Examen G0U13 Bewijzen en Redeneren Bachelor of Science Fysica en Wiskunde. vrijdag 3 februari 2012, 8:30 12:30

Vergelijkbare documenten
Examen G0U13 Bewijzen en Redeneren Bachelor 1ste fase Wiskunde. vrijdag 31 januari 2014, 8:30 12:30. Auditorium L.00.07

Examen G0U13 - Bewijzen en Redeneren,

Oplossingen Oefeningen Bewijzen en Redeneren

Inleiding Analyse 2009

Enkele valkuilen om te vermijden

Oefening 2.2. Welke van de volgende beweringen zijn waar?

Uitwerkingen Tentamen Wat is Wiskunde (WISB101) Donderdag 10 november 2016, 9:00-12:00

Alle opgaven tellen even zwaar, 10 punten per opgave.

opgaven formele structuren tellen Opgave 1. Zij A een oneindige verzameling en B een eindige. Dat wil zeggen (zie pagina 6 van het dictaat): 2 a 2.

Tentamen Grondslagen van de Wiskunde A, met uitwerkingen

V.2 Limieten van functies

Ter Leering ende Vermaeck

III.3 Supremum en infimum

BEWIJZEN EN REDENEREN

(b) Formuleer het verband tussen f en U(P, f), en tussen f en L(P, f). Bewijs de eerste. (c) Geef de definitie van Riemann integreerbaarheid van f.

Definitie 1.1. Een groep is een verzameling G, uitgerust met een bewerking waarvoor geldt dat:

Hoofdstuk 3. Equivalentierelaties. 3.1 Modulo Rekenen

Opgaven Inleiding Analyse

Getallen, 2e druk, extra opgaven

V.4 Eigenschappen van continue functies

I.3 Functies. I.3.2 Voorbeeld. De afbeeldingen f: R R, x x 2 en g: R R, x x 2 zijn dus gelijk, ook al zijn ze gegeven door verschillende formules.

Wiskunde. Verzamelingen, functies en relaties. College 2. Donderdag 3 November

Oefening 2.3. Noteer de volgende verzamelingen d.m.v. (eenvoudig) voorschrift voor de eerste helft en d.m.v. opsomming voor de tweede helft.

Tentamen Grondslagen van de Wiskunde A Met beknopte uitwerking

Examenvragen Hogere Wiskunde I

Wiskundige beweringen en hun bewijzen

Bewijzen en Redeneren voor Informatici

Z.O.Z. Radboud Universiteit Nijmegen Tentamen Analyse 1 WP001B 16 juni 2016, 12:30 15:30 (16:30)

n=0 en ( f(y n ) ) ) n=0 equivalente rijen zijn.

II.3 Equivalentierelaties en quotiënten

College WisCKI. Albert Visser. 17 oktober, Department of Philosophy, Faculty Humanities, Utrecht University. Equivalentierelaties.

Radboud Universiteit Nijmegen Tentamen Analyse 1 WP001B 26 augustus 2010, , Examenzaal

Bespreking Examen Analyse 1 (Augustus 2007)

Je hebt twee uur de tijd voor het oplossen van de vraagstukken. µkw uitwerkingen. 12 juni 2015

Dossier 1 SYMBOLENTAAL

Getallensystemen, verzamelingen en relaties

Examen Complexe Analyse vrijdag 20 juni 2014, 14:00 18:00 uur Auditorium De Molen. Het examen bestaat uit 4 schriftelijke vragen.

Oefenopgaven Grondslagen van de Wiskunde A

Functievergelijkingen

1 Verzamelingen en afbeeldingen

METRISCHE RUIMTEN EN CONTINUE AFBEELDINGEN aanvullend materiaal voor het college Analyse 1 Dr J. Hulshof (R.U.L.)

