regio weinig aangifte. Afb Ontwikkeling vermijdingsgedrag, (percentage personen dat situatie geheel of gedeeltelijk mijdt) 127 Ervaren problemen rond veiligheid In de Amsterdamse Omnibus 2002 is gevraagd aan te geven wat de drie grootste problemen op het gebied van veiligheid zijn in Amsterdam. Jeugdcriminaliteit wordt het vaakst genoemd, gevolgd door de overlast van drugsverslaafden, alcoholisten en psychiatrische patiënten (zie afbeelding 10.15). Agressief gedrag in het openbaar vervoer en agressie en geweld op en rond stations delen de derde plaats. Daarnaast worden ook in mindere mate fietsendiefstal, zakkenrollerij, voetbalvandalisme en agressief gedrag vaak genoemd uitgaan 1999 sportevenementen 2001 openbaar vervoer verkeer Leefbaarheid en veiligheid Afb Wat zijn volgens u de drie grootste problemen op het gebied van openbare orde en veiligheid in Amsterdam (spontaan genoemd, n=400, in procenten) Jeugdcriminaliteit 35 Overlast van drugsverslaafden, alcoholisten en psychiatrische patiënten 29 Agressief gedrag in het openbaar vervoer 28 Agressie en geweld op en rond stations 28 Agressie in het verkeer 22 Geweld en wapenbezit in het uitgaansleven 16 Agressie en geweld binnenshuis 3 Anders 28 Weet niet, geen antwoord 12 Totaal 100 Bron: Omnibus 59, Veiligheid, O+S 2002 Onveiligheidsgevoelens en vermijdingsgedrag In de participatiemonitor van Staat van de Stad is op de volgende wijze naar onveiligheidsgevoelens in de buurt gevraagd: Zijn er in uw wijk of buurt plekken of straten waar u s avonds liever niet alleen zou komen?. Vier van de tien ondervraagde Amsterdammers, 42%, menen dat deze plekken er zijn. In de vorige monitor lag dit aandeel iets hoger, op 44%. Vrouwen (51%) en 65-plussers (46%) voelen zich vaker op deze wijze onveilig in hun buurt. Laag- en ongeschoolden noemen ook vaker dat er dit soort plekken in hun buurt zijn dan Amsterdammers met een hogere opleiding (47% tegenover 38%). Amsterdammers van Bron: Monitor Leefbaarheid en Veiligheid, DSP Marokkaanse afkomst ervaren minder dan andere etnische groepen onveiligheid in de buurt (21%). Welke situaties worden er vermeden? Uit bevolkingsonderzoek blijkt dat bijna vier van de tien ondervraagde Amsterdammers (37%, circa mensen) aangeven dat zij uit veiligheidsoverwegingen wel eens het uitgaansleven vermijden. Drie van de tien inwoners (31%, circa mensen) mijden om die reden wel eens het openbaar vervoer. Dit aandeel is in twee jaar tijd fors toegenomen (in 1999 nog 24%, circa Amsterdammers). 22 Interessant zijn de vergelijkingen uit de Leefbaarheidsen Veiligheidsmonitor voor verschillende steden. Voor de vier grote steden onderling is er geen verschil tussen Amsterdam, Rotterdam en Utrecht in gevoelens van onveiligheid in de buurt (zie afbeelding 10.17). Wel voelt men zich in Den Haag minder vaak onveilig in de buurt. Opvallend zijn de grote verschillen in ervaren gevoelens van onveiligheid in het algemeen tussen de vier grote steden. Het aandeel dat zich onveilig in het algemeen voelt is in de G4 groter dan het aandeel dat zich onveilig voelt in de buurt. Uit het verschil tussen beide kan men opmaken dat sommige mensen zich op andere plekken dan in eigen buurt onveilig voelen. Dit verschil is relatief gering in Amsterdam. Daar valt het aandeel dat zich in het algemeen onveilig voelt dan ook mee in vergelijking met het aandeel in Rotterdam en Utrecht.

129 128 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Gevoelens van onveiligheid in de buurt en algemeen in G4 en landelijk (meest recente cijfers; in procenten) Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Landelijk (2001) (2002) (2000) (2002) (2001) gevoelens van onveiligheid in de buurt * gevoelens van onveiligheid algemeen * kent onveilige plekken in de buurt (CBS) Bron voor onveiligheid in de buurt : Gemeentelijke Bevolkingsonderzoeken Leefbaarheid en Veiligheid. Bron voor gevoel van onveiligheid algemeen: Politiemonitor Dat objectieve en subjectieve veiligheid niet geheel gelijk opgaan blijkt uit cijfers over de G4. De relatief hoge mate van onveilig voelen in Rotterdam tegenover Amsterdam correspondeert niet met de aangiftecijfers. In vergelijking met de andere drie grote steden kent Amsterdam een veel hoger aantal geregistreerde misdrijven terwijl het gevoel van onveiligheid niet hoger is. Vermoedelijk heeft dit te maken met de grotere aanwezigheid van minder kwetsbare bevolkingsgroepen in Amsterdam (geringe vergrijzing en veel mensen met een stedelijk culturele leefstijl) en met delicten die niet direct de eigen bevolking schaden maar bijvoorbeeld toeristen. de buurt en of men het de moeite waard vindt om er te blijven wonen. Bijna een kwart (24%) van de Amsterdammers in de participatiemonitor vindt dat de buurt er het afgelopen jaar op vooruit is gegaan in vergelijking met de rest van de stad. Iets meer dan een kwart (26%) vindt de buurt achteruitgegaan en 44% vindt de buurt gelijk gebleven (6% gaf geen mening). In vergelijking met de vorige monitor is het aandeel mensen dat de buurt vooruitgegaan vindt iets afgenomen (van 27% naar 24%). De vooruitgang wordt het meest genoemd in de stadsdelen Westerpark, Oud-West, Amsterdam Oud-Zuid en De Baarsjes. Inwoners van Geuzenveld/ Slotermeer noemen het vaakst een achteruitgang Ontwikkeling van de buurt en verhuisgeneigdheid De leefbaarheid en veiligheid in al hun facetten zijn bepalend voor wat men vindt van de ontwikkeling van (48%), maar ook in de stadsdelen Osdorp, Amsterdam-Noord, Zeeburg en Bos en Lommer komt dit vaker voor dan gemiddeld. Afb Rapportcijfer ontwikkeling veiligheid op straat Bron: Wonen in Amsterdam 2001, Leefbaarheidsrapportage, AFWC, ,84 tot 6,61 5,69 tot 5,84 5,30 tot 5,69 4,30 tot 5,30

