Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 Inkomen

Vergelijkbare documenten
Micronieveau: dat wil zeggen naar de productie van een bedrijf of het inkomen van een huishouden

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 (Lesbrief Inkomen)

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1, 2, 3, 4 en 5 (Lesbrief Inkomen)

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen, Hoofdstuk 1 t/m 6

8,2. Begrippen. Theorie. Samenvatting door een scholier 1293 woorden 26 juni keer beoordeeld. Hoofdstuk 1. De vorming van inkomen

Samenvatting Economie Arbeidsmarkt & inkomen

Samenvatting Economie Inkomen, H. 1-4, 6, 7

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

Vroeger: directe ruil goederen tegen goederen, nadeel: moeilijk waardeverhouding / ruilverhouding te schatten.

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 4: monetaire zaken

Samenvatting Economie Inkomen

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen

Schoolexamen 2005 Inkomen H1

2) sparen -> oppotten: chartaal of giraal geld op een betaalrekening. Direct kunnen gebruiken (=liquide). Geen rendement


Ruilen over de tijd (havo)

Samenvatting Economie Inkomen en groei

Samenvatting Economie Inkomen en groei

ALGEMENE ECONOMIE /03

6,7. Samenvatting door een scholier 1150 woorden 10 oktober keer beoordeeld. De productiefactoren noemen en hun beloningen onderscheiden.

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven

Begrippenlijst Economie Hoofdstuk 7 en 8

Kleurpagina vraagkaartjes beginner Ruilen over de tijd Quiz. Deze pagina 2 keer printen daarna op de achterkant de vraagkaartjes Ruilen over de tijd

Praktische opdracht Economie Inflatie

6,3. Samenvatting door een scholier 2386 woorden 25 juni keer beoordeeld. Economie in context

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Samenvatting Hoofdstuk 9 Betalen in binnen- en buitenland

Antwoorden stencils OPGAVE pond. (36,41%) 1,48 miljard als het BNP in procenten harder is gestegen dan het bedrag in ponden in procenten

Samenvatting Economie Hoofdstuk 2

CPI = 122,5 Wat zegt dit? Hoe bereken je dit? Categorieën Aandeel Prijsstijging Optelling. Voeding 40% 10% Kleding 35% -5% Overig 0 CPI 102,25

Begrippenlijst Economie H10 geld en geldschepping

Economie module 4 Ruilen in de tijd. goederen kopen

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

H2 Te veel geld maakt ongelukkig

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

Samenvatting Economie Hoofdstuk 9 en 10

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen

Samenvatting Economie Inkomen & Groei - H1 t/m H4

6,6. Samenvatting door een scholier 768 woorden 3 maart keer beoordeeld. Economie in context. Hoofdstuk Bruto- en nettoloon

Samenvatting Economie Hoofdstuk 3

Door arbeidsverdeling werd ruil noodzakelijk en daarmee het hebben van een ruilmiddel.

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 7, Inkomen

6.7. Boekverslag door E woorden 31 oktober keer beoordeeld

Samenvatting Economie Inkomen

Samenvatting Economie Welvaart

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4

De CPI geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen en is daarmee een maatstaaf voor de inflatie.

Samenvatting Economie Jong & Oud

7,4. Samenvatting door een scholier 1838 woorden 5 december keer beoordeeld

Boekverslag door M woorden 21 februari keer beoordeeld

Samenvatting Economie Hoofdstuk 9

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

H2 HET ONTSTAAN VAN GELD

17.1 Veranderingen van de geldhoeveelheid

Werkstuk Economie Lesbrief inkomen

6.5. Boekverslag door X woorden 24 maart keer beoordeeld. Module 5 Geld en bankwezen. Hoofdstuk 1: Geld

De koopkracht van je inkomen bepaald hoeveel goederen of diensten je kunt kopen, de koopkracht hangt af van je inkomen en van de prijzen.

5,7. Samenvatting door een scholier 2810 woorden 11 juni keer beoordeeld

Antwoorden Economie H1; Productie en Productiefactoren (Present)

Deze specialisatie leidde niet alleen tot een hogere arbeidsproductiviteit, maar maakte ook ruil noodzakelijk.