Discrete Structuren. Piter Dykstra Opleidingsinstituut Informatica en Cognitie 22 maart 2009 ONEINDIGHEID

Naam: Studierichting: Naam assistent:

Supplement Verzamelingenleer. A.J.M. van Engelen en K. P. Hart

Discrete Wiskunde 2WC15, Lente Jan Draisma

Relaties en Functies

Topologie I - WPO Prof. Dr. E. Colebunders Dr. G. Sonck 24 september 2006

Tentamen Grondslagen van de Wiskunde B met uitwerkingen

CALCULUS & ANALYSE. Stefaan Poedts. CmPA, Dept. Wiskunde, KU Leuven

QuizAnalyseHoofdstuk3 - wv -Brackx

De stelling van Hahn en Mazurkiewicz

PROEFEXAMEN LINEAIRE ALGEBRA donderdag 17 november 2011

Wanneer zijn alle continue functies uniform continu?

Topologie I - WPO. Prof. Dr. E. Colebunders

1. (a) Formuleer het Cauchy criterium voor de convergentie van een reeks

Opmerking. TI1300 Redeneren en Logica. Met voorbeelden kun je niks bewijzen. Directe en indirecte bewijzen

Vorig college. IN2505-II Berekenbaarheidstheorie. Aanbevolen opgaven. Wat is oneindigheid? College 5

Mededelingen. TI1300: Redeneren en Logica. Waarheidstafels. Waarheidsfunctionele Connectieven

3 Opgaven bij Hoofdstuk 3

1 Limiet van een rij Het begrip rij Bepaling van een rij Expliciet voorschrift Recursief voorschrift 3

INLEIDING GROEPENTHEORIE

Opgaven Inleiding Analyse

OVER IRRATIONALE GETALLEN EN MACHTEN VAN π

Opgaven Eigenschappen van Getallen Security, 2018, Werkgroep.

College WisCKI. Albert Visser. 10 oktober, Department of Philosophy, Faculty Humanities, Utrecht University. Equivalentierelaties.

Inleiding Analyse. Opgaven. E.P. van den Ban. c Mathematisch Instituut Universiteit Utrecht Voorjaar 2003, herzien

Kettingbreuken. 20 april K + 1 E + 1 T + 1 T + 1 I + 1 N + 1 G + 1 B + 1 R + 1 E + 1 U + 1 K + E + 1 N A + 1 P + 1 R + 1 I + 1

Niet-standaard analyse (Engelse titel: Non-standard analysis)

Convexe Analyse en Optimalisering

We beginnen met de eigenschappen van de gehele getallen.

Keuze-Axioma en filosofische vragen over de Wiskunde

STEEDS BETERE BENADERING VOOR HET GETAL π

III.2 De ordening op R en ongelijkheden

TW2040: Complexe Functietheorie

KU Leuven. Algebra. Notities. Tom Sydney Kerckhove

Tentamen Topologie, Najaar 2011

M1 Wiskundig taalgebruik en notaties

Wiskundige Structuren

4 Positieve en niet-negatieve lineaire algebra

Tweede huiswerkopdracht Lineaire algebra 1 Uitwerking en opmerkingen

1. Toon aan dat de rij (e n := (1 + 1 n )n ) monotoon stijgend en naar boven begrensd is. Conclusie i.v.m. convergentie? 13. Toon aan dat er voor elk

RAF belangrijk te onthouden

Verzamelingen. Hoofdstuk 5

Dictaat Caleidoscoop

equivalentie-relaties

Convexe Analyse en Optimalisering

Bespreking van het examen Complexe Analyse (tweede zittijd)

4.1 Rijen. Inhoud. Convergentie van een reeks. Reeksen. a k. a k = lim. a k = s. s n = a 1 + a a n = k=1

Airyfunctie. b + π 3 + xt dt. (2) cos

Wiskunde. Verzamelingen, functies en relaties. College 6. Donderdag 7 Januari

is de uitspraak dat als A waar is B ook waar is, A B staat voor A en B zijn equivalent: A B en B A, A staat voor de logische ontkenning van A,

Tegenvoorbeeld. TI1300: Redeneren en Logica. De truc van Gauss. Carl Friedrich Gauss, 7 jaar oud (omstreeks 1785)

2 n 1. OPGAVEN 1 Hoeveel cijfers heeft het grootste bekende Mersenne-priemgetal? Met dit getal vult men 320 krantenpagina s.

