Thema Op het werk. Lesbrief 15. Het functioneringsgesprek.

Transcriptie

1 Thema Op het werk Lesbrief 15. Het functioneringsgesprek. Wat leert u in deze les? Moeten en hoeven gebruiken. Vragen hoe het met uw kind gaat. Veel succes! Deze les is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag en DWI msterdam

2 HET GESPREK Opdracht 1. Lees het gesprek. U kunt het gesprek ook beluisteren via de website. HET GESPREK DEEL 1. Elisabeth heeft een gesprek met Bobby, haar chef. Bobby: Het is dus de bedoeling om ieder half jaar te bespreken hoe het gaat. We hebben daar drie kwartier voor. Elisabeth: Oké. Bobby: Ik wil het eerst hebben over hoe het op de afdeling gaat. Je bent nu al een tijdje aan het werk hè? Elisabeth: Ja, ik werk hier nu bijna een jaar. Bobby: En heb je het naar je zin hier? Elisabeth: Ja, heel erg. Ik vind het werk echt leuk. In het begin moest ik wel wennen aan al die verschillende patiënten. De een wil dit en de andere wil dat. Bobby: Ja, daar hebben we het de vorige keer al over gehad. Maar hoe gaat dat nu? Elisabeth: Ja, goed, ik vind het nu juist leuk al die verschillende mensen. Met de een kan je het goed vinden en met een ander soms wat minder. Maar dat is juist wel leuk. Bobby: Ja, dat is natuurlijk altijd zo. Dus op de afdeling zijn er eigenlijk geen problemen? Elisabeth: Nee, ik geloof het niet. Ik vind vooral het contact met de patiënten leuk, dus maaltijden rondbrengen en helpen met eten en drinken. Bobby: En verder? Elisabeth: Nou, het is alleen af en toe erg druk. En Wendy... Bobby: Wendy? 2

3 DE WOORDEN Opdracht 2. Lees de woorden. Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 2. Zet er een streep onder. U kunt de woorden ook beluisteren via de website. Het functioneringsgesprek Een functioneringsgesprek is een gesprek over je werk. Voorbeeld: We hebben twee keer per jaar een functioneringsgesprek. Dan bespreekt mijn chef met mij hoe het gaat op het werk. Het goed met iemand kunnen vinden ls je het goed met iemand kunt vinden, dan vind je iemand aardig. Je vindt het leuk om bij hem te zijn. Voorbeeld: Ik heb een heel aardige collega, ik kan het goed met hem vinden. Het contact Mensen die contact hebben met elkaar doen dingen samen, bijvoorbeeld ze praten met elkaar. Voorbeeld: Ik heb veel contact met mijn collega s, we praten altijd met elkaar in de pauze. Tip woorden leren Zeg de woorden hardop voor u zelf. Dat is een goede manier om een nieuw woord niet te vergeten. 3

4 VRGEN BIJ HET GESPREK Opdracht 3. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje. 1. Elisabeth heeft elk half jaar een functioneringsgesprek. Goed Fout 2. Elisabeth werkt nu bijna een half jaar op de afdeling. 3. Elisabeth vindt het werk niet zo leuk. 4. Elisabeth vindt het contact met patiënten leuk. 5. Het is altijd erg rustig op de afdeling van Elisabeth. Bekijk nu de antwoorden op p