Eindexamen economie 1 vwo I

Samenvatting Economie Nationale Rekeningen

Bruto binnenlands product

Rendement = investeringsopbrengst/ investering *100% Reëel rendement = Nominaal rendement / CPI * Als %

De wensen van mensen zijn onbegrensd. Hoe noemen we in de economie deze wensen? BEHOEFTEN. Categorie Vraag & Antwoord

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4

Samenvatting Economie Hoofdstuk 2: Sparen en Beleggen

H2: Economisch denken

De spanning tussen de beperkte middelen (tijd en geld) en de oneindige behoeften van de mens = keuzestress.

Begrippenlijst Economie Inkomen

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen

5, Ruilmiddelen en specialisatie De functies van geld. Samenvatting door een scholier 5489 woorden 7 september 2005.

WAT IS GELD? Charta = wet Het is een wettelijk betaalmiddel!

H1: Economie gaat over..

Economie. Boekje Geldzaken Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:

Samenvatting Economie Rekonomie

Wat kun je verwachten?

Begrippenlijst Economie Jong en Oud

Deelvraag van hoofdstuk 1 = Hoe komen de verschillende inkomens tot stand?

4.1 De collectieve arbeidsovereenkomst

Antwoorden Economie index hoofdstuk 1 & 2

Samenvatting door een scholier woorden 20 mei keer beoordeeld. Arbeidsmarkt. Hoofdstuk 1. De arbeidsmarkt op. Het aanbod van arbeid

Samenvatting Economie Hoofdstuk 19 en 20: Inkomensverdeling en conjuntuur

6,7. Samenvatting door een scholier 2242 woorden 16 november keer beoordeeld. Economie - Percent

4.1 Klaar met de opleiding

Praktische opdracht Economie Prijsveranderingen door de Euro

Ruilen over de tijd. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

7,8. Samenvatting door een scholier 4316 woorden 26 mei keer beoordeeld INKOMEN. 1.1 Soorten inkomen.

Antwoorden Lesbrief Waar voor je geld

Sectorwerkstuk Economie Inflatie

20.1 Wat is economische groei?!

Transcriptie:

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 Inkomen Samenvatting door een scholier 1329 woorden 12 maart 2004 7,8 37 keer beoordeeld Vak Economie Samenvatting economie Inkomen hoofdstuk 1: Inkomen in natura: inkomen bestaat niet uit geld, maar uit goederen, bijv. boer met graan, vlees, groente. Zelfvoorzienend: men produceerde zelf alle goederen die ze nodig hadden, bijv vlees, brood bakken etc. Arbeidsverdeling: men ging zich specialiseren in een bepaalde productie, waardoor ze zich konden concentreren op 1 activiteit waardoor ze meer ervaring en bekwaamheid kregen en meer konden produceren in dezelfde tijd. De arbeidsproductiviteit steeg. Directe ruil / ruil in natura: goederen ruilen tegen andere goederen. Indirecte ruil: handel drijven met behulp van een algemeen aanvaard ruilmiddel. Verschil met vroeger is dat vroeger bijna iedereen werkzaam was in de landbouw terwijl nu de meerderheid werkzaam is in de diensten- en industriesector. mechanisering: het gebruik van (steeds betere) machines. Het doorvoeren van arbeidsverdeling in productieprocessen heeft naast specialisatie geleidt tot een verdere verhoging van de arbeidsproductiviteit. Ondernemersactiviteit: alles wat te maken heeft met het opzetten en runnen van een bedrijf. Primair inkomen: inkomen dat je verdient door mee te helpen met produceren.voorbeelden hiervan zijn: loon, je werkt ervoor, je levert arbeid. rente, beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal. huur, als je bijvoorbeeld een machine aan een bedrijf verhuurt. pacht, ontvang je wanneer je een stuk natuur ter beschikking stelt van producenten. winst, beloning voor een werknemersactiviteit. Pagina 1 van 6