Je mag Zorich deel I en II gebruiken, maar geen ander hulpmiddelen (zoals andere boeken, aantekeningen, rekenmachine etc.)!

Hints en uitwerkingen huiswerk 2013 Analyse 1 H17

Deelgroepen en normaaldelers

wi4041 Functieruimten dr. K.P. Hart

Getallenleer Inleiding op codeertheorie. Cursus voor de vrije ruimte

Eigenschappen en Axioma s van de E 6 -meetkunde

Fundamenten. Lerarenprogramma Mastermath, versie 2015/12/02. Theo van den Bogaart Bas Edixhoven

Transcriptie:

Examen G0U13 Bewijzen en Redeneren Bachelor of Science Fysica en Wiskunde vrijdag 3 februari 2012, 8:30 12:30 Naam: Geef uw antwoorden in volledige, goed lopende zinnen. Het examen bestaat uit 5 vragen. Begin het antwoord op elke vraag op het examenblad en vul eventueel aan met losse bladen. Voor elke vraag kunt u 10 punten verdienen. De puntenverdeling per onderdeel is: Vraag 1: (a) 4 pt (b) 2 pt (c) 2 pt (d) 2 pt Vraag 2: (a) 4 pt (b) 2 pt (c) 4 pt Vraag 3: (a) 6 pt (b) 2 pt (c) 2 pt Vraag 4: (a) 3 pt (b) 4 pt (c) 3 pt Vraag 5: (a) 6 pt (b) 2 pt (c) 2 pt Succes! 1

Vraag 1 (a) Schrijf de bewering dat de functie f : X Y niet inverteerbaar is met behulp van kwantoren zonder de negatie te gebruiken. U mag wel gebruiken. Zijn de volgende verzamelingen aftelbaar of overaftelbaar? Licht uw antwoord steeds toe. [Een formeel bewijs wordt niet gevraagd.] (b) De verzameling R\ Q van irrationale getallen. (c) De verzameling van alle rijen (a n ) met a n {0,1} voor elke n N. (d) De verzameling van alle rijen (a n ) met a n N en a n a n+1 voor alle n N. Antwoord 1 (a) f is niet inverteerbaar als en slechts als f geen inverse heeft. In kwantoren uitgedrukt betekent dit g : Y X : (g f I X g f I Y ) Niet inverteerbaar is hetzelfde als niet bijectief, hetgeen in kwantoren uitgeschreven betekent dat ( y Y : x X : f(x) y) ( x 1 X : x 2 X : x 1 x 2 f(x 1 ) = f(x 2 )) Voor het uitschrijven van niet bijectief, i.p.v. niet inverteerbaar, werd 0,5 punt afgetrokken. (b) R\ Q is overaftelbaar. Immers, Q is aftelbaar. Als R\Q aftelbaar zou zijn, dan is de unie Q (R\Q) ook aftelbaar. Maar deze unie is R en we weten dat R overaftelbaar is. (c) Deze verzameling is overaftelbaar. Er is een bijectie met P(N) gegeven door (a n ) {n N a n = 1} en van P(N) weten we dat het overaftelbaar is. Je kunt het ook inzien met een diagonaalargument. (d) Deze verzameling is aftelbaar oneindig. Je moet inzien dat een dalende rij van natuurlijke getallen op den duur constant is. Er is dus een N N met a n = a N voor alle n N. Zij X N de verzameling van alle dalende rijen van natuurlijke getallen die constant zijn vanaf index N. Een rij (a n ) in X N wordt bepaald door de waarden a 0,...,a N. Dit zijn natuurlijke getallen. Dus we kunnen X N zien als een deelverzameling van N N+1. Deze laatste verzameling is aftelbaar oneindig en dus is ook elke X N aftelbaar oneindig. Dan is ook N N aftelbaar oneindig (omdat het een aftelbare unie is van aftelbare verzamelingen). X N 2

