Spreekopdrachten thema 5 Gemeente Opdracht 2 bij 5.1 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je werkt op het gemeentehuis. Cursist B: je bent bij het gemeentehuis. Kies zelf wat je daar komt doen: bijvoorbeeld een kind aangeven, een paspoort aanvragen of iets anders. Opdracht 3 bij 5.1 ** Voor welke dingen ben jij in het gemeentehuis geweest? Opdracht 1 bij 5.2 Voer een gesprek. Cursist A: je bent bij het gemeentehuis. Je wilt naar het station, maar je kunt het niet vinden. Je vraagt de weg aan cursist B. Gebruik minimaal drie van deze zinnen in het gesprek: - Sorry, ik heb u niet verstaan. - Kunt u dat herhalen? - Kunt u dat nog eens zeggen? - Kunt u wat langzamer praten? - Ik hoorde u niet goed. - Ik versta het niet. Cursist B: je wijst de weg naar het station. Gebruik de kaart. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-1
gemeentehuis station Opdracht 2 bij 5.5 Doe de opdracht in kleine groepjes. Je ziet informatie over drie politieke partijen. Lees de informatie. Bespreek samen de vragen. Partij A Kinderen zijn de belangrijkste mensen van het land. Op de basisschool moeten de klassen klein zijn. De kinderen bepalen zelf wat ze belangrijk vinden. De leraren moeten luisteren naar de kinderen. Je mag een rijbewijs halen als je zestien bent. En je mag ook stemmen als je zestien bent. Partij B In een klas op de basisschool kunnen wel 35 kinderen. Kleinere klassen zijn te duur. Als een kind weinig begrijpt, moet hij extra huiswerk maken. De ouders kunnen hem helpen. De leraar bepaalt of het kind voor zijn toetsen slaagt. Kinderen moeten verplicht naar school tot ze veertien zijn. Daarna mogen ze ook gaan werken. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-2
Partij C Ieder kind moet kunnen studeren. Op de basisschool leren kinderen al hard te werken. Er is geen tijd om te spelen. Als een kind weinig begrijpt, krijgt hij extra les. Er zijn speciale medewerkers die hem kunnen helpen. De regering betaalt deze medewerkers. Vragen: 1. Wat zijn de verschillen tussen de partijen? 2. Wat vind jij belangrijk? 3. Welke partij vind je de beste en waarom vind je dat? Opdracht 1 bij 5.6 Cursist A: je werkt op het gemeentehuis. Cursist B: je wilt een Nederlands paspoort aanvragen. Je belt naar het gemeentehuis. Cursist A 1. Goedemorgen. Afdeling Burgerzaken, u spreekt met (noem je eigen naam). 2. U moet naar het gemeentehuis komen voor een gesprek. U moet dan uw paspoort, verblijfsvergunning en inburgeringsdiploma meenemen. 3. Ja, dat kan. Kunt u op 3 september om 11.30 uur? 4. Dat is mooi. Ik zet de afspraak in de agenda. Heeft u verder nog vragen? Cursist B 1. Goedemorgen. Met (noem je eigen naam). Ik wil Nederlander worden. Hoe gaat dat? 2. Goed, kan ik een afspraak maken? 3. Ja hoor, dan kan ik. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-3
5. We gaan kijken of alles klopt. En daarna gaan we uw paspoort aanvragen. 4. Ja, wat gebeurt er tijdens het gesprek? 6. Graag gedaan. Ik zie u 3 september. Tot ziens. 5. Dat is duidelijk. Dank u wel. 6. Tot ziens. Opdracht 2 bij 5.6 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je werkt op het gemeentehuis. Cursist B: je belt om informatie. Bedenk zelf welke informatie, bijvoorbeeld over Nederlander worden, over een rijbewijs aanvragen, of over iets anders. Opdracht 1 bij 5.7 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. 1. Bied je haar een kopje koffie aan? 1. Ja, ik bied haar een kopje koffie aan. 2. Vraagt Ahmed een paspoort aan? 2. Nee, Ahmed vraagt geen paspoort aan. 3. Kleed je je aan? 3. Ja, ik kleed me aan. 4. Kleed je je uit? 4. Nee, ik kleed me niet uit. 5. Neemt Sander geld op? 5. Ja, Sander neemt geld op. 6. Levert Tina de boeken in? 6. Ja, Tina levert de boeken in. 7. Stappen de kinderen in de bus? 7. Ja, de kinderen stappen in de bus. 8. Spreken we morgen af? 8. Nee, we spreken morgen niet af. 9. Streept Nora de woorden door? 9. Ja, Nora streept de woorden door. 10. Kruis je het goede antwoord aan? 10. Ja, ik kruis het goede antwoord aan. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-4