Kapitaalgoederen: goederen om mee te produceren. Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven. Productiefactoren: arbeid, kapitaal, natuur en ondernemersactiviteit. Netto loon: het inkomen dat je overhoudt na de betaling van premies en belastingen. Overdrachtsinkomens: ontvang je zonder een bijdrage te leveren aan productie. Meestal is het bedoelt om het tekort aan primair inkomen te compenseren. Voorbeelden zijn: AOW WAO WW Bijstand Bij inkomen uit kapitaal kun je denken aan rente over spaargelden en aan huur die ontvangen wordt voor het verhuren van gebouwen. Afzet: het aantal verkochte producten. Omzet: afzet x verkoopprijs Productiewaarde / toegevoegde waarde: de waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen en diensten. Grondstoffen en diensten horen niet tot de toegevoegde waarde, alle leveringen die bedrijven aan elkaar doen tellen niet mee als productie. De toegevoegde waarde of productiewaarde gaat in zijn geheel op aan beloningen aan degenen die productiefactoren hebben geleverd, dit zijn de inkomens. Het toevoegen van waarde leidt dus niet alleen tot het ontstaan van productiewaard, maar tegelijkertijd ook tot het ontstaan van inkomens. De waarde van de productie is dus per definitie gelijk aan de inkomens die ontstaan in een bedrijf. Toegevoegde waarde = omzet - inkoopwaarde Toegevoegde waarde van de overheid: de ambtenarensalarissen. Vaste kapitaalgoederen / vaste activa: de grond, de gebouwen en de machines, ze kunnen meerdere productieprocessen gebruikt worden. Vlottende kapitaalgoederen / vlottende activa: goederen die slecht 1 x mee gaan, meel, energie. Liquide middelen / liquide activa: geld in de kas of op een lopende rekening bij een bank. Pagina 2 van 6

Eigen vermogen: vermogen dat door de eigenaar of eigenaren in het bedrijf is gestoken en waarover een bedrijf blijvend kan beschikken. Overig vermogen: schulden die na een korte of lange tijd afgelost moeten worden. Lang vreemd vermogen: leningen die pas na een aantal jaar afgelost hoeven worden. Kort vreemd vermogen: geleend geld dat binnen een jaar terug betaald moet worden. Crediteuren: schuldeisers Resultaten rekening: hierop staan alle opbrengsten en kosten van een bepaald tijdvlak. Saldo: verschil tussen de opbrengsten en de kosten. Besteedbaar inkomen: winst - belastingen. Het nationaal product: productie van een heel land. Microniveau: 1 bedrijf of 1 gezin. Macroniveau: een heel land. Totale productie van een bedrijfskolom: alle productiewaardes van de afzonderlijke bedrijven bij elkaar opgeteld. Nationaal product: alle toegevoegde waarde van alle bedrijven en de overheid bij elkaar optellen. Samenvatting economie inkomen hoofdstuk 2. Nominaal inkomen: het inkomen gemeten in geld. Reëel inkomen: het inkomen gemeten in goederen. Indexcijfers: om de verandering van het reële inkomen te berekenen. Alle indexcijfers in het basisjaar zijn 100. Het indexcijfer van het nominaal inkomen en van de prijzen is dus allebei 100. RIC = indexcijfer reëel inkomen PIC = prijsindexcijfer NIC = indexcijfer nominaal inkomen RIC = NIC / PIC x 100 Pagina 3 van 6

Indexcijfer reëel = indexcijfer geldbedrag / indexcijfer prijzen x 100 CBS = Centraal bureau voor de Statistiek CPI = Consumentenprijsindex Om de stijging van het algemeen prijspeil te kunnen bepalen, wordt door het CBS de CPI berekend. Het CPI geeft namelijk aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen en is daarmee een maatstaaf voor de inflatie. Budgetonderzoek: een onderzoek naar het bestedingsgedrag van gezinnen. Wegingsfactoren: deze geven aan welk deel van het inkomen aan een bepaalde productgroep wordt uitgegeven, ze geven dus aan hoe zwaar een prijsverandering van een bepaalde productgroep meetelt bij het bereken van het CPI. In de loop van de tijd verandert het bestedingspatroon van de consumenten. Simpelweg bijvoorbeeld omdat er nieuwe producten bijkomen en oude producten verdwijnen. Voor de berekening van het CPI houdt het CBS bij hoe de prijzen ontwikkelen. Dit doet het CBS door prijsindexcijfers van allerlei producten met behulp van prijspeilingen vast te stellen. Gewogen prijsindex: met behulp van de prijsindex en de wegingsfactoren van alle hoofdgroepen wordt het CPI berekend. Omdat er rekening gehouden wordt met de wegingsfactoren heet het een gewogen prijsindex. Gewogen indexcijfer = Σ (wegingsfactor x indexcijfer) / Σ wegingsfactoren. Prijscompensatie: een loonsverhoging die voldoende is om de stijging van de prijzen op te vangen, zodat de werknemer er in koopkracht niet op achteruit gaan. Doordat de prijzen stijgen, daalt de koopkracht van je inkomen. Zouden de nominale lonen dan gelijk blijven, dan zou het reλle loon dalen. Productiecapaciteit: de hoeveelheid goederen die een land in een jaar maximaal kan maken. Overbesteding: de bestedingen zijn zo hoog dat de producenten de vraag niet of nauwelijks meer kunnen bijhouden, de productiecapaciteit is bijna of helemaal bezet. Bestedingsinflatie: bestedingen zijn groter dan de productiecapaciteit, de prijzen zullen stijgen. Overspannen arbeidsmarkt: er is een tekort aan personeel en daardoor stijgen de lonen. Onderbesteding: De bestedingen zijn zo laag dat de productiecapaciteit lang niet bezet is, hierdoor is er een lage productie en zijn er minder werknemers nodig è gevolg is werkloosheid. Pagina 4 van 6