Vraag 2 Zij f : X Y een functie. (a) Bewijs dat voor deelverzamelingen A en B van Y geldt dat A B f 1 (A) f 1 (B) (b) Laat door middel van een tegenvoorbeeld zien dat niet hoeft te gelden. f 1 (A) f 1 (B) A B (1) (c) Bewijs dat de implicatie (1) geldt voor alle A P(Y) en B P(Y) als en slechts als f surjectief is. Antwoord 2 Natuurlijk moet je weten dat f 1 (A) = {x X f(x) A} anders kun je geen punten krijgen voor deze vraag. Verder moet je het bewijs systematisch aanpakken. (a) We moeten een implicatie bewijzen. Dus we beginnen met te veronderstellen dat A B. Om de inclusie f 1 (A) f 1 (B) te bewijzen, nemen we een willekeurige x f 1 (A). Dan is f(x) A. Omdat A B is dan ook f(x) B en dit betekent precies dat x f 1 (B). Hieruit volgt dat f 1 (A) f 1 (B) en de implicatie uit (a) is bewezen. (b) Uit onderdeel (c) blijkt dat je voor een tegenvoorbeeld moet denken aan een functie die niet surjectief is. Neem bv. X = {1}, Y = {2,3} en f : X Y de functie met f(1) = 2. Als nu A = {2,3} en B = {2}, dan is f 1 (A) = f 1 (B) = {1}, zodat de inclusie f 1 (A) f 1 (B) geldt. De inclusie A B geldt evenwel niet, zodat de implicatie (1) niet juist is. (c) Neem aan dat f : X Y niet surjectief is. Dan is er een y Y \f(x). Neem nu A = {y } en B =. Dan geldt f 1 (A) = f 1 (B) = maar A B geldt niet. Dus (1) geldt niet. Bewezen is nu dat f is niet surjectief ( A,B P(Y) : f 1 (A) f 1 (B) A B ) Met contrapositie volgt hieruit ( A,B P(Y) : f 1 (A) f 1 (B) A B ) f is surjectief Om de andere implicatie te bewijzen, nemen we aan dat f surjectief is. Zij A,B P(Y)metf 1 (A) f 1 (B). Neemy Awillekeurig. Omdatf surjectiefis, isereen x X met f(x) = y. Dan is f(x) A, zodat x f 1 (A). Omdat f 1 (A) f 1 (B) is dan ook x f 1 (B) en dit betekent f(x) B. Omdat y = f(x) is dus y B. Hiermee is bewezen dat A B. De implicatie f is surjectief ( A,B P(Y) : f 1 (A) f 1 (B) A B ) is nu ook bewezen. 3

Vraag 3 Zij X een verzameling. We noteren met Fun(X) de verzameling van alle functies f : X X. Zij R de relatie op Fun(X) gegeven door (f,g) R als en slechts als er een bijectieve functie σ : X X bestaat met σ f = g σ. (a) Bewijs dat R een equivalentierelatie is. (b) Neem aan dat X eindig is en dat (f,g) R. Bewijs dat f en g evenveel vaste punten hebben. [N.B.: x X is een vast punt van f als en slechts als f(x) = x.] (c) Hoeveel equivalentieklassen zijn er in het geval dat X = 2? Beschrijf elke equivalentieklasse. Antwoord 3 (a) We moeten bewijzen dat R reflexief, symmetrisch en transitief is. Zij f Fun(X). De eenheidsfunctie I X is een bijectie van X naar X en er geldt I X f = f en f I X = f. Er is dus een bijectie σ (namelijk σ = I X ) met σ f = f σ. We concluderen dat (f,f) R en dus is R reflexief. Zij f,g Fun(X) met (f,g) R. Er is dus een bijectie σ met σ f = g σ. Dan is σ 1 ook een bijectie. Dan geldt σ 1 (σ f) σ 1 = σ 1 (g σ) σ 1. We gebruiken nu de associativiteit van het samenstellen van functies, en ook dat σ σ 1 = I X en σ 1 σ = I X om te concluderen dat σ 1 g = f σ 1. Hieruit volgt dat (g,f) R en dus is R symmetrisch. Veronderstel dat f,g,h Fun(X) met (f,g) R en (g,h) R. Dan zijn er bijecties σ 1 en σ 2 van X naar X met σ 1 f = g σ 1 en σ 2 g = h σ 2. [Opmerking: σ 1 en σ 2 zijn in het algemeen niet hetzelfde! Dit werd wel eens fout gedaan.] Dan is σ = σ 2 σ 1 ook een bijectie van X naar X en er geldt σ f = σ 2 σ 1 f = σ 2 g σ 1 = h σ 2 σ 1 = h σ waarbij we een aantal keren de associativiteit van de samenstelling gebruiken. Uit σ f = h σ volgt dat (f,h) R. Dit bewijst dat R transitief is. 4