11. Ga je met die man om? 11. Nee, ik ga niet met die man om. 12. Maakt Gerard de keuken schoon? 12. Nee, Gerard maakt de keuken niet schoon. 13. Let je altijd op in de les? 13. Ja, ik let altijd op in de les. 14. Stel je je vrienden aan me voor? 14. Ja, ik stel mijn vrienden aan je voor. 15. Komen jullie je familie tegen? 15. Ja, wij komen onze familie tegen. Opdracht 2 bij 5.7 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Lees ook het eerste woord van het antwoord: ja of nee. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Gebruik het woord dat cursist A heeft gezegd. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-5
Opdracht 1 bij 5.8 Cursist A: je werkt bij de politie. Cursist B: je fiets is gestolen. Je gaat naar de politie Cursist A 1. Goedemorgen. Waarmee kan ik u helpen? 2. Wat vervelend voor u. Wanneer is het gebeurd? 3. Hoe laat was dat ongeveer? Cursist B 1. Goedemorgen. Mijn fiets is gestolen. 2. Vanochtend was hij plotseling weg. 3. Tussen 10.00 en 12.00 uur. 4. En waar stond uw fiets? 4. Hij stond bij het winkelcentrum. Ik was boodschappen aan het doen. 5. Hoe ziet de fiets eruit? 6. Wij gaan ons best doen om de fiets terug te vinden. En om de dief te vinden. U krijgt bericht van ons als we meer weten. 5. Het is een damesfiets. Hij is grijs met groen. En er zit een blauwe fietstas op. 6. Fijn, dank u wel. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-6
Opdracht 2 bij 5.8 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je werkt bij de politie. Cursist B: er is iets gestolen. Bedenk zelf wat er is gestolen. Opdracht 3 bij 5.8 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: er zijn spullen gestolen. Je belt je vriend. Opdracht 4 bij 5.8 ** Lees de situaties. Bespreek wat je doet. Kies uit: naar het gemeentehuis gaan, naar de politie gaan, 0900-8844 bellen, 112 bellen, 0800-7000 bellen. 1. Er is brand bij de buren. 2. Je bent je identiteitsbewijs kwijt. 3. Je wilt het adres van het politiebureau weten. 4. Je hebt geld gepind. Iemand heeft je geld gestolen. 5. Je hebt met de trein gereisd. Je komt thuis en bent je tas kwijt. 6. Je buren hebben vaak ruzie. Je hebt hier last van, maar je durft niets te zeggen. Opdracht 1 bij 5.9 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. 1. Is de toets moeilijk? 1. Ja, maar het examen is nog moeilijker. 2. Heeft de studievereniging veel leden? 2. Ja, maar de sportvereniging heeft nog meer leden. 3. Eet je graag fruit? 3. Ja, maar ik eet nog liever een ijsje. 4. Is de burgemeester vriendelijk? 4. Ja, maar haar man is nog vriendelijker. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-7
5. Is de politie snel? 5. Ja, maar de dief is nog sneller. 6. Vind je deze politieke partij goed? 6. Ja, maar ik vind die andere nog beter. 7. Is de appel zuur? 7. Ja, maar de citroen is nog zuurder. 8. Zijn je kinderen jong? 8. Ja, maar de kinderen van mijn zus zijn nog jonger. 9. Zitten er veel mensen in de gemeenteraad? 10. Wie spreekt er beter Nederlands? 9. Ja, maar er zitten nog meer mensen in de Tweede Kamer. 10. Halima spreekt het best Nederlands. 11. Welke bril is duurder? 11. De zwarte bril is het duurst. 12. Wie is zwaarder? 12. Dick is het zwaarst. 13. Welk loket gaat vroeger open? 13. Het loket voor identiteitsbewijzen gaat het vroegst open. 14. Welke jas vind je mooier? 14. Ik vind de groene jas het mooist. 15. Welke wijk is groter? 15. De wijk in het zuiden is het grootst. Opdracht 2 bij 5.9 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Bedenk zelf een antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-8
Opdracht 4 bij 5.9 ** Jullie organiseren een feest voor op het werk. Je kunt kiezen uit twee dingen. Kijk naar de plaatjes. Wat zijn de verschillen? Wat vind je het beste idee? fietsen de voorstelling prijs per persoon 3,50 7,50 tijd 3,5 uur 2,5 uur TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 5-9