130 Uit het onderzoek Wonen in Amsterdam 2001 komt naar voren dat de ontwikkeling van de kwaliteit van de woningen en de ontwikkelingen van de veiligheid op straat het meest bepalend zijn voor het oordeel over de ontwikkeling van de buurt. In afbeelding is voor de verschillende buurten het gegeven rapportcijfer voor de ontwikkeling van de veiligheid op straat weergegeven. In bijna 40% van de (samengevoegde) buurtcombinaties wordt gemiddeld een onvoldoende voor deze ontwikkeling gegeven. Vooral Overtoomse Veld, de Punt en Bijlmer Oost scoren laag. De buurten die een laag rapportcijfer voor de ontwikkeling in veiligheid krijgen, zijn in het algemeen buurten die laag scoren op veiligheid. Wat verwacht men voor de toekomst van de buurt? Driekwart van de Amsterdammers is niet negatief over de vooruitgang van de buurt op lange termijn: 38% verwacht vooruitgang, 37% denkt dat het gelijk blijft, 25% verwacht achteruitgang. 23 In het onderzoek Wonen in Amsterdam 2001 is ook gevraagd naar de toekomstverwachtingen over de buurt. Dat levert grotendeels hetzelfde beeld op als de beleving van de huidige omgeving. Maar er zijn belangrijke uitzonderingen. In nieuwbouwbuurten is de inschatting van de buurtontwikkeling doorgaans hoger dan de waardering van de huidige omgeving: dat is logisch omdat men de ongemakken van de pioniersfase van de nieuwbouw eerst achter zich moet laten. Een relatief hoge verwachting van de toekomstige buurt heeft men ook in delen van Westerpark en De Baarsjes. Omgekeerde verhoudingen zijn er in grote delen van Amsterdam-Noord; in het merendeel van de wijken is het toekomstbeeld negatiever dan de huidige waardering. Het oordeel over de eigen woning en over (de ontwikkelingen in) de woonomgeving is ook af te lezen aan de verhuisgeneigdheid van Amsterdammers. Uit het onderzoek Wonen in Amsterdam blijkt dat de verhuisgeneigdheid sterk samenhangt met de (on)tevredenheid over woning en woonomgeving. Vier van de tien Amsterdammers in de participatiemonitor wil zeker (23%) of misschien (17%) verhuizen binnen twee jaar. Meestal wil men verhuizen vanwege de kwaliteit of grootte van de huidige woning (43%), maar ook de sfeer in de buurt (23%), overlast in de omgeving (17%) en ook de wens voor een tuin, balkon of meer groen (17%) worden vaak genoemd. De verhuisgeneigdheid en de redenen om te verhuizen variëren met het woongebied. In de vooroorlogse wijken, Zuidoost en de Westelijke Tuinsteden is de verhuisgeneigdheid hoger dan gemiddeld. In de binnenstad, in Zuid en omgeving en Noord is de verhuisgeneigdheid laag. De grootte en/of kwaliteit van de woning speelt de belangrijkste rol bij de verhuisgeneigden in de binnenstad en de vooroorlogse gebieden. In Zuidoost en de Westelijke Tuinsteden is de buurt de belangrijkste reden om te willen verhuizen. De voorkeur voor een woning in het eigen stadsdeel varieert sterk. Deze voorkeur is het hoogst in gebieden waar men het meest tevreden is over de woonomgeving, zoals Amsterdam-Centrum, Amsterdam Oud-Zuid, Zuideramstel en Amsterdam-Noord. In de vooroorlogse gebieden wil men vooral niet in het eigen stadsdeel blijven wonen, in Bos en Lommer willen de minste bewoners in het eigen stadsdeel blijven wonen (32%). 24 Eén van de vijf Amsterdammers blijkt actief op zoek te zijn naar een andere woonruimte in Amsterdam (21%). Het tekort aan huurwoningen wordt door zeer veel Amsterdammers (84%) als een groot probleem gezien, maar ook het tekort aan betaalbare koopwoningen (63%). Een groot deel van de woningzoekenden denkt dat de kans klein is dat zij binnen een jaar een passende woning in Amsterdam zullen vinden. De helft van de zoekenden zal dan ook waarschijnlijk een woning buiten Amsterdam gaan zoeken als men binnen redelijke termijn niet iets vindt in Amsterdam. 25 Uit het onderzoek Wonen in Amsterdam blijkt dat allochtonen, met name Marokkanen, vaker in de stad willen blijven wonen dan autochtonen. De kwaliteit van de woning is voor allochtonen vaker een reden om te verhuizen dan voor autochtonen. 129 Leefbaarheid en veiligheid

131 130 De Staat van de Stad Amsterdam II Noten 1 Beleidsovereenkomst Volkshuisvesting Amsterdam Uit: De Staat van Rotterdam Gegevens afkomstig uit de Enquête Leefbaarheid & Veligheid, 2002 (Amsterdam 2001). 3 Dignum, K. Doorstroming of Verstopping. O+S, 2002 ( 6.4). 4 zie ook Van der Veer Wonen in Amsterdam 2001, Leefbaarheidsrapportage, AFWC. 5 Van der Veer, Bovendien hangen de variabelen uit de verschillende thema s sterk onderling samen. 6 Het gemiddelde oordeel over de schoonheid van de woningen in de buurt is een 6,5. De buurten Overtoomse Veld (5,1), De Kolenkit (5,2), Indische Buurt West (5,3) en Landlust (5,5) scoren het laagst. Het westelijke deel van de grachtengordel scoort het hoogst (gemiddeld een 8,6). Bron: Leefbaarheidsrapportage van Van der Veer, De politiemonitor bevat gedetailleerdere gegevens over verloedering. Het totaaloordeel van Amsterdammers over de mate van verloedering is volgens deze meting in de jaren weinig veranderd. Hondenpoep en rommel op straat worden het meest genoemd, maar wel minder dan in de voorgaande jaren. Ook bekladding wordt minder vaak genoemd. Rommel op straat, vernieling, jongerenoverlast en geluidsoverlast worden daarentegen wel vaker genoemd. De mate waarin men overlast ondervindt van verkeer (agressief verkeersgedrag, te hard rijden, aanrijdingen) is licht gedaald. (Bron: Monitor Leefbaarheid en Veiligheid Amsterdam, 2001). Binnen de G4 is in de loop der tijd de score voor verloedering iets gedaald, deze daling vond met name plaats van 1999 op In geheel Nederland is deze daling nauwelijks waarneembaar. (Bron: Politiemonitor Bevolking, in Jaarboek Grotestedenbeleid 2001). 8 SCP. Sociale en Culturele Verkenningen, VROM 2000; zie Jaarboek Grotestedenbeleid Zekere Banden, SCP De Amsterdamse Monitor Leefbaarheid en Veiligheid geeft voor een iets langere periode ( ) een dalende trend te zien in de ervaren sociale kwaliteit. 12 Deze cijfers komen uit de Monitor Leefbaarheid en Veiligheid, Politiemonitor Bevolking en de Monitor Bedrijven en Instellingen. 13 Deze cijfers zijn gebaseerd op de politiestatistiek waarin Nederland is ingedeeld in politieregio s. Onder de regio Amsterdam-Amstelland valt niet alleen de stad Amsterdam maar ook de directe omge- ving. Cijfers over de grote steden alleen (i.p.v. de betreffende regio s) zijn in dit verband niet beschikbaar. Het gaat hier om het totaal aan geregistreerde misdrijven ter zake van het Wetboek van Strafrecht, zowel aangiftes als eigen opsporing van de politie. 14 Politiemonitor Bevolking Regio Amsterdam-Amstelland meting Omnibus 59, Veiligheid, O+S Een schatting van het aantal winkeldiefstallen voor 1999 ontbreekt. Dat dit delict ook in 1999 beduidend vaker voorkwam dan de andere delicten is zeker. 17 Jaarverslag Politie Amsterdam-Amstelland 2002, mei Omnibus 59, Veiligheid, O+S Bestuursrapportage Regiopolitie Amsterdam-Amstelland Amsterdam, O+S, artikel in Parool Politiemonitor Bevolking 2001, Amsterdam- Amstelland. 22 Monitor Leefbaarheid en Veiligheid 2001, DSP. 23 Gegevens uit de Monitor Leefbaarheid & Veiligheid Wonen in Amsterdam 2001, deel 3 stadsdeelprofielen, Stedelijke Woningdienst Amsterdam, Bron: Website gemeente Amsterdam, op basis van onderzoek O+S, 10 januari 2003.

132 Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie [Hoofdstuk 11] 131 Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie Wat kunnen we uit de vorige hoofdstukken concluderen over participatie in het algemeen? In welke delen van de stad wordt relatief weinig geparticipeerd en in welke juist relatief veel? In dit hoofdstuk worden de resultaten voor de participatie- en leefbaarheidsterreinen die in de vorige hoofdstukken centraal stonden naast elkaar gelegd. Zodoende ontstaat een beeld van gebieden in Amsterdam waar het goed mee gaat en gebieden waar het minder goed gaat.