(b) Neem aan dat (f,g) R. Er is dan een bijectie σ met σ f = g σ. Het gaat er nu om dat je het volgende inziet. Lemma: Als x een vast punt is van f dan is σ(x) een vast punt van g. Voor elke x X geldt namelijk g(σ(x)) = σ(f(x)). Als f(x) = x, dan geldt dus g(σ(x)) = σ(x) en σ(x) is inderdaad een vast punt van g. Als nu x 1,...,x n de vaste punten van f zijn, dan volgt vanwege het lemma dat σ(x 1 ),...,σ(x n ) vaste punten van g zijn. Omdat σ een bijectie is, zijn dit n verschillende elementen van X, zodat g minstens n vaste punten heeft. Bijgevolg is het aantal vaste punten van f kleiner dan of gelijk aan het aantal vaste punten van g. Dit geldt steeds als (f,g) R. Vanwege het symmetrisch zijn van R is ook (g,f) R, zodat tevens het aantal vaste punten van g kleiner dan of gelijk is aan het aantal vaste punten van f. Het aantal vaste punten van f is dus gelijk aan het aantal vaste punten van g. (c) Als X = 2 dan Fun(X) = 4. Neem X = {1,2}. De vier functies in Fun(X) zijn dan f 1,f 2,f 3,f 4 met f 1 (1) = 1, f 2 (1) = 1, f 3 (1) = 2, f 4 (1) = 2, f 1 (2) = 2. f 2 (2) = 1, f 3 (2) = 2, f 4 (2) = 1. f 1 heeft twee vaste punten, f 2 en f 3 hebben één vast punt, en f 4 heeft geen vaste punten. Uit onderdeel (b) volgt dan dat zowel f 1 als f 4 met geen van de andere functies equivalent kan zijn. Zij vormen dus elk een eigen equivalentieklasse. Op grond van (b) zouden f 2 en f 3 equivalent kunnen zijn. Inderdaad geldt σ f 2 = f 3 σ met σ = f 4 (merk op f 4 is een bijectie). Er zijn dus drie equivalentieklassen namelijk {f 1 }, {f 2,f 3 }, en {f 4 }. [Het is ook mogelijk om dit in te zien zonder (b) te gebruiken.] 5

