Begrippenlijst Economie Jong en Oud

Maat: px

Weergave met pagina beginnen:

Download "Begrippenlijst Economie Jong en Oud"

Leen Bauwens
4 jaren geleden
Aantal bezoeken:

Begrippenlijst Economie Jong en Oud Begrippenlijst door Anna 1086 woorden 21 december 2016 8,7 10 keer beoordeeld Vak Economie Aandeel: Bewijs van mede-eigendom van een onderneming.

1 Begrippenlijst Economie Jong en Oud Begrippenlijst door Anna 1086 woorden 21 december ,7 10 keer beoordeeld Vak Economie Aandeel: Bewijs van mede-eigendom van een onderneming. Permanent beschikbaar. Absolute verschillen: De verschillen uitgedrukt in exacte grootte. Acceptatieplicht: Volksverzekeringen moeten mensen accepteren. Afschrijven: het boeken van de waardedaling van de vaste activa. Aftrekposten/inkomensheffing: Giften, pensioenpremies, reiskosten en rente hypothecaire lening. Afzet: Het aantal verkochte producten. Algemene heffingskorting: Korting die iedere belastingplichtige ontvangt en bedraagt Arbeidskorting: Korting voor belastingplichtigen die werken (winst maken). Asymmetrische informatie: De verzekerde weet meer dan de verzekeringsmaatschappij. Averechtse selectie: Als alleen slechte risico s zich verzekeren worden mensen onvoorzichtig. Belastingschijven: Indeling van het belastbare inkomen in delen. Over elk gedeelte wordt een ander percentage belasting geheven. Belastbaar inkomen: Brutoinkomen aftrekposten Besteedbaar loon: Loon na overheidsbemoeienis, nog besteedbaar geld. Beurskoers: Prijs waarvoor aandelen of obligaties op de effectenbeurs verhandeld worden. Bijstand: Regeling waarbij je geld krijgt van de overheid als je zelf niet genoeg geld hebt. Bindende afspraak: Beide partijen beloven zich er aan te houden. Brutoloon: Voor overheidsbemoeienis, er is nog niets af. Budgetonderzoek: Grootschalig onderzoek die meet waar gezinnen hun geld aan uitgeven, op grond hiervan worden de wegingsfactoren opgesteld. Centraal bureau statistiek: Berekent CPI, gegevensverzamelaar van Nederland. Consumeren: Uitgeven van geld voor eigen behoeftebevrediging. Pagina 1 van 5

2 CPI (consumentenprijsindex): Gewogen gemiddelde van een groot aantal partiële prijsindexcijfers. Cumuleren: Van hoog naar laag opgeteld. Deciel: Groep van 10%. Degressief belastingstelsel: Systeem waarbij je minder belasting betaalt wanneer je inkomen stijgt. Denivelleren: Inkomensverschillen groter maken. Dividend: Winstuitkering op aandelen. Dominante strategie: De voordeligste strategie ongeacht wat de andere persoon kiest. Draagkrachtbeginsel: Hogere inkomens betalen in verhouding meer belasting (progressief) Duurzame productie: De welvaartskansen van toekomstige generaties worden niet geschaad. Eigen risico: Bedrag dat verzekerden moeten bijbetalen voor hun verzekeringen. Eigen vermogen: Bezittingen schulden Freerider/meelifter: Profiteren van de inspanningen van een ander. Geldontwaarding: De koopkracht van spaargeld daalt omdat je er niks mee doet. Gemiddelde heffingsdruk: Bedrag dat iemand betaalt aan inkomstenbelasting en sociale premies als percentage van het bruto-inkomen. Gemiddeld tarief: Tarief dat je gemiddeld betaalt in geval van een schijven belasting systeem. Gevangenendilemma: Speltheorie die het nemen van beslissingen bestudeert waarbij de uitkomst afhangt van anderen. Herverdeling: Systeem waarbij iemand die veel verdient moet meer belasting en sociale premies betalen dan iemand die weinig verdient. Huur: Geldbedrag voor het tijdelijk gebruik van een woning of gebruiksartikel. Hypothecaire lening: Geldlening met een lange looptijd en onroerend goed als onderpand. Inflatie: De stijging van het algemeen prijspeil. Inkomensafhankelijk: Ouders dragen zelf meer bij wanneer ze een hoog inkomen hebben. Inkomensheffing: Jaarlijkse betaling van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Inkomstenbelasting: Heffing over de schijven. Investeren: Geld uitgeven met als doel ermee te produceren en inkomen te verkrijgen. Kapitaaldekkingsstelsel: Tijdens je werkzame leven geld opzij leggen voor de toekomst. Kapitaalgoederen: benodigdheden zoals bestelauto, atelier, tafels, stoelen. Kwintiel: Groep van 20%. Pagina 2 van 5