133 132 De Staat van de Stad Amsterdam II Kernpunten Amsterdam-Centrum, Amsterdam Oud- Zuid en (in mindere mate) Zuideramstel hebben op bijna alle participatie- en leefbaarheidsterreinen én op de leefsituatie-index een hogere score dan gemiddeld. Hier tegenover staan de stadsdelen Zuidoost en Geuzenveld/ Slotermeer met op bijna alle terreinen lagere scores dan gemiddeld. Bos en Lommer, De Baarsjes en Westerpark scoren laag op de primaire participatieterreinen onderwijs, arbeid en welvaart. Het dorpsmilieu kent gemiddeld de hoogste scores voor de participatievormen, de leefbaarheid en de leefsituatie-index. Het transitiemilieu heeft de laagste scores. Op basis van de score op de leefsituatie-index kan men het sociale nieuwbouwmilieu het Amsterdams midden noemen. Alle andere milieus, behalve de drie herstructureringsmilieus, hebben een hoger dan gemiddelde score op de leefsituatie- De woonmilieus stadsvernieuwing, modaal voor- en na-oorlogs en het transitiemilieu kennen gemiddeld lage participatie- en leefbaarheidsscores. Vooral het transitiemilieu en de stadsvernieuwingsbuurten herbergen gecombineerde concentraties van werkloosheid, bijstandsgerechtigden en schoolverzuim. Deze concentraties van nonparticipatie vinden we in de Bijlmermeer, Nieuwendam-Noord, de Indische buurt, de Transvaalbuurt, de Kolenkitbuurt en index. in Osdorp nabij de Osdorper Ban. In de vorige Staat van de Stad is de ruimtelijke cumulatie van de verschillende participatiedomeinen toegespitst op de patronen die in de Stadsmonitor te zien waren. Daarbij werd gekeken naar participatieachterstanden op de primaire terreinen arbeid, welvaart en opleiding. Een gevolg hiervan is dat de interpretatie sterk de teneur krijgt van een bespreking van ruimtelijke probleemcumulatie terwijl de gestapelde ruimtelijke patronen van mensen die wél participeren onvoldoende belicht worden. In deze tweede versie van De Staat van de Stad is ervoor gekozen door vergelijking van de participatiescores een beeld te schetsen van gebieden waar minder en waar meer dan gemiddeld wordt geparticipeerd. Dit gebeurt zowel voor de primaire participatieterreinen als de secundaire participatieterreinen en de leefsituatie-indicatoren. Hierbij wordt gekeken naar verschillen tussen stadsdelen en woonmilieus. Participatie en leefbaarheid per woongebied De eerste twee afbeeldingen in dit hoofdstuk geven voor verschillende gebieden (woonmilieus en stadsdelen) de globale verschillen aan op 14 participatieen leefbaarheidsvariabelen die in de voorafgaande hoofdstukken aan de orde kwamen. Deze wijze van indeling geeft een globale indicatie van de mate van participatie en leefbaarheid, in termen van gemiddeld, boven gemiddeld en lager dan gemiddeld. 1 Stadsdelen In de voorafgaande hoofdstukken bleek dat de resultaten van de participatiemonitor sterk kunnen verschillen tussen de stadsdelen. In afbeelding 11.1 zijn globaal de verschillen op de onderzochte terreinen van participatie en leefbaarheid tussen de stadsdelen weergegeven. De ondervraagde inwoners van Amsterdam-Centrum en Amsterdam Oud-Zuid zijn op veel participatieterreinen actiever en hebben een betere leefomgeving dan de gemiddelde Amsterdammer. Zij participeren op geen enkel terrein minder dan gemiddeld. In stadsdeel Zuideramstel vinden we alleen relatief lage scores op activiteiten in verenigingen en inzet voor de buurt of de stad. De stadsdelen Zuidoost en Geuzenveld/Slotermeer vormen het andere uiterste: zij hebben op de meeste participatie- en leefbaarheidsterreinen een lagere score dan gemiddeld en scoren op geen enkel terrein bovengemiddeld. Bos en Lommer, De Baarsjes en Westerpark scoren laag op alle drie de primaire participatieterreinen. Dat betekent dat er in deze stadsdelen relatief veel werkzoekenden wonen, het gemiddelde inkomen laag is en de basisschoolleerlingen lagere Cito-scores halen dan gemiddeld in de stad. Als het gaat om de secundaire terreinen dan zijn er wel verschillen tussen deze stadsdelen. Het beeld voor het stadsdeel Westerpark is op de secundaire participatieterreinen redelijk positief. De inwoners van dat stadsdeel zijn op geen van deze sociaal-culturele participatieterreinen minder actief en hebben geen slechtere leefsituatie dan gemiddeld over alle stadsdelen. De inwoners van de stadsdelen Bos en Lommer en De Baarsjes scoren vaker negatief op de secundaire participatieterreinen. Opvallend zijn de hoger dan gemiddelde scores in stadsdeel

134 Afb Rangorde van stadsdelen naar participatie, leefbaarheid en de leefsituatie-index Amsterdam-Centrum Westerpark Oud-West Zeeburg Bos en Lommer De Baarsjes Amsterdam-Noord onderwijs (Cito-score) werk welvaart sport uitgaan actief in vereniging sociale integratie (versus soc. isolatie) politieke interesse gezondheid sociale cohesie leefsituatie-index rapportcijfer woonomgeving inzet buurt of stad schoon en heel (versus verloedering) Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie Geuzenveld/Slotermeer 95 Osdorp 100 Slotervaart/Overtoomse Veld 99 Zuidoost 95 Oost/Watergraafsmeer 99 Amsterdam Oud-Zuid 107 Zuideramstel 102 = relatief veel participatie op dit terrein, score hoger dan gemiddeld voor Amsterdam = gemiddelde participatie op dit terrein, score rond gemiddeld voor Amsterdam = relatief weinig participatie op dit terrein, score lager dan gemiddeld voor Amsterdam De Baarsjes op het gebied van sport, uitgaan, verenigingsactiviteiten en gezondheid. In stadsdeel Zeeburg is eveneens sprake van een redelijk aantal secundaire terreinen waarop het beeld positief is. De primaire participatieterreinen onderwijs en werk scoren hier minder dan gemiddeld. Het beeld in stadsdeel Oost/Watergraafsmeer is vrij gemiddeld. Wat opvalt is de relatief lage mate van sociale isolatie, de hoge sociale cohesie en de geringere deelname aan verenigingsactiviteiten. Het inkomensniveau is hier iets lager dan gemiddeld. De geschetste situatie in het stadsdeel Oud-West lijkt op die in Amsterdam-Noord. Beide stadsdelen scoren op ongeveer evenveel participatie- en leefbaarheidsterreinen onder het gemiddelde en op evenveel terreinen boven gemiddeld. Het betreft hier echter niet dezelfde participatie- en leefbaarheidsterreinen. Deze twee stadsdelen stijgen op twee terreinen boven het gemiddelde uit. In stadsdeel Oud-West is de gemiddelde score op de leefsituatie-index hoger dan in Amsterdam-Noord. Ook de globale beelden over Osdorp en Slotervaart/ Overtoomse Veld zijn vergelijkbaar: zij scoren op ongeveer evenveel terreinen onder het gemiddelde en scoren beide hoger dan gemiddeld op welvaart. In beide stadsdelen gaan de bevraagde inwoners relatief weinig uit en hebben weinig politieke interesse in vergelijking met het Amsterdamse gemiddelde. In Slotervaart/Overtoomse Veld is daarnaast ook sprake van meer sociale isolatie en minder inzet voor de buurt of stad. Opvallend is de geringe mate van verloedering die de bevraagde inwoners van Slotervaart/Overtoomse Veld ervaren. In Osdorp ervaart men juist iets meer verloedering dan gemiddeld in de stad.

135 134 Afb Rangorde van woonmilieus naar participatie, leefbaarheid en de leefsituatie-index 3 De Staat van de Stad Amsterdam II Dorpsmilieus Moderne inbreiding Centrum werk welvaart sport uitgaan actief in vereniging sociale integratie (versus soc. isolatie) politieke interesse gezondheid sociale cohesie schoon en heel (versus verloedering) leefsituatie-index rapportcijfer woonomgeving inzet buurt of stad Welgesteld stedelijk 106 Moderne stadsrand 107 Sociale nieuwbouw 100 Stadsvernieuwing c.a. 98 Modaal voor- en naoorlogs 96 Transitie 94 N.B. Bij de dorpsmilieus is er door de geringe respons geen betrouwbare score voor uitgaansactiviteiten. = relatief veel participatie op dit terrein, score hoger dan gemiddeld voor Amsterdam = gemiddelde participatie op dit terrein, score rond het gemiddelde voor Amsterdam = relatief weinig participatie op dit terrein, score lager dan gemiddeld voor Amsterdam Woonmilieus In de voorgaande hoofdstukken zijn de resultaten uit de participatiemonitor regelmatig naar de woonmilieus opgesplitst. Hierdoor wordt de differentiatie tussen woonmilieus op de diverse participatieterreinen zichtbaar. We zien bij de opsplitsing in woonmilieus grotere verschillen tussen de scores op de leefsituatieindex dan bij de stadsdelen het geval is. Die verdeling keert ook terug op andere gebieden, zoals blijkt uit afbeelding Er zijn geen onderwijsgegevens voor de woonmilieus beschikbaar. Het woonmilieu dat op vrijwel alle terreinen hoger dan gemiddeld scoort is niet typisch voor de grote stad. Het betreft het niet-stedelijke gebied van Amsterdam, het dorpsmilieu. De sfeer van dit milieu lijkt vaak meer op dorpen in de omgeving van Amsterdam dan op de meer stedelijke onderdelen van de stad. Weliswaar telt de participatiemonitor maar een gering aantal respondenten in dit milieu maar het beeld is zo eenduidig dat men op alle fronten het dorpsmilieu het meest comfortabele woonmilieu van Amsterdam kan noemen. Dat geldt zowel voor de participatievormen, de leefbaarheid als de leefsituatie. Opvallend is de geringe politieke interesse in dit gebied. In het moderne inbreidingsmilieu zien we weliswaar de hoogste score op de leefsituatie-index, maar dit milieu heeft op iets minder terreinen hoge scores dan bij de dorpsmilieus het geval is. De laagste score op de index vinden we in het transitiemilieu. Als het gaat om het oordeel over de woonomgeving en andere leefbaarheidsthema s (zoals sociale cohesie, verloedering, inzet buurt) vormen de dorpsmilieus en het transitiemilieu de uitersten. Ook op de participatie-onderwerpen manifesteren het transitiemilieu en de dorpsmilieus zich als uitersten. Tussen deze uitersten bevinden zich de overige milieus. De stadsvernieuwingsbuurten en het modaal voor- en naoorlogs milieu scoren op veel thema s duidelijk minder dan de andere woonmilieus. Ook in de leefsituatiescores manifesteren deze milieus zich