5 HET GESPREK Opdracht 4. Lees het gesprek. U kunt het gesprek ook beluisteren via de website. HET GESPREK DEEL 2 Elisabeth en de chef praten verder. Elisabeth: En Wendy... Bobby: Wendy? Elisabeth: Ja, ik bedoel, mevrouw Brent, het hoofd van de afdeling. Bobby: O ja, wat is daarmee? Elisabeth: Nou, zij vraagt af en toe of ik wat langer kan blijven. ls het druk is. Maar dat kan echt niet, want ik moet mijn zoon om kwart over vijf ophalen, in de crèche. Dat kan echt niet later. Bobby: Maar kan dan iemand anders niet een keer je zoontje van de crèche halen? Elisabeth: Dat kan wel, maar dan moet ik dat op tijd weten. Mevrouw Brent vraagt meestal pas om vier uur of ik wat langer kan blijven. En dat is te laat. Bobby: Ja, dat is dan inderdaad moeilijk. Heb je dat ook aan haar uitgelegd? Elisabeth: Nee, want ze is altijd een beetje boos als ik nee zeg. Ze vindt dat overwerken er af en toe bij hoort. Bobby: Nou, ik heb wel een idee. Misschien moet je een keertje met haar praten Elisabeth: Nou, liever niet. Bobby: Ja, maar je kunt haar uitleggen waarom je niet langer kunt blijven. Ik denk dat ze dat best wel begrijpt. Elisabeth: Dat is wel zo. Bobby: Dus je gaat een keer met haar praten? Elisabeth: Ja, dat zal ik doen. 5

6 DE WOORDEN Opdracht 5. Lees de woorden. Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 5. Zet er een streep onder. U kunt de woorden ook beluisteren via de website. De crèche Een crèche is een plaats waar op kleine kinderen wordt gepast. Voorbeeld: Ik werk twee dagen in de week. Mijn zoontje gaat die dagen naar de crèche. Overwerken ls je overwerkt, dan werk je langer dan anders. Voorbeeld: Ik ben nog niet klaar met mijn werk, ik moet vandaag overwerken. 6

7 VRGEN BIJ HET GESPREK Opdracht 6. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje. 1. Wendy is het hoofd van de afdeling. Goed Fout 2. Mevrouw Brent vraagt of Elisabeth kan overwerken als het druk is. 3. Mevrouw Brent vraagt altijd heel vroeg of Elisabeth langer kan blijven. 4. Elisabeth heeft mevrouw Brent al heel vaak uitgelegd waarom ze niet langer kan blijven. 5. Elisabeth zal binnenkort met mevrouw Brent gaan praten. Bekijk nu de antwoorden op p

8 HET GESPREK Opdracht 7. Lees het gesprek. U kunt het gesprek ook beluisteren via de website. HET GESPREK DEEL 3 Het functioneringsgesprek gaat verder. Bobby: Elisabeth: Bobby: Elisabeth: Bobby: Elisabeth: Bobby: Elisabeth: Bobby: Elisabeth: Oké, dat is dan afgesproken. Zijn er nog dingen die jij wilt bespreken? Ja, ik wil graag meedoen aan de cursus die wordt gegeven. Welke cursus bedoel je precies? Nou die cursus over voeding voor bejaarden. O, ja, die begint volgende week. Nou, dat lijkt mij een goed idee. Ik ben heel tevreden over je werk. En met die cursus kun je nog meer bij leren. Ja, maar het is 3 ochtenden en dan moet ik gewoon werken. Het lijkt mij een heel goed idee, dat je die cursus gaat volgen. Ik zal zorgen dat er 3 ochtenden iemand anders op de afdeling komt om jouw werk over te nemen. O, dat is fijn. Ja, want ik wil die cursus heel graag doen. Goed. Dus we spreken het volgende af. Jij bespreekt zelf met mevrouw Brent het overwerk. Je gaat meedoen met de cursus. En over een half jaar praten we verder. Oké. 8

9 DE WOORDEN Opdracht 8. Lees de woorden. Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 8. Zet er een streep onder. U kunt de woorden ook beluisteren via de website. Bespreken ls je een probleem bespreekt, dan praat je erover met anderen. Voorbeeld: Op het werkoverleg praten we over alle dingen van het werk. We bespreken dan ook de cursussen. De cursus Een cursus is een aantal lessen die over hetzelfde gaan. In een cursus leer je iets over een onderwerp, bijvoorbeeld de Nederlandse taal of dansen. Voorbeeld: Ik wil graag leren werken met de computer, daarom ga ik een cursus doen. De voeding Voeding is eten en drinken. Voorbeeld: Je moet gezond eten. Goede voeding is belangrijk voor je gezondheid. De bejaarde Een bejaarde is een man of vrouw die ouder is dan 65 jaar. Voorbeeld: Ik vind het leuk om met bejaarden te werken, oude mensen zijn vaak heel gezellig. Het idee ls je een idee hebt, dan bedenk je iets. Voorbeeld 1: Ik vind het een goed idee om het probleem met de chef te bespreken. Voorbeeld 2: Wat gaan we doen? Ik heb een idee, laten we naar de film gaan. Ergens aan meedoen ls je meedoet aan de cursus, dan doe je de cursus ook. Voorbeeld: Ik wil graag meedoen aan de cursus Voeding en Beweging. 9