Deflatie: daling van het algemeen prijspeil. Inflatie: stijging van het algemeen prijspeil. Kosteninflatie: kostenstijging wordt door berekend in de prijs van de eindproducten, bijv door stijging van de grondstoffen. Loonkosteninflatie: loonkosten stijgen, en dat wordt doorberekend in de prijs van de producten. Loon-prijsspiraal: de opeenvolging van hogere lonen en hogere prijzen. Geïmporteerde kosteninflatie: inflatie die veroorzaakt wordt door hogere prijzen van geïmporteerde producten. Winstinflatie: prijsverhoging om de winst te handhaven/vergroten. Nadelen van inflatie: Het geld wordt reëel minder waard. Het beïnvloedt het leen- en spaargedrag. Lenen van geld wordt gestimuleerd en sparen wordt afgeremd. Het verslechtert de internationale concurrentiepost. Bij hyperinflatie neemt het vertrouwen in geld af. Wanneer je kilo s bankbiljetten nodig hebt om een brood te kopen en dat aantal neemt dagelijks toe dan gaan mensen in natura te ruilen. Deflatie kan voor de economie als geheel zeer nadelige gevolgen hebben. Omdat consumenten verwachten dat de prijzen zullen dalen, stellen zij hun aankopen uit. De bestedingen zakken in. Daardoor daalt de productie en moeten bedrijven mensen ontslaan. Nominale waarde van geld: de waarde die op een munt of het briefje staat. Reële waarde van geld: dat wat je voor je geld kunt kopen. Functies van geld: Ruilmiddel. Spaarmiddel. Rekeneenheid. Geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel: je kunt er overal mee betalen. Chartaal geld: munten en bankbiljetten. Giraal geld: direct opvraagbare tegoeden die op een rekening bij een bank staan waarmee je kunt betalen, overschrijfkaart, pinpas, creditcard. Het zijn zelf geen giraal geld, maar alleen een hulpmiddel bij Pagina 5 van 6

het betalen. Tegoeden op spaarrekeningen rekenen economen niet tot de geldhoeveelheid, met geld op een spaarrekening kun je immers niet direct betalen. Banken verstrekken krediet: je kunt bij een bank terecht als je geld wil lenen. Institutionele beleggers: andere financiële instelling anders dan een bank die vermogen beheren, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en belegginginstellingen. Beleggingsinstellingen: financiële instellingen die het geld voor hunklanten in aandelen of obligaties beleggen. Algemene banken: banken die een breed pakket aan diensten aanbieden, pinnen, sparen etc. ABN-AMRO bank, RABO, ING. Hypothecaire lening: een lening met een onderpand, meestal een huis. 2 vormen waarop banken giraal geld kunnen scheppen: Geld te lenen dat door andere is gespaard. De bank schrijft een geldbedrag op een rekening van een lener. Primaire banken: banken die geld kunnen scheppen, het zijn ook de algemene banken. Secundaire banken: banken die geen geld kunnen scheppen, hypotheekbanken bijvoorbeeld. DNB = De Nederlandse Bank, de moederbank, staat boven alle banken in Nederland. ECB = De centrale bank van Euroland, alle 12 landen die de euro als munt hebben. Circulatiebank: een bank die bankbiljetten in omloop brengt. Inflatiebeheersing: streven naar een inflatie van maximaal 2 %. Pagina 6 van 6