136 met lage scores. Het totaalbeeld over deze twee herstructureringsmilieus is wel beter dan over het transitiemilieu. De overige woonmilieus verschillen op meerdere punten van elkaar. Op basis van de leefsituatiescore en de score op veel andere terreinen, die gemiddeld zijn, kan men het sociale nieuwbouwmilieu ook het Amsterdams midden noemen. De situatie in het moderne stadsrandmilieu, het welgesteld stedelijk milieu en het centrummilieu is beter dan gemiddeld. Ruimtelijke probleemcumulatie van primaire participatievormen Vervolgens kijken we met behulp van de Stadsmonitor naar de stapeling van participatie-achterstanden op de drie primaire participatiedomeinen welvaart, arbeid en scholing. De variabelen die hiervoor gebruikt worden zijn respectievelijk het aandeel bijstandscliënten, het werkloosheidspercentage (niet-werkende werkzoekenden ingeschreven bij het CWI) en het percentage schoolverzuim. Bijstand indiceert een laag welvaartsniveau. Uit de eerdere hoofdstukken is gebleken dat welvaart en arbeidsparticipatie beide van groot belang zijn voor het deelnemen aan andere participatiedomeinen. In gebieden waar zowel een hoge concentratie van bijstandsgerechtigden als een hoge werkloosheid bestaat is het welzijnsniveau in het algemeen laag. Afbeelding 11.3 laat zien waar deze gebieden liggen. De herstructureringsmilieus uit hoofdstuk 2 zijn onder deze kaart gelegd. Vooral het transitiemilieu en de stadsvernieuwingsbuurten herbergen deze gecombineerde concentraties. In het modaal voor- en naoorlogsmilieu, waar de leefsituatiescore inmiddels ook beneden het Amsterdamse gemiddelde ligt, valt de aanwezigheid van dergelijke concentraties mee. De grotere gecombineerde concentraties liggen in de Bijlmermeer en Indische Buurt. Maar ook in Amsterdam-Noord en de Westelijke Tuinsteden vinden we gecombineerde concentratiegebieden. In de volgende kaart, afbeelding 11.4, wordt schoolverzuim als indicator van participatie-achterstand toegevoegd. Men zou kunnen stellen dat de huidige schoolverzuimers hun kans op (standvastige en hoogwaardige) arbeid en welvaart ernstig verkleinen. Het in geconcentreerde mate voorkomen van schoolverzuim in combinatie met hoge werkloosheid en bijstandsafhankelijkheid wijst op het bestaan van milieus waar de participatie op elementaire terreinen laag is. Dergelijke gecombineerde concentratiegebieden vinden we vooral in het transitiemilieu en de stadsvernieuwingsgebieden. Het gaat hierbij om concentraties in de Bijlmermeer, de Indische Buurt, de Transvaalbuurt, Nieuwendam-Noord, de Kolenkitbuurt en in Osdorp nabij de Osdorper Ban. 135 Cumulatie en ruimtelijke verdeling van participatie Afb Gecombineerde concentraties van bijstandscliënten en werkloosheid, 2002 (blauw) woonmilieus stadsvernieuwing e.a. transitie modaal voor- en naoorlogs Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie

137 136 De Staat van de Stad Amsterdam II Afb Gecombineerde concentraties van schoolverzuim, werkloosheid en bijstandscliënten, 2002 (geel) Bron: Stadsmonitor Amsterdam, O+S en UvA afdeling Geografie en Planologie woonmilieus stadsvernieuwing e.a. transitie modaal voor- en naoorlogs Noten 1 Deze indeling suggereert soms grotere onderlinge overgangen dan er in de scores zitten; de achterliggende scores kunnen immers dicht bij elkaar liggen. Bijvoorbeeld de hoogste scores die valt in de categorie rond het gemiddelde (geel in de afbeelding) verschilt soms niet veel van de laagste score die valt onder de categorie bovengemiddeld (groen in de afbeelding). De indeling in deze drie gradaties zegt ook niets over de mate waarin een score afwijkt van het gemiddelde over de hele stad. Bijvoorbeeld stadsdeel A kan een 50% lagere score op sporten hebben dan het Amsterdamse gemiddelde, terwijl stadsdeel B, dat ook als rood (onder het gemiddelde) ingedeeld is, maar 15% lager dan het gemiddelde scoort. 2 Zie voor de meting van de participatie- en leefbaarheidsbegrippen en de samenstelling van de leefsituatie-index (hoofdstuk 1) de desbetreffende hoofdstukken in deze rapportage. Welvaart is hier gemeten aan de hand van het gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen (2003), participatie in arbeid is gemeten aan de hand van het aandeel bij het CWI ingeschreven niet-werkende werkzoekenden (NWW-ers) van de bevolking van jaar in 2003, en onderwijs aan de hand van de gemiddelde Cito-score in Verder gaat het om verschillen in het percentage dat: deelneemt aan 1 of meer sporten, 4 of meer uitgaansactiviteiten heeft, minstens 1x per maand actief deelneemt aan activiteiten van een of meer verenigingen, een score van 6 of hoger heeft op de sociale-isolatie schaal (=laag sociaal-geïsoleerd), (zeer/tamelijk) politiek geïnteresseerd is, een (zeer) goede gezondheid ervaart, en zich de laatste 12 maanden ingezet heeft voor een kwestie voor de buurt of stad. Voor de overige aspecten is gekeken naar de voor die groep gemiddelde score op sociale cohesie, het gemiddelde rapportcijfer voor verloedering en het gemiddelde rapportcijfer voor de woonomgeving. 3 Idem. Alleen de cijfers over werk hebben hier betrekking op het jaar 2002 (i.p.v bij de stadsdelen). De indeling voor welvaart is hier gebaseerd op het aandeel bijstandcliënten in het betreffende woonmilieu in Er zijn namelijk geen gegevens over het gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen voor woonmilieus beschikbaar.

De Staat van de Stad Amsterdam V. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

De Staat van de Stad Amsterdam V. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam V Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie Kernpunten 10 jaar Staat van de Stad Gemiddelde leefsituatiescore naar herkomstgroepen, 2000, 2002, 2004, 2006 en 2008 108

Nadere informatie

Bijstand in Amsterdam: weinig concentraties, relatief grote spreiding

Bijstand in Amsterdam: weinig concentraties, relatief grote spreiding Landelijk beeld: afname Steeds minder mensen in Nederland doen een beroep op de bijstand. Het aantal bijstandsontvangers van 15-64 jaar nam tussen en af van 489.170 tot 334.990, een afname van 31,5%. De

Nadere informatie

Ontwikkelingen in de werkloosheid in Amsterdam per stadsdeel tussen 1 januari 2001 en oktober 2003 (%)

Ontwikkelingen in de werkloosheid in Amsterdam per stadsdeel tussen 1 januari 2001 en oktober 2003 (%) Werkloosheid Amsterdam sterk gestegen Volgens de nieuwste cijfers van het CBS steeg de werkloosheid in Amsterdam van bijna 5% in 2002 naar 8,4% in 2003. Daarmee is de werkloosheid in Amsterdam sneller

Nadere informatie

De Staat van de Stad Amsterdam III. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

De Staat van de Stad Amsterdam III. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam III Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam III Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie 2 De Staat van de Stad Amsterdam III

Nadere informatie

Fact sheet. Concentraties van allochtone ouderen en jongeren,

Fact sheet. Concentraties van allochtone ouderen en jongeren, Fact sheet nummer 1 maart 2004 Concentraties van allochtone ouderen en jongeren, 1994-2003 Waar in Amsterdam wonen allochtone jongeren en ouderen? Allochtonen wonen vaker dan autochtonen in gezinsverband

Nadere informatie

Werkloosheid Amsterdam

Werkloosheid Amsterdam Werkloosheid Amsterdam Weesperstraat 79 Postbus 658 1018 VN Amsterdam 1000 AR Amsterdam Telefoon 020 527 9459 Fax 020 527 9595 www.os.amsterdam.nl Amsterdam, februari Werkloosheid in Amsterdam neemt verder

Nadere informatie

Maatschappelijke participatie

Maatschappelijke participatie 8 Maatschappelijke participatie Maatschappelijke participatie staat voor actief zijn in de maatschappij, en dit kan op veel verschillende manieren. Veel Amsterdammers zijn actief lid van een maatschappe

Nadere informatie

De Staat van de Stad Amsterdam III. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

De Staat van de Stad Amsterdam III. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam III Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam III Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie 2 De Staat van de Stad Amsterdam III