10 VRGEN BIJ HET GESPREK Opdracht 9. Beantwoord de vragen. 1. Vindt Elisabeth haar werk leuk? 2. Heeft Elisabeth kinderen? 3. Werkt Elisabeth vaak over? 4. Wil Elisabeth een cursus volgen? 5. Vindt de chef het goed dat Elisabeth een cursus gaat doen? 6. Vindt de chef dat Elisabeth haar werk goed doet? Bekijk nu de antwoorden op p

11 Samenvatting Schrijf in vijf zinnen op waar het gesprek over gaat. Let op: schrijf dus alleen het belangrijkste op! Bekijk de antwoorden op p

12 GRMMTIC Opdracht 10. Moeten en hoeven, of niet? Deze oefening gaat over de woorden MOETEN en HOEVEN + NIET. Je gebruikt MOETEN als iets verplicht is. Voorbeeld: Moet u op tijd op uw werk zijn? Ja, dat moet. Je gebruikt HOEVEN + NIET als iets niet verplicht is. Voorbeeld: Moet u iedere dag overwerken? Nee, dat hoeft niet. Kies uit: Ja dat moet en Nee dat hoeft niet Geef het goede antwoord. 1. U wilt op vakantie gaan. Moet u vrije dagen aanvragen? 2. U heeft pauze en u wilt naar de kantine. Moet u dat aan uw collega s vragen? 3. U bent ziek. Moet u naar uw werk bellen? 4. U wilt een halve dag vrij nemen. Moet u dat met uw chef bespreken? 5. U wilt een praatje maken met een collega. Moet u dat aan uw chef vragen? 12

13 6. U wilt naar het uitzendbureau gaan. Moet u een afspraak maken? 7. U wilt ander werk doen. Moet u dat met uw chef bespreken? 8. U wilt graag Nederlands praten op uw werk. Moet u dat aan uw chef vragen? Bekijk nu de antwoorden op p

14 SPREKEN Opdracht 11. Wat kunt u zeggen? Uw kind zit op de crèche. U praat met de leidster van de crèche. U wilt weten hoe het met uw kind gaat. 1. Uw kind zit op de crèche. U wilt weten hoe het gaat. Wat vraagt u? ntwoord : Hoe gaat het met mijn kind? ntwoord B: Gaat het goed op de crèche? ntwoord C: Is alles goed? 2. U wilt weten of uw kind goed eet. Wat vraagt u? ntwoord : Eet hij goed? ntwoord B: Hoe gaat het met eten? ntwoord C: Drinkt hij goed? ntwoord D: Eet hij fruit? 3. U wilt weten of uw kind goed slaapt. Wat vraagt u? ntwoord : Hoe gaat het met slapen? ntwoord B: Slaapt hij goed? ntwoord C: Hoe lang slaapt hij s middags? 4. U wilt weten of uw kind leuk speelt. Wat vraagt u? ntwoord : Waar speelt hij mee? ntwoord B: Vindt hij het leuk om te spelen? ntwoord C: Speelt hij leuk? 5. U wilt weten of uw kind vaak huilt. Wat vraagt u? ntwoord : Hoe vaak huilt [naam kind]? ntwoord B: Moet hij/ze wel eens huilen? 6. U wilt weten of uw kind het fijn vindt op de crèche. Wat vraagt u? ntwoord : Heeft hij het naar zijn zin? ntwoord B: Vindt hij het leuk op de crèche? 14