3 Levensloop: 3 Generaties: Kinder, ouder en grootouderfase. Loon: Geld dat je ontvangt voor betaald werk. Loonbelasting: De belasting die je moet betalen over je loon met het schijven systeem. (Zo ontstaat je nettoloon). Loonheffing: De belasting die je werkgever alvast aan volkspremies betaalt, zodat jij dat niet achteraf hoeft te doen. Marginale heffingsdruk: Het verschil tussen een stijging van het bruto inkomen en de bijbehorende stijging van het netto inkomen, uitgedrukt als percentage van de bruto-inkomensverandering. (De financiële implicaties voor belastingen, premies, e.d. van een inkomensstijging). Marginaal tarief: Het percentage belasting dat je betaalt over extra verdiend inkomen. Oftewel het percentage dat je over je laatst verdiende euro moet betalen. Marktwerking: Het tot stand komen van een evenwichtsprijs voor een goed of voor een dienst, wanneer er een gegeven verhouding bestaat tussen vraag en aanbod. Moral hazard: Het risico dat mensen zich roekeloos/onverantwoord gaan gedragen omdat ze weten dat ze verzekerd zijn en het dus niet zelf hoeven te betalen. Netto betaler: Werkenden, zij dragen de meeste lasten. Nettoloon: Loon na overheidsbemoeienis, nog besteedbaar geld. Nivelleren: Inkomensverschillen kleiner maken. Nominaal inkomen: Het bedrag dat je in euro s verdient. Obligaties: Lening met vaste looptijd en vaste rente. Omslagstelsel: Premies worden gebruikt om uitkeringen te betalen. Omzet: Binnengekomen geld van de verkoop. Ondernemerschap: Het goed en verantwoord inzetten van de productiefactoren arbeid, kapitaal en natuur. Ondernemersrisico: Aan iets beginnen, waarvan je niet weet of het een succes zal worden. Onroerende goederen: Niet-verplaatsbare goederen; gebouwen, grond etc. Overdrachten: Belastingen en sociale premies. Pacht: De beloning voor de productiefactor natuur. Participatiegraad: Het aantal mensen tussen de 15 en 67 jaar dat een baan heeft, of een baan zoekt. Particuliere verzekering: Op eigen initiatief af te sluiten verzekering. Pensioenfonds: Door premie aan hun te betalen kun je een uitkering krijgen. Percentiel: Groep van 100%. Premie: Het bedrag dat je moet betalen voor een verzekering. Premie volksverzekeringen: De premies die betaald worden voor de volksverzekering; de AOW, de Anw en de AWBZ. Pagina 3 van 5

4 Prijsindexcijfer: Het enkelvoudig prijsindexcijfer geeft de verhouding weer van de prijs van een artikel in de verslagperiode ten opzichte van de prijs in de basisperiode. Primaire inkomens: - winst interest loon pacht/huur Prisoner's dilemma: Speltheorie die het nemen van beslissingen bestudeert waarbij de uitkomst afhangt van anderen. Profijtbeginsel: Elke burger moet zoveel mogelijk betalen voor gebruik overheidsdiensten. Progressief belastingstelsel: Hoe hoger het inkomen, hoe meer men procentueel (of relatief) aan belasting betaalt. Proportioneel stelsel: We spreken van van een proportioneel belastingstelsel bij een belastingsysteem waarbij de totaal verschuldigde belasting gelijk blijft als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk blijft gelijk Productiefactoren: - kapitaal arbeid- natuur ondernemerschap Productiewaarde: De totale waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen. Reëel: Werkelijk. Reële rente: Stijging van de reële waarde van een spaarbedrag. Reële waarde: De waarde van van een munteenheid gecorrigeerd voor de prijsinflatie. Relatieve verschillen: De waarde uitgedrukt in vergelijking met iets anders. Rendement: De opbrengst of winst van een door iemand gedane investering. Rente: Bedrag dat je betaalt voor het lenen van geld of beloning voor het sparen van geld. Resultatenrekening: Alle kosten en opbrengsten over een bepaalde periode. Risico's: de kans op schade door onzekere gebeurtenissen. Ruilen in natura: Natuurlijke producten ruilen tegen andere natuurlijke producten. Ruilen over de tijd: Wanneer consumptie uitgesteld of vervroegd wordt. Secundair inkomen: Primair inkomen ingehouden belastingen en sociale premies, uitkeringen en subsiedies = Netto inkomen Sociale verzekering: Door de overheid collectief verplicht gestelde verzekering. Solidariteit: De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten, opkomen voor elkaar. Sparen: Bestedingen verplaatsen naar de toekomst (het niet besteden van een deel van het inkomen). Stroomgrootheid: Een factor gemeten over een bepaalde periode. Toegevoegde waarde: omzet inkoopwaarde grondstoffen Uitgesteld loon: Loon dat wordt vastgehouden voor het pensioen. Vakbond: Organisatie van werknemers die de belangen van haar werknemers behartigt. Pagina 4 van 5

5 Vermogen: Eigen vermogen = van jezelf Verzekeren: Mogelijke kosten van schade worden vergoed. Verzorgingsstaat: Samenleving waarin de overheid via wetgeving en financiële middelen zorgt voor het sociaaleconomisch welzijn van de burgers. Voorraadgrootheid: Grootheid waarvan de omvang op een bepaald moment vaststaat, in tegenstelling tot een stroomgrootheid waarvan de omvang gedurende een bepaalde periode wordt gevormd. Vreemd vermogen: lening (geld van anderen) Waardevast: Stijging gelijk met het inflatiepercentage. Wegingsfactor: Geeft aan over welke artikelgroepen de totale uitgaven verdeeld zijn. Welvaartsvast: Stijging gelijk met de gemiddelde stijging van de CAO-lonen. Beter uit. Werknemer: Iemand die in dienst van een ander werk verricht Winst: Het positieve verschil tussen opbrengst en kosten. Pagina 5 van 5

Vergelijkbare documenten

Samenvatting Economie Jong & Oud

Samenvatting Economie Jong & Oud Samenvatting door S. 1109 woorden 25 april 2017 7,3 3 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Hoofdstuk 1: School of baantje Budgetlijn - Geeft verschillende combinaties