Nadere informatie

Maatschappelijke participatie

Maatschappelijke participatie 7 Maatschappelijke participatie Amsterdammers kunnen op vele manieren maatschappelijk actief zijn. Zij kunnen actief zijn in een vereniging door daar bijvoorbeeld een cursus te volgen, zij kunnen zich

Nadere informatie

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2016

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2016 1 Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 20 Fact sheet april 20 De totale werkloosheid onder Amsterdamse jongeren is het afgelopen jaar vrijwel gelijk gebleven aan 2015. Van de 14.000 Amsterdamse jongeren

Nadere informatie

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2015

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2015 1 Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2015 Fact sheet juni 20 De werkloosheid onder Amsterdamse jongeren is het afgelopen jaar sterk gedaald. Van de 3.00 Amsterdamse jongeren in de leeftijd van 15

Nadere informatie

De Amsterdamse leefsituatie

De Amsterdamse leefsituatie 2 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus 21 1 De Amsterdamse leefsituatie Voor de derde keer is de Amsterdamse leefsituatie-index berekend. Deze beschrijft aan de hand van een aantal participatieterreinen,

Nadere informatie

Weinig mensen sociaal aan de kant

Weinig mensen sociaal aan de kant Weinig mensen sociaal aan de kant Tevredenheid over de kwaliteit van relaties Hoge frequentie van contact met familie en vrienden Jongeren spreken of schrijven hun vrienden elke week 15 Drie op de tien

Nadere informatie

Politieke participatie

Politieke participatie 12 Politieke participatie De Tweede Kamerverkiezingen van 17 hebben voor grote verschuivingen gezorgd in Amsterdam. De uitkomsten van deze verkiezingen komen uitgebreid aan bod in dit hoofdstuk. Verder

Nadere informatie

De Amsterdamse Burgermonitor 2005

De Amsterdamse Burgermonitor 2005 De Amsterdamse Burgermonitor 2005 november 2005 Samenvatting van de resultaten Een grotere maatschappelijke en politieke betrokkenheid, maar ook een toenemend gevoel van discriminatie op grond van etnische

Nadere informatie

Langdurige werkloosheid in Nederland

Langdurige werkloosheid in Nederland Langdurige werkloosheid in Nederland Robert de Vries In 25 waren er 483 duizend werklozen. Hiervan waren er 23 duizend 42 procent langdurig werkloos. Langdurige werkloosheid komt vooral voor bij ouderen.

Nadere informatie

De Amsterdamse Leefsituatie-index

De Amsterdamse Leefsituatie-index 1 De Amsterdamse Leefsituatie-index De kwaliteit van leven, het welzijnsniveau, van Amsterdammers kan worden weergegeven in één getal, de Leefsituatie-index. Deze index is gebaseerd op tweejaarlijkse enquêtegegevens

Nadere informatie

Participatie in arbeid

Participatie in arbeid 6 Participatie in arbeid Werken is één van de primaire vormen van participatie. Naast een inkomen, geeft een baan ook toegang tot sociale netwerken en opleidingsmogelijkheden. Nu de economie in zwaar weer

Nadere informatie

Wijk- en buurtmonitor 2018 Vinkel

Wijk- en buurtmonitor 2018 Vinkel Wijk- en buurtmonitor 2018 Vinkel Vinkel grenst in het noorden aan de rijksweg A59 tussen s-hertogenbosch en Oss. Na een herindeling in 1993 viel het grootste gedeelte onder de gemeente Maasdonk. Begin

Nadere informatie

Empel. Wijk- en buurtmonitor 2016

Empel. Wijk- en buurtmonitor 2016 Wijk- en buurtmonitor 2016 Empel Empel ligt ten noordoosten van s-hertogenbosch. De wijk bestaat uit een ouder en een nieuwer gedeelte. De eerste woningen zijn in 1946 gebouwd. Deze oorspronkelijke kern

Nadere informatie

Bijlage III Het risico op financiële armoede

Bijlage III Het risico op financiële armoede Bijlage III Het risico op financiële armoede Zoals aangegeven in hoofdstuk 1 is armoede een veelzijdig begrip. Armoede heeft behalve met inkomen te maken met maatschappelijke participatie, onderwijs, gezondheid,

Nadere informatie

Fact sheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam 2013

Fact sheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam 2013 Fact sheet nummer 9 juli 2013 Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam 2013 Er zijn in Amsterdam bijna 135.000 jongeren in de leeftijd van 15 tot 27 jaar (januari 2013). Veel jongeren volgen een opleiding of

Nadere informatie

Fact sheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam. nummer 5 maart 2013

Fact sheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam. nummer 5 maart 2013 Fact sheet nummer 5 maart 2013 Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam Er zijn ruim 133.000 jongeren van 15 tot en met 26 jaar in Amsterdam (januari 2012). Met de meeste jongeren gaat het goed in het onderwijs

Nadere informatie

Dordrecht in de Atlas 2013

Dordrecht in de Atlas 2013 in de Atlas Een aantrekkelijke stad om in te wonen, maar sociaaleconomisch kwetsbaar Inhoud:. Conclusies. Positie van. Bevolking. Wonen. De Atlas voor gemeenten wordt jaarlijks gepubliceerd. In mei is

Nadere informatie

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2014

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2014 1 Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2014 Fact sheet juni 2015 De werkloosheid onder Amsterdamse jongeren is voor het eerst sinds enkele jaren weer gedaald. Van de bijna 140.000 Amsterdamse jongeren

Nadere informatie

Sociaal Rapport en de Jeugdmonitor Provincie Groningen

Sociaal Rapport en de Jeugdmonitor Provincie Groningen Groningen, 1 maart 2011 Persbericht nr. 34 Sociaal Rapport en de Jeugdmonitor Provincie Groningen SPECIALE AANDACHT VOOR KRIMPGEBIEDEN EN VOOR JEUGD De Groninger bevolking groeit nog door tot 2020, en

Nadere informatie

De Amsterdamse leefsituatie

De Amsterdamse leefsituatie 1 De Amsterdamse leefsituatie Sinds 2000 publiceert O+S de leefsituatie-index, een samengestelde index die een beeld geeft van het algehele welzijn van de Amsterdammers. De index laat zien hoe gunstig

Nadere informatie

Homoseksuelen in Amsterdam

Homoseksuelen in Amsterdam Homoseksuelen in Amsterdam Projectnummer 9150 In opdracht van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Marlon Nieuwenhuis drs. Marcel Janssen dr. Willem Bosveld Oudezijds Voorburgwal 300 Postbus 658 1012

Nadere informatie

Wijk- en buurtmonitor 2016 De Groote Wielen

Wijk- en buurtmonitor 2016 De Groote Wielen Wijk- en buurtmonitor 2016 De Groote Wielen In het oostelijk deel van s-hertogenbosch ligt, midden in de polder, een nieuwe woonwijk: de Groote Wielen. In totaal komen er ongeveer 4.350 woningen, daarvan

Nadere informatie

De staat van de aandachtswijken

De staat van de aandachtswijken De staat van de aandachtswijken Amsterdam Project 7181 In opdracht van Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling en Dienst Wonen Lieselotte Bicknese Jeroen Slot Weesperstraat 79 Postbus 658 1018 VN Amsterdam

Nadere informatie

Rosmalen noord. Wijk- en buurtmonitor 2016

Rosmalen noord. Wijk- en buurtmonitor 2016 Wijk- en buurtmonitor 2016 Rosmalen noord Het stadsdeel Rosmalen ligt ten oosten van de rijksweg A2 en bestaat uit Rosmalen zuid en Rosmalen noord. Het oorspronkelijke zanddorp Rosmalen is vanaf eind jaren

Nadere informatie

Jeugdwerkloosheid Amsterdam

Jeugdwerkloosheid Amsterdam Jeugdwerkloosheid Amsterdam 201-201 Factsheet maart 201 De afgelopen jaren heeft de gemeente Amsterdam fors ingezet op het terugdringen van de jeugdwerkloosheid. Nu de aanpak jeugdwerkloosheid is afgelopen

Nadere informatie

Meerdere keren zonder werk

Meerdere keren zonder werk Meerdere keren zonder werk Antoinette van Poeijer Ontvangers van een - of bijstandsuikering en ers worden gestimuleerd (weer) aan de slag te gaan. In veel gevallen is dat succesvol. Er zijn echter ook

Nadere informatie

Fact sheet. Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Eigen woningbezit 1e en 2e generatie allochtonen. Aandeel stijgt, maar afstand blijft

Fact sheet. Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Eigen woningbezit 1e en 2e generatie allochtonen. Aandeel stijgt, maar afstand blijft Dienst Wonen, Zorg en Samenleven Fact sheet nummer 1 januari 211 Eigen woningbezit 1e en Aandeel stijgt, maar afstand blijft Het eigen woningbezit in Amsterdam is de laatste jaren sterk toegenomen. De