15 SPREKEN Opdracht 12. Geef antwoord op de vragen. Spreek hardop voor uzelf. Uw kind zit op de crèche. U praat met de leidster van de crèche. U wilt weten hoe het met uw kind gaat. 1. Uw kind zit op de crèche. U wilt weten hoe het gaat. Wat vraagt u? U wilt weten of uw kind goed eet. Wat vraagt u? U wilt weten of uw kind goed slaapt. Wat vraagt u? U wilt weten of uw kind leuk speelt. Wat vraagt u? U wilt weten of uw kind vaak huilt. Wat vraagt u? U wilt weten of uw kind het fijn vindt op de crèche. Wat vraagt u?... 15

16 OEFENING Opdracht 13. Streep het foute antwoord door. U praat met uw chef. Lees de zin. Wat zegt u? Kijk eerst naar het voorbeeld. Voorbeeld: U wilt iets vragen. Wat zegt u? - Ik weet het niet zeker. - Mag ik iets vragen? Nu zelf. Lees de zin. Wat zegt u? 1. U wilt iets bespreken met uw chef. Wat zegt u? - Ik wil even met u praten. - Wat wilt u weten? 2. U wilt een cursus volgen. Wat zegt u? - Ik wil graag een cursus doen. - Ik vind de cursus niet leuk. 3. U heeft geen tijd om over te werken. Wat zegt u? - Het spijt me, maar ik kan echt niet. - Nee, ik heb geen zin vandaag. 4. U wilt vakantie opnemen. Wat zegt u? - Ik kom morgen niet. Kan dat? - Ik wil een paar dagen vrij nemen. Kan dat? 5. U vindt uw werk leuk. Wat zegt u? - Ik vind mijn werk vervelend. - Ik heb het naar mijn zin. 6. U moet morgen naar de huisarts. Wat zegt u? - Ik ben morgen de hele dag ziek. - Kan ik morgen een uurtje later komen? Bekijk nu de antwoorden op p

17 DE WOORDEN Opdracht 14. Streep het foute antwoord door. 1. Morgen ga ik voor het eerst naar de cursus. de crèche. 2. Ik moet volgende week elke dag overwerken. bespreken. 3. Dat ga ik even met mijn baas overwerken. bespreken. 4. Ik praat in de pauze veel met mijn collega, wij hebben veel contact. ideeën. 5. Gezonde voeding is heel erg voldoende. belangrijk. Bekijk nu de antwoorden op p

18 DE WOORDEN Opdracht Vul het goede woord in op de Maak dan 1 goed woord van de letters in de 1. Eten en drinken: Iemand ouder dan 65: Plaats waar op kinderen wordt gepast: Extra werken: Welk woord komt er te staan? Bekijk de antwoorden op p

19 DE WOORDEN Opdracht 16. Gezond of ongezond? Schrijf onder elk plaatje. Dit is gezonde voeding of Dit is ongezonde voeding Bekijk de antwoorden op p

20 SPREKEN Spreek samen! Doe samen met uw Taalvriend de spreekopdrachten. Lees samen. De een leest, de ander B. Opdracht 17. Lees samen met uw taalvriend: Zeg luister eens B Ja, chef? Zeg luister eens B Ja, chef? Ik wil even met je praten. B Wat is er aan de hand? Ik wil even met je praten. B Wat is er aan de hand? Hoe gaat het op het werk? B Heel goed. Heel goed. Hoe gaat het op het werk? B Heel fijn. Heel fijn. Hoe is het met het werk? B Heel leuk. Heel leuk. Hoe is het met het werk? B Niet slecht. Niet slecht. Heb je nog problemen? B Wel nee, chef, wel nee! Heb je nog problemen? B Wel nee, chef, wel nee! Gaat echt alles goed? B Nou, soms, heel soms. Gaat echt alles goed? B Nou, soms, heel soms. 20