Vraag 4 De rij (a n ) is gedefinieerd door a 0 = 0 en a n+1 = 3+2a n voor n N. (a) Gebruik volledige inductie om te bewijzen dat de rij (a n ) strikt stijgend is. (b) Bewijs dat de rij naar boven begrensd is. (c) Bewijs dat de rij convergent is en bereken de limiet. Antwoord 4 (a) We gaan bewijzen dat a n < a n+1 geldt voor elke n N. [Als je deze opmerking vergeet, kost je dat 1 punt.] Basisstap: Er geldt a 0 = 0 en a 1 = 3. Dus a 0 < a 1 en de bewering klopt voor n = 0. Inductiestap: Neem aan dat voor zekere k N geldt dat a k < a k+1. Dan geldt ook 3+2a k < 3+2a k+1. We kunnen nu ook de vierkantswortel nemen (want het gaat om positieve getallen) en de ongelijkheid blijft behouden. Dus 3+2a k < 3+2a k+1. Uit de recursieve definitie van de rij (a n ) volgt dat a k+1 < a k+2. Conclusie: De ongelijkheid a n < a n+1 geldt voor elke n N vanwege het principe van volledige inductie. De rij is bijgevolg strikt stijgend. (b) We bewijzen dat a n < 11 voor elke n N. Dit doen we weer met inductie. [In plaats van 11 hadden we ook een ander getal 3 kunnen nemen.] Basisstap: Er geldt a 0 = 0 < 11. De bewering klopt dus voor n = 0. Inductiestap: Neem aan dat voor zekere k N geldt dat a k < 11. Dan is 3+2a k < 3 + 2 11 = 25, zodat 3+2a k < 25 = 5 < 11. Uit de definitie van de rij (a n ) volgt dan dat a k+1 < 11. Conclusie: Vanwege het principe van volledige inductie geldt de ongelijkheid a n < 11 geldt voor elke n N. De rij (a n ) is dus naar boven begrensd. Een andere manier om (b) te bewijzen gaat als volgt: Uit (a) volgt dat a n < a n+1 = 3+2an voor elke n N. Na kwadratering volgt dat a 2 n < 3+2a n (want het gaat om positieve getallen), ofwel a 2 n 2a n 3 < 0. Dit betekent (a n 3)(a n + 1) < 0. Omdat zeker a n +1 > 0 volgt dat a n 3 < 0 en dus a n < 3. Bijgevolg is de rij (a n ) naar boven begrensd door 3. (c) We weten dat een stijgende rij die naar boven begrensd is, convergeert. Uit (a) en (b) volgt bijgevolg dat (a n ) convergent is. Zij L de limiet van (a n ). Er geldt dat a 2 n+1 = 3 + 2a n voor elke n N. Gebruik makend van de rekenregels van limieten kunnen we nu concluderen dat L 2 = 3+2L. 6

Dit betekent L = 3 of L = 1. De mogelijkheid L = 1 vervalt omdat de rij uit positieve getallen bestaat. Dus L = 3. [Je kunt de rekenregels voor limieten voor convergente rijen niet toepassen op de gelijkheid a n+1 = 3+2a n vanwege de vierkantswortel in het rechterlid. Het kost je 0,5 punt, als je dit toch doet. Je had wel kunnen verwijzen naar het resultaat van Oefening 10.4.6.] Een alternatief voor (c) is om gebruik te maken van de contractiestelling. Merk op dat a n+1 = F(a n ), waarbij de functie F gedefinieerd is door F : [0,3] [0,3] : x F(x) = 3+2x. Er geldt F(0) = 3 en F(3) = 3. Omdat F een stijgende functie is, geldt inderdaad dat F(x) [0,3] voor elke x [0,3] en bijgevolg is F goed gedefinieerd. Vanwege de worteltruc geldt F(x) F(y) = 3+2x 3+2y = 2y 2x 3+2x+ 3+2y. Voor x,y [0,3] geldt 3+2x+ 3+2y 2 3. Bijgevolg is F(x) F(y) 2y 2x 2 3 = 1 3 x y. Omdat 1 3 < 1, volgt hieruit dat F een contractie is. Uit de contractiestelling volgt nu dat de rij (a n ) convergeert naar het vaste punt van F. Omdat F(3) = 3 is 3 het vaste punt van F en 3 is bijgevolg de limiet van (a n ). 7