Nadere informatie

De Staat van de Stad Amsterdam V. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

De Staat van de Stad Amsterdam V. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam V Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie Kernpunten 10 jaar Staat van de Stad Gemiddelde leefsituatiescore naar herkomstgroepen, 2000, 2002, 2004, 2006 en 2008 108

Nadere informatie

Empel. Wijk- en buurtmonitor 2018

Empel. Wijk- en buurtmonitor 2018 Wijk- en buurtmonitor 2018 Empel Empel ligt ten noordoosten van s-hertogenbosch. De wijk bestaat uit een ouder en een nieuwer gedeelte. De eerste woningen zijn in 1946 gebouwd. Deze oorspronkelijke kern

Nadere informatie

de Makassarbuurt De Staat van

de Makassarbuurt De Staat van De Staat van de Makassarbuurt De Makassarbuurt ligt in de Indische Buurt tussen de de Zeeburgerdijk, Molukkenstraat, Insulindeweg en het Flevopark. De buurt beslaat 115 hectare, waarvan meer dan de helft

Nadere informatie

Rosmalen zuid. Wijk- en buurtmonitor 2016

Rosmalen zuid. Wijk- en buurtmonitor 2016 Wijk- en buurtmonitor 2016 Rosmalen zuid Het stadsdeel Rosmalen ligt ten oosten van de rijksweg A2 en bestaat uit Rosmalen zuid en Rosmalen noord. Het oorspronkelijke zanddorp Rosmalen is vanaf eind jaren

Nadere informatie

8. Werken en werkloos zijn

8. Werken en werkloos zijn 8. Werken en werkloos zijn In 22 is de arbeidsdeelname van allochtonen niet meer verder gestegen. Onder autochtonen is het aantal personen met werk nog wel licht toegenomen. De arbeidsdeelname onder Surinamers,

Nadere informatie

Atlas voor gemeenten 2014: de positie van Utrecht

Atlas voor gemeenten 2014: de positie van Utrecht Atlas voor gemeenten 2014: de positie van Utrecht een notitie van Onderzoek 6 juni 2014 Utrecht.nl/onderzoek Colofon uitgave Afdeling Onderzoek Gemeente Utrecht 030 286 1350 onderzoek@utrecht.nl internet

Nadere informatie

Engelen. Wijk- en buurtmonitor 2018

Engelen. Wijk- en buurtmonitor 2018 Wijk- en buurtmonitor 2018 Engelen Engelen ligt ten noordwesten van s-hertogenbosch. De wijk bestaat uit de dorpen Engelen en Bokhoven. Ook staat de wijk bekend om de kastelen. Engelen heeft zich in de

Nadere informatie

Werkloosheid 50-plussers

Werkloosheid 50-plussers Gemeente Amsterdam Werkloosheid 50-plussers Amsterdam, 2017 Factsheet maart 2018 Er zijn ruim 150.000 Amsterdammers in de leeftijd van 50 tot en met 64 jaar. Hiervan is 64% aan het werk. Ongeveer 6.200

Nadere informatie

Jongeren op de arbeidsmarkt

Jongeren op de arbeidsmarkt Jongeren op de arbeidsmarkt Tanja Traag In 23 was 11 procent van alle jongeren werkloos. Jongeren die geen onderwijs meer volgen, hebben een andere positie op de arbeidsmarkt dan jongeren die wel een opleiding

Nadere informatie

Politieke participatie

Politieke participatie 11 Politieke participatie Interesse in de (gemeente)politiek, stemintentie, opkomst en partijkeuze komen in dit hoofdstuk aan de orde. De centrale vraag is: welke Amsterdammers zijn politiek betrokken,

Nadere informatie

Wijk- en buurtmonitor 2018 Muntel/Vliert

Wijk- en buurtmonitor 2018 Muntel/Vliert Wijk- en buurtmonitor 2018 Muntel/Vliert Ten noorden van de Binnenstad ligt de wijk Muntel/Vliert. Deze wijk bestaat uit drie verschillende buurten: de Muntel, de Vliert en Orthenpoort. De wijk telt bijna

Nadere informatie

Niet-westerse allochtonen behoren minder vaak tot de werkzame beroepsbevolking 1) Arbeidsdeelname niet-westerse allochtonen gedaald

Niet-westerse allochtonen behoren minder vaak tot de werkzame beroepsbevolking 1) Arbeidsdeelname niet-westerse allochtonen gedaald 7. Vaker werkloos In is de arbeidsdeelname van niet-westerse allochtonen gedaald. De arbeidsdeelname onder rs is relatief hoog, zes van de tien hebben een baan. Daarentegen werkten in slechts vier van

Nadere informatie

LAAGGELETTERDHEID IN HAAGSE HOUT

LAAGGELETTERDHEID IN HAAGSE HOUT LAAGGELETTERDHEID IN HAAGSE HOUT Uitgevoerd door: CINOP Advies Etil Kohnstamm Instituut Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Maastricht University DEZE FACTSHEETRAPPORTAGE IS ONTWIKKELD

Nadere informatie

Onderzoeksflits. Atlas voor gemeenten 2017 Thema geluk. De positie van Utrecht uitgelicht. IB Onderzoek, 18 mei Utrecht.

Onderzoeksflits. Atlas voor gemeenten 2017 Thema geluk. De positie van Utrecht uitgelicht. IB Onderzoek, 18 mei Utrecht. Onderzoeksflits Atlas voor gemeenten 2017 Thema geluk De positie van Utrecht uitgelicht IB Onderzoek, 18 mei 2017 Utrecht.nl/onderzoek Colofon uitgave Afdeling Onderzoek Gemeente Utrecht 030 286 1350 onderzoek@utrecht.nl

Nadere informatie

Maatschappelijke participatie

Maatschappelijke participatie 8 Maatschappelijke participatie Amsterdammers nemen op diverse manieren deel aan de maatschappij, bijvoorbeeld door werk of opleiding. Ook zijn Amsterdammers op veel manieren maatschappelijk actief: ze

Nadere informatie

Factsheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam 2014. Werkloosheid stijgt naar 24% Definities. Nummer 6 juni 2014

Factsheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam 2014. Werkloosheid stijgt naar 24% Definities. Nummer 6 juni 2014 Nummer 6 juni 2014 Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam 2014 Factsheet Ondanks eerste tekenen dat de economie weer aantrekt blijft de werkloosheid. Negen procent van de Amsterdamse beroepsbevolking is werkloos

Nadere informatie

LAAGGELETTERDHEID IN LEIDSCHENVEEN-YPENBURG

LAAGGELETTERDHEID IN LEIDSCHENVEEN-YPENBURG LAAGGELETTERDHEID IN LEIDSCHENVEEN-YPENBURG Uitgevoerd door: CINOP Advies Etil Kohnstamm Instituut Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Maastricht University DEZE FACTSHEETRAPPORTAGE IS

Nadere informatie

WijkWijzer De tien Utrechtse wijken in cijfers.

WijkWijzer De tien Utrechtse wijken in cijfers. WijkWijzer 2011 De tien Utrechtse wijken in cijfers www.onderzoek.utrecht.nl Inleiding Voor u ligt de WijkWijzer 2011; een bron aan informatie over de tien Utrechtse wijken. Aan de hand van vijf belangrijke

Nadere informatie

Met een startkwalificatie betere kansen op de arbeidsmarkt

Met een startkwalificatie betere kansen op de arbeidsmarkt Met een startkwalificatie betere kansen op de arbeidsmarkt Ingrid Beckers en Tanja Traag Van alle jongeren die in 24 niet meer op school zaten, had 6 procent een startkwalificatie, wat inhoudt dat ze minimaal

Nadere informatie

Wijk- en buurtmonitor 2018 De Groote Wielen

Wijk- en buurtmonitor 2018 De Groote Wielen Wijk- en buurtmonitor 2018 De Groote Wielen In het oostelijk deel van s-hertogenbosch ligt de Groote Wielen. Een nieuwe woonwijk, midden in de polder. In totaal komen er ongeveer 4.400 woningen, daarvan

Nadere informatie

Werkloosheid in Helmond 2012 Samenvatting en conclusies

Werkloosheid in Helmond 2012 Samenvatting en conclusies Werkloosheid in Helmond 2012 Samenvatting en conclusies Aanleiding Sinds 2006 publiceert de Gemeente Helmond jaarlijks gedetailleerde gegevens over de werkloosheid in Helmond. De werkloosheid in Helmond

Nadere informatie

LAAGGELETTERDHEID IN LAAK

LAAGGELETTERDHEID IN LAAK LAAGGELETTERDHEID IN LAAK Uitgevoerd door: CINOP Advies Etil Kohnstamm Instituut Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Maastricht University DEZE FACTSHEETRAPPORTAGE IS ONTWIKKELD IN OPDRACHT