21 SPREKEN Spreek samen! Opdracht 18. Lees samen met uw taalvriend: Kan ik er iets aan doen? B Nee hoor, laat maar zitten. Kan ik er iets aan doen? B Nee hoor, laat maar zitten. Wil je d r over praten? B Nee chef, liever niet. Wil je d r over praten? B Nee chef, liever niet. Kom op, wat is er aan de hand? B Dat overwerk dat ben ik zat! Kom op, wat is er aan de hand? B Dat overwerk dat ben ik zat! Zal ik het eens met je baas bespreken? B Graag. Doe je best. Zal ik het eens met je baas bespreken? B Graag. Doe je best. Oké, dan hoor je het nog wel! B Bedankt hè! Chef Oké, dan hoor je het nog wel! B Bedankt hè! Chef?? VRG VN DE LES?? Elisabeth heeft een probleem met mevrouw Brent, het hoofd van de afdeling. Wat is het probleem? 21

22 LEZEN Opdracht 19. Lees. DE INFORMTIE. Het functioneringsgesprek. Een functioneringsgesprek is een gesprek tussen uw chef en u. Het gesprek gaat over het werk dat u doet. Uw chef vertelt wat hij vindt van het werk dat u doet. Hij vertelt of hij tevreden is over uw werk. Hij vertelt ook wat u nog beter zou kunnen doen. Hij kan ook voorstellen dat u een cursus gaat doen. U moet in een functioneringsgesprek ook vertellen wat u van uw werk vindt. U kunt bijvoorbeeld vertellen wat u leuk vindt aan uw werk. Maar u kunt ook vertellen wat niet goed gaat of wat u anders zou willen. Samen met uw chef kunt u dan proberen oplossingen te vinden voor problemen die er zijn. Bereid uw gesprek goed voor. Bedenk van tevoren wat u met uw chef wilt bespreken en schrijf die dingen op. Bijvoorbeeld dat u liever op een andere afdeling wilt werken. In een functioneringsgesprek maakt u afspraken met uw chef. Deze afspraken worden opgeschreven. TIP VN DE WEEK 1 ls u wilt vragen of iemand even tijd heeft, zeg dan: Heeft u een ogenblik? Heeft u even tijd voor mij? Heeft u een momentje? ls u iets met iemand wilt bespreken, zeg dan: Ik wil even met u praten. Ik wil iets met u bespreken. Ik wil even iets vragen. U kunt deze zinnen gebruiken als u bijvoorbeeld met uw chef wilt praten of met de meester of juffrouw op school. TIP VN DE WEEK 2 Op ETV en de website ETV.nl. zijn maar liefst zestien programma s over werk te vinden. Bijvoorbeeld: an het werk blijven en Taal werkt. 22

23 PRKTIJK Opdracht 20. Kijk in de praktijk. PRKTIJKOPDRCHT VRGEN STELLEN Heeft u werk of zoekt u werk? Doe opdracht 1 Zoek iemand die werk heeft. Stel die persoon drie vragen in het Nederlands. Let op de toon. Stel vriendelijke en beleefde vragen. Begin met: Mag ik u iets vragen over uw werk? Heeft u wel eens een functioneringsgesprek gehad? Wat heeft u in het gesprek besproken? Wat heeft uw chef in het gesprek besproken? 23

24 HOE GT HET? Opdracht 21. Kent u de woorden? Kruis aan. Het functioneringsgesprek Het goed met iemand kunnen vinden. Het contact De crèche Bespreken Overwerken De cursus De voeding De bejaarde Het idee Ergens aan meedoen Opdracht 22. Kunt u het in het Nederlands? Deze les ging over het functioneringsgesprek. U heeft geleerd om te vertellen hoe u het vindt op uw werk. En om de woorden MOETEN en HOEVEN te gebruiken. U heeft ook geleerd om te vragen hoe het met uw kind gaat. En u? Kunt u moeten en hoeven gebruiken? En weet u wat u kunt zeggen als u wilt weten hoe het met uw kind gaat. Kunt u dat nu goed? Of een beetje? Of nog niet zo goed? Schrijf het op. Zet een kruisje. Goed Gaat wel Niet zo goed... Ik kan vertellen hoe het gaat op mijn werk. Ik kan moeten en hoeven gebruiken. Ik kan vragen hoe het met mijn kind gaat. 24