Vraag 5 Neem aan dat (a n ) en (b n ) twee reële rijen zijn en defineer c n = max{a n,b n }, voor n N (a) Neem aan dat (a n ) en (b n ) convergente rijen zijn. Bewijs dat (c n ) dan ook een convergente rij is en dat lim c n = max{lim a n, lim b n }. (b) Neem aan dat (a n ) en (b n ) begrensde rijen zijn (niet noodzakelijk convergent). Geldt dan de volgende gelijkheid: lim sup Bewijs of geef een tegenvoorbeeld. c n = max{limsup (c) Dezelfde vraag als in (b) voor de gelijkheid a n,limsupb n }? lim inf c n = max{liminf a n,liminf b n} Antwoord 5 (a) Zij L = lim a n en M = lim b n. Eerste manier: Kies ε > 0 willekeurig. Er is een n 1 N zo dat a n L < ε geldt voor alle n n 1. Er is een n 2 N zo dat b n M < ε geldt voor alle n n 2. Neem n 0 = max{n 1,n 2 } en zij n n 0. Dan geldt zowel a n L < ε als b n M < ε. Dus Dan is het eenvoudig in te zien dat Dit betekent en dus L ε < a n < L+ε en M ε < b n < M +ε. max{l ε,m ε} < max{a n,b n } = c n < max{l+ε,m +ε}. max{l,m} ε < c n < max{l,m}+ε c n max{l,m} < ε. Hieruit volgt dat de rij (c n ) convergent is met max{l,m} als limiet. Tweede manier: Maak onderscheid naar de gevallen L > M, L < M en L = M. Geval L > M. Als L > M dan is de limiet van de rij (a n ) strikt groter dan die van de rij (b n ). Er is dan een n 0 N zodanig dat a n > b n voor alle n n 0. Voor n n 0 is dan c n = a n. Omdat het beginstuk van de rij niet uitmaakt voor de limiet, is dan ook (c n ) convergent met lim c n = lim a n = L. 8

Geval L < M. Dit geval is analoog. In dit geval convergeert de rij (c n ) naar M. Geval L = M. Neem ε > 0. Er is dan een n 1 N zo dat a n L < ε geldt voor alle n n 1. Er is ook een n 2 N zo dat b n L < ε geldt voor alle n n 2. Neem n 0 = max{n 1,n 2 } en zij n n 0. Dan geldt zowel a n L < ε als b n L < ε. Omdat c n = a n of c n = b n, geldt zeker c n L < ε. Dit betekent dat de rij (c n ) convergeert naar L. In alle gevallen is de rij (c n ) convergent met max{l,m} als limiet. (b) De gelijkheid met de limsup geldt. Om dit te bewijzen nemen we en we laten zien dat L = limsupa n, M = limsupb n ε > 0 : n 0 N : n n 0 : c n < max{l,m}+ε (2) en ε > 0 : n 0 N : n n 0 : c n > max{l,m} ε. (3) Uit (2)-(3) volgt namelijk dat lim supc n = max{l,m} vanwege de karakterisatie van limsup. Bewijs van (2): Kies ε > 0 willekeurig. Vanwege de eigenschappen van limsup is er een n 0 N zo dat a n < L+ε en b n < M +ε gelden voor alle n n 0. Dan is zeker a n < max{l,m}+ε en b n < max{l,m}+ε en dan ook c n = max{a n,b n } < max{l,m}+ε. Bewijs van (3): Kies ε > 0 en n 0 N 0 willekeurig. We mogen aannemen dat L M (het geval M L gaat analoog). Omdat L = limsupa n is er een n n 0 met a n > L ε. Omdat c n = max{a n,b n } a n volgt dan ook c n > L ε. Vanwege de aanname dat L M betekent dit dat c n > max{l,m} ε. (c) De bewering klopt niet. Neem bijvoorbeeld a n = ( 1) n en b n = ( 1) n+1. De twee rijen (a n ) en (b n ) zijn begrensd met lim inf a n = liminf b n = 1. Verder is c n = max{1, 1} = 1 voor elke n N, zodat lim inf c n = 1. 9

Het is dan duidelijk dat de gelijkheid lim inf c n = max{liminf a n,liminf b n} niet geldt, want de linkerkant is 1 en de rechterkant is 1. 10