Nadere informatie

Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie. De Staat van de Stad Amsterdam IV Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie. De Staat van de Stad Amsterdam IV Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam IV Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam IV De Staat van de Stad Amsterdam IV Ontwikkelingen

Nadere informatie

De Amsterdamse leefsituatie-index

De Amsterdamse leefsituatie-index 1 De Amsterdamse leefsituatie-index Het algemene welzijnsniveau van de Amsterdammers is uit te drukken in één getal, de leefsituatie-index. Deze index is een samengestelde maat, gebaseerd op de kwaliteit

Nadere informatie

Engelen. Wijk- en buurtmonitor 2016

Engelen. Wijk- en buurtmonitor 2016 Wijk- en buurtmonitor 2016 Engelen De wijk Engelen ligt ten noordwesten van s-hertogenbosch. De wijk bestaat uit de dorpen Engelen en Bokhoven. Ook staat de wijk bekend om de kastelen. Engelen heeft zich

Nadere informatie

Stadsmonitor. -Totaalbeeld Stedenvergelijking-

Stadsmonitor. -Totaalbeeld Stedenvergelijking- Stadsmonitor -Totaalbeeld Stedenvergelijking- Modules Totaalbeeld stedenvergelijking 1 Bestuur 2 Bevolking 3 Cultuur 4 Duurzaamheid 5 Economie en werk 6 Imago stad 7 Inkomen en armoedebestrijding 8 Mobiliteit

Nadere informatie

Een aantal gegevens over de wijken is bijeengebracht in het onderliggende rapport. Hierin zijn de volgende onderwerpen opgenomen:

Een aantal gegevens over de wijken is bijeengebracht in het onderliggende rapport. Hierin zijn de volgende onderwerpen opgenomen: Ruim zestien jaar is er ervaring met het bevorderen van leefbaarheid in de wijken in Dordrecht via wijkbeheer. Leefbaarheid in wijken heeft veel dimensies. Enkele trefwoorden zijn: schoon, heel, veilig,

Nadere informatie

Analyse deelgebied Maaspoort 2016

Analyse deelgebied Maaspoort 2016 Analyse deelgebied Maaspoort 2016 Afdeling O&S December 2016 2 1. Aanleiding en doel In Maaspoort signaleren professionals meervoudige problematiek in een gedeelte van de wijk. Het gaat om het zuidelijk

Nadere informatie

Samenvatting WijkWijzer 2017

Samenvatting WijkWijzer 2017 Samenvatting WijkWijzer 2017 Bevolking & wonen Inwoners Op 1 januari 2017 telt Utrecht 343.134 inwoners. Met 47.801 inwoners is Vleuten-De Meern de grootste wijk van Utrecht, gevolgd door de wijk Noordwest.

Nadere informatie

WijkWijzer 2016 De 10 Utrechtse wijken en 5 krachtwijken in cijfers. Utrecht.nl/onderzoek

WijkWijzer 2016 De 10 Utrechtse wijken en 5 krachtwijken in cijfers. Utrecht.nl/onderzoek WijkWijzer 2016 De 10 Utrechtse wijken en 5 krachtwijken in cijfers Utrecht.nl/onderzoek Inhoud Inleiding 3 Utrechtse wijken vergeleken 4 Bevolking & wonen 4 Sociaal-economisch 4 5 Sociale infrastructuur

Nadere informatie

GGD Amsterdam Eenzaamheid in Beeld

GGD Amsterdam Eenzaamheid in Beeld GGD Amsterdam Eenzaamheid in Beeld Samenvatting Eén op de acht volwassen Amsterdammers voelt zich ernstig. Dat is meer dan gemiddeld in Nederland. In vergelijking met voorgaande jaren voelen steeds meer

Nadere informatie

Landelijke Leefsituatieindex

Landelijke Leefsituatieindex Landelijke Leefsituatieindex Lelystad en Nederland vergeleken Onderzoek en Statistiek December 2011 gemeente Colofon Dit is een rapportage gemaakt door: Team Onderzoek en Statistiek Te downloaden op www.lelystad.nl/onderzoek

Nadere informatie

De Amsterdamse leefsituatie

De Amsterdamse leefsituatie 2 Bevolking, woningmarkt en woonmilieus 1 21 De Amsterdamse leefsituatie De leefsituatie, of het algehele welzijn, van Amster dam mers is uit te drukken in een samengestelde index. Op deze wijze is in

Nadere informatie

Uit huis gaan van jongeren

Uit huis gaan van jongeren Arie de Graaf en Suzanne Loozen Jaarlijks verlaten bijna een kwart miljoen jongeren het ouderlijk huis. Een klein deel van hen is al vóór de achttiende verjaardag uit huis gegaan. De meeste jongeren gaan

Nadere informatie

LAAGGELETTERDHEID IN DEN HAAG

LAAGGELETTERDHEID IN DEN HAAG LAAGGELETTERDHEID IN DEN HAAG Uitgevoerd door: CINOP Advies Etil Kohnstamm Instituut Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Maastricht University DEZE FACTSHEETRAPPORTAGE IS ONTWIKKELD IN

Nadere informatie

Jeugdwerkloosheid. achtergronddocument

Jeugdwerkloosheid. achtergronddocument Jeugdwerkloosheid achtergronddocument Jeugdwerkloosheid In opdracht van: OJZ en Participatie Projectnummer: Idske de Jong Anne Huijzer Robert Selten Carine van Oosteren Bezoekadres: Oudezijds Voorburgwal

Nadere informatie

Bijlagen hoofdstuk 13 De leefsituatie-index Jeroen Boelhouwer

Bijlagen hoofdstuk 13 De leefsituatie-index Jeroen Boelhouwer Thuis op het platteland. De leefsituatie van platteland en stad vergeleken. Anja Steenbekkers, Carola Simon, Vic Veldheer (red.). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, januari 2006 Bijlagen hoofdstuk

Nadere informatie

LelyStadsGeluiden. De mening van de jongeren gepeild. School en werk 2007

LelyStadsGeluiden. De mening van de jongeren gepeild. School en werk 2007 LelyStadsGeluiden De mening van de jongeren gepeild School en werk 007 In 007 hebben.37 jongeren meegewerkt aan de jongerenenquête. Het onderzoek had als doel om in kaart te brengen wat jongeren doen,

Nadere informatie

TOENAME SPANNINGEN TUSSEN BEVOLKINGSGROEPEN IN AMSTERDAMSE BUURTEN

TOENAME SPANNINGEN TUSSEN BEVOLKINGSGROEPEN IN AMSTERDAMSE BUURTEN TOENAME SPANNINGEN TUSSEN BEVOLKINGSGROEPEN IN AMSTERDAMSE BUURTEN 22 oktober Sinds 2011 meet Bureau O+S met een signaleringsinstrument de spanningen tussen bevolkingsgroepen in Amsterdamse buurten. De

Nadere informatie

Artikelen. Arbeidsparticipatie van vrouwen: een vergelijking naar opleidingsniveau, leeftijd en herkomst

Artikelen. Arbeidsparticipatie van vrouwen: een vergelijking naar opleidingsniveau, leeftijd en herkomst Artikelen Arbeidsparticipatie van vrouwen: een vergelijking naar opleidingsniveau, leeftijd en herkomst Martijn Souren en Jannes de Vries Onder laagopgeleide vrouwen is de bruto arbeidsparticipatie aanzienlijk

Nadere informatie

Politieke participatie

Politieke participatie 12 Politieke participatie In dit hoofdstuk komen de interesse en participatie van Amsterdammers in de politiek aan bod. 2014 was in dat opzicht een boeiend jaar, met drie verkiezingen en belangrijke verschuivingen

Nadere informatie

Vrijwilligerswerk, mantelzorg en sociale contacten

Vrijwilligerswerk, mantelzorg en sociale contacten Vrijwilligerswerk, mantelzorg en sociale contacten Gemeente s-hertogenbosch, afdeling Onderzoek & Statistiek, februari 2019 Inhoudsopgave 1. Inleiding... 3 2. Vrijwilligerswerk... 4 3. Mantelzorg... 8

Nadere informatie

10. Veel ouderen in de bijstand

10. Veel ouderen in de bijstand 10. Veel ouderen in de bijstand Niet-westerse allochtonen ontvangen 2,5 keer zo vaak een uitkering als autochtonen. Ze hebben het vaakst een bijstandsuitkering. Verder was eind 2002 bijna de helft van