25 NTWOORDBLD Opdracht Goed, elk half jaar heeft Elisabeth een gesprek met haar chef. 2. Goed, Elisabeth werkt nu bijna een jaar op de afdeling. 3. Fout, Elisabeth vindt het werk erg leuk. 4. Goed, Elisabeth vindt het contact met patiënten leuk. 5. Fout, het is af en toe erg druk. Opdracht Goed, Wendy (mevrouw Brent) is het hoofd van de afdeling. 2. Goed, mevrouw Brent vraagt als het druk is of Elisabeth langer kan blijven. 3. Fout, mevrouw Brent vraagt altijd heel laat pas of Elisabeth kan blijven. 4. Fout, Elisabeth heeft het mevrouw Brent nog nooit uitgelegd. 5. Goed, Elisabeth zal binnenkort met mevrouw Brent gaan praten. Opdracht Ja. [Ze vindt het werk erg leuk.] 2. Ja. [Ze heeft een zoontje.] 3. Nee. [Ze moet op tijd naar huis om haar zoontje van de crèche te halen.] 4. Ja. [Want ze wil nog meer leren.] 5. Ja. [Dat lijkt hem een goed idee.] 6. Ja. [Hij is heel tevreden over haar werk.] Samenvatting Dit is een samenvatting van het gesprek, hierin staan de belangrijkste dingen uit het gesprek. Uw vijf zinnen kunnen anders zijn! Elisabeth heeft een functioneringsgesprek met haar chef. Ze praten over hoe het gaat op het werk. Ze bespreken een probleem. Elisabeth moet af en toe overwerken van het hoofd van de afdeling. Maar dat kan niet omdat ze haar zoontje op tijd van de crèche moet halen. De chef vindt dat Elisabeth het probleem zelf moet proberen op te lossen. Daarna vertelt Elisabeth dat ze graag een cursus wil volgen. De chef vindt dat een goed idee. Hij is heel tevreden over Elisabeth. Opdracht Ja, dat moet. 2. Nee, dat hoeft niet. 3. Ja, dat moet. 4. Ja, dat moet. 5. Nee, dat hoeft niet. 6. Nee, dat hoeft niet. 7. Ja, dat moet. 8. Nee, dat hoeft niet. 25

26 Opdracht Ik wil even met u praten. 2. Ik wil graag een cursus doen. 3. Het spijt me, maar ik kan echt niet. 4. Ik wil een paar dagen vrij nemen. Kan dat? 5. Ik heb het naar mijn zin. 6. Kan ik morgen een uurtje later komen? Opdracht Morgen ga ik voor het eerst naar de cursus. 2. Ik moet volgende week elke dag overwerken. 3. Dat ga ik even met mijn bas bespreken. 4. Ik praat in de pauze veel met mijn collega, wij hebben veel contact. 5. Gezonde voeding is heel erg belangrijk. Opdracht Voeding 2. bejaarde 3. Crèche 4. Overwerken Het woord is idee. Opdracht Dit is ongezonde voeding 2. Dit is gezonde voeding 3. Dit is ongezonde voeding 4. Dit is ongezonde voeding 5. Dit is gezonde voeding 6. Dit is gezonde voeding Vraag van de les: Mevrouw Brent wil dat Elisabeth overwerkt. Maar Elisabeth moet op tijd weg om haar zoontje van de crèche te halen. 26