Nadere informatie

Buurt-voor-Buurt Onderzoek Ittersum

Buurt-voor-Buurt Onderzoek Ittersum Buurt-voor-Buurt Onderzoek In januari/februari 2018 is het Buurt-voor-Buurt Onderzoek van 2018 uitgevoerd. Ruim 10.500 Zwolse inwoners van 18 jaar en ouder hebben aan het onderzoek meegewerkt. Door deze

Nadere informatie

Muntel/Vliert. Wijk- en buurtmonitor 2016

Muntel/Vliert. Wijk- en buurtmonitor 2016 Wijk- en buurtmonitor 2016 Muntel/Vliert Ten noorden van de Binnenstad ligt de wijk Muntel/Vliert. De wijk bestaat uit drie verschillende buurten: de Muntel, de Vliert en Orthenpoort. In de wijk wonen

Nadere informatie

Inwoners van Leiden Opleiding en inkomen

Inwoners van Leiden Opleiding en inkomen Inwoners van Leiden Het aantal inwoners blijft vrijwel stabiel. Relatief jonge en hoogopgeleide bevolking. Tweeverdieners met kleine kinderen en een gemiddeld inkomen verlaten de stad. Meer Leidenaren

Nadere informatie

Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2017

Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2017 Gemeente Amsterdam Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 201 Factsheet maart 201 De totale werkloosheid onder Amsterdamse jongeren is het afgelopen jaar sterk gedaald ten opzichte van 201. Van de.000 Amsterdamse

Nadere informatie

monitor Marokkaanse Nederlanders in Maassluis bijlage(n)

monitor Marokkaanse Nederlanders in Maassluis bijlage(n) Raadsinformatiebrief (openbaar) gemeente Maassluis Aan de leden van de gemeenteraad in Maassluis Postbus 55 3140 AB Maassluis T 010-593 1931 E gemeente@maassluis.nl I www.maassluis.nl ons kenmerk 2010-4748

Nadere informatie

Binnenstad. Wijk- en buurtmonitor 2016

Binnenstad. Wijk- en buurtmonitor 2016 Wijk- en buurtmonitor 2016 Binnenstad De Binnenstad van s-hertogenbosch is het oudste deel van de stad. Karakteristiek zijn het middeleeuwse stratenpatroon en de historische panden, de vele bijzondere

Nadere informatie

Participatie in arbeid

Participatie in arbeid 6 Participatie in arbeid Goede werkgelegenheid voor iedereen houdt een stad gezond, aldus het Amsterdamse Programakkoord 2006-2010. Het hebben van een baan bevordert immers de deelname aan andere maatschappelijke

Nadere informatie

Sociale kracht in Houten Burgerpeiling 2014

Sociale kracht in Houten Burgerpeiling 2014 in Houten Burgerpeiling 2014 Onderzoek uitgevoerd in opdracht van: Gemeente Houten Projectnummer 598 / 2015 Samenvatting Goede score voor Sociale Kracht in Houten Houten scoort over het algemeen goed als

Nadere informatie

De Staat van de Stad Amsterdam V. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

De Staat van de Stad Amsterdam V. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie De Staat van de Stad Amsterdam V Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie 2 De Staat van de Stad Amsterdam V Colofon Gemeente Amsterdam Dienst Onderzoek en Statistiek (O+S) Oudezijds Voorburgwal

Nadere informatie

Bijlage 1 Ontwikkeling arbeidsmarktpositie jongeren

Bijlage 1 Ontwikkeling arbeidsmarktpositie jongeren Bijlage 1 Ontwikkeling arbeidsmarktpositie jongeren Definities jongeren 1. De doelgroep jongeren van de PDTFJ betreft jongeren van 15 t/m 22 buiten het volledig dagonderwijs. Arbeidsmarktcijfers over deze

Nadere informatie

Arbeidsdeelname van paren

Arbeidsdeelname van paren Arbeidsdeelname van paren Johan van der Valk De combinatie van een voltijdbaan met een is het meest populair bij paren, met name bij paren boven de dertig. Ruim 4 procent van de paren combineerde in 24

Nadere informatie

Gewicht en leefstijl van kinderen in Nieuw-West

Gewicht en leefstijl van kinderen in Nieuw-West Amsterdamse Aanpak Gezond Gewicht juni 2017 Gewicht en leefstijl van kinderen in Nieuw- Minder overgewicht Het percentage kinderen * met overgewicht (inclusief obesitas) in Nieuw- is tussen en significant

Nadere informatie

Gezond meedoen in Kerkrade. Samenvatting Lokaal rapport Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2014

Gezond meedoen in Kerkrade. Samenvatting Lokaal rapport Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2014 Gezond meedoen in Kerkrade Samenvatting Lokaal rapport Volksgezondheid Toekomst Verkenning 214 Dit is de samenvatting van het lokaal rapport Volksgezondheid Toekomst Verkenning 214 Een nieuwe kijk op gezondheid

Nadere informatie

Factsheet Maatschappelijke positie van Voormalig Antilliaanse / Arubaanse Migranten in Nederland

Factsheet Maatschappelijke positie van Voormalig Antilliaanse / Arubaanse Migranten in Nederland Factsheet Maatschappelijke positie van Voormalig Antilliaanse / Arubaanse Migranten in Nederland Onderwijs Het aandeel in de bevolking van 15 tot 64 jaar dat het onderwijs reeds heeft verlaten en hun onderwijscarrière

Nadere informatie

Rosmalen zuid. Wijk- en buurtmonitor 2018

Rosmalen zuid. Wijk- en buurtmonitor 2018 Wijk- en buurtmonitor 2018 Rosmalen zuid Het stadsdeel Rosmalen ligt ten oosten van de rijksweg A2 en bestaat uit Rosmalen zuid en Rosmalen noord. Het oorspronkelijke zanddorp Rosmalen is vanaf eind jaren

Nadere informatie

Slachtoffers van woninginbraak

Slachtoffers van woninginbraak 1 Slachtoffers van woninginbraak Fact sheet juli 2015 Woninginbraak behoort tot High Impact Crime, wat wil zeggen dat het een grote impact heeft en slachtoffers persoonlijk raakt. In de regio Amsterdam-Amstelland

Nadere informatie

Kerncijfers armoede in Amsterdam

Kerncijfers armoede in Amsterdam - Fact sheet juli 218 18 van de Amsterdamse huishoudens behoorde in 216 tot de minima: zij hebben een huishoudinkomen tot 12 van het wettelijk sociaal minimum (WSM) en hebben weinig vermogen. In deze 71.386

Nadere informatie

Atlas voor gemeenten 2013: de positie van Utrecht. notitie van Onderzoek.

Atlas voor gemeenten 2013: de positie van Utrecht. notitie van Onderzoek. Atlas voor gemeenten 2013: de positie van Utrecht notitie van Onderzoek www.onderzoek.utrecht.nl mei 2013 Colofon uitgave Afdeling Onderzoek Gemeente Utrecht 030 286 1350 onderzoek@utrecht.nl internet

Nadere informatie

rapport WistUdata, Zuid bij de Hand In dit wijkbeeld worden gegevens van de wijk Zuid gepresenteerd over diverse onderwerpen.

rapport WistUdata, Zuid bij de Hand In dit wijkbeeld worden gegevens van de wijk Zuid gepresenteerd over diverse onderwerpen. rapport WistUdata, 11-5-2017 bij de Hand In dit wijkbeeld worden gegevens van de wijk gepresenteerd over diverse onderwerpen. Bevolking Op 1 januari 2017 telt 27.163 inwoners. Ten opzichte van 2004 steeg

Nadere informatie

Alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt

Alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt s op de arbeidsmarkt Moniek Coumans De arbeidsdeelname van alleenstaande moeders is lager dan die van moeders met een partner. Dit verschil hangt voor een belangrijk deel samen met een oververtegenwoordiging

Nadere informatie

Buurt voor Buurt 2012

Buurt voor Buurt 2012 uitgebreid Advies en Faciliteiten Informatie Stadskantoor Lübeckplein 2 Postbus 10007 8000 GA Zwolle Telefoon (038) 498 51 52 de.krikken@zwolle.nl www.zwolle.nl Buurt voor Buurt 2012 Veerallee Opdrachtgever

Nadere informatie

De integratie van Antillianen in Nederland. Presentatie 9 juni: De Caribische demografie van het Koninkrijk der Nederlanden

De integratie van Antillianen in Nederland. Presentatie 9 juni: De Caribische demografie van het Koninkrijk der Nederlanden De integratie van Antillianen in Nederland Presentatie 9 juni: De Caribische demografie van het Koninkrijk der Nederlanden De integratie van Antillianen in Nederland Willem Huijnk - Wetenschappelijk onderzoeker

Nadere informatie

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs 7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs Vergeleken met autochtonen is de participatie in het hoger onderwijs van niet-westerse allochtonen ruim twee keer zo laag. Tussen studiejaar 1995/ 96 en 21/

Nadere informatie