27 EXTR OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXMEN Deze les over werk zoeken past in thema 1 Werk en Inkomen van KNS van het Inburgeringsexamen. OEFENEN VOOR HET EXMEN LUISTEREN Luister naar het gesprek van de les. Luister via Maak daarbij de vragen van opdrachten 3, 6 en 9. OEFENEN VOOR HET EXMEN SPREKEN Zoek een taalvriend, iemand die goed Nederlands spreekt. Doe opdracht 11, 12, 17 en 18 uit deze les met uw taalvriend. OEFENEN VOOR HET EXMEN LEZEN Voor het examen Lezen kunt u oefenen met de opdrachten 3, 6 en 9 bij de tekst van de gesprekken uit deze les. Ook kunt u oefenen met de extra opdracht. OEFENEN VOOR HET EXMEN SCHRIJVEN Zoek een taalvriend, iemand die goed Nederlands spreekt. Doe opdracht 9 (de samenvatting) uit deze les met uw taalvriend. Kijk voor meer informatie over het inburgeringexamen op: Maak de voorbeeldexamens. Beginnersles 42 van Station Nederlands gaat ook over het examen. 27

28 Hoe leer je Nederlands? Door veel te oefenen in de praktijk. Door de lessen van Edusom te volgen op radio, tv en internet. Door met deze lesbrieven te werken. En met Station Nederlands. Kijk ook eens op Oefenen.nl. Daar vindt u programma s over taal, maar ook over rekenen, gezondheid en nog veel meer. Kijk naar T5 en Leef & Leer. Zoek een taalvriend om spreken en schrijven te oefenen. En zoek een taalcursus om nog meer te leren. U kunt ook naar het Taalspreekuur van de OB gaan. Veel leerplezier! Meer oefenen? Kijk naar films over gezondheid op ETV en de website ETV.nl en Oefenen.nl en doe de opdrachten. Extra opdracht 1. Bekijk de film van Taal werkt op: 28

29 Extra opdracht 2. Bekijk de film nog een keer en beantwoord de vragen. 1. Vertel kort wat persoon 1 zegt over iets begrijpen. 2. Vertel kort wat persoon 2 zegt over iets begrijpen. 3. Vertel kort wat persoon 3 zegt over iets begrijpen. Extra opdracht 3. Geef vijf manieren aan hoe u kunt zeggen dat u iets niet begrijpt

30 Extra opdracht 4. Geef drie manier aan hoe u kunt zeggen dat u iets wel heeft begrepen Extra opdracht 5. Speel een rollenspel. Verdeel de rollen samen met uw taalvriend. Eén van u speelt de werkgever, de ander speelt de werknemer. Voer een functioneringsgesprek. Wissel na één beurt de rollen om. 30

31 NTWOORDEN OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXMEN Extra opdracht 2 1. Vertel kort wat Nelson zegt over iets begrijpen. Nelson corrigeert de mensen die de regels niet goed naleven. ls hij iets niet begrijpt dat zegt hij dat. ls hij het wel heel begrepen dan zegt hij: Oké, ik heb het begrepen. 2. Vertel kort wat Yessir zegt over iets begrijpen. ls je iets niet hebt begrepen dan moet je dan zeggen. nders dan kan je fouten maken. ls een collega iets niet goed doet dan verbeterd Yessir zijn collega. 3. Vertel kort wat rnoud zegt over iets begrijpen. rnoud begrijpt soms instructies niet, dan vraagt hij het nog een keer. rnoud herhaalt de instructie voor zichzelf dan weet hij dat hij de instructie heeft begrepen. Extra opdracht 3. Geef vijf manieren aan hoe u kunt zeggen dat u iets niet begrijpt. Let op dit zijn voorbeelden, andere antwoorden kunnen ook goed zijn. - Ik begrijp het niet. - Ik snap het niet. - Ik vind het niet duidelijk. - Kunt u dat nog een keer uitleggen / herhalen. - Wat bedoelt u precies? - Je kan je hoofd schudden. - Je kan fronsen. - Je kan je schouders ophalen. Opdracht 4. Geef drie manier aan hoe u kunt zeggen dat u iets wel heeft begrepen. Let op dit zijn voorbeelden, andere antwoorden kunnen ook goed zijn. - Oké, dat is duidelijk. - Oké, ik begrijp het. - Ik heb het begrepen, ik snap het. - Herhalen wat er is gezegd. 31