Theorie-examen anatomie 12 januari 2007

Transcriptie

1 Theorie-examen anatomie 12 januari Welke uitspraak met betrekking tot spiercontracties is altijd juist? A. Bij concentrische contracties wordt de spanning in de spier kleiner. B. Bij excentrische contracties wordt de spierbuik korter. C. Bij concentrische contracties wordt de spierbuik korter. 2. Als we letten op het vezelverloop in de spierbuik, wat is de m. tibialis anterior dan voor een spier? A. Een waaiervormige spier. B. Een gevederde spier. C. Een meer-koppige spier. 3. Welke van de volgende stellingen is juist? I : De epifysairschijf zorgt voor de diktegroei van een pijpbeen. II: Het bindweefselvlies tussen de radius en de ulna is een vorm van een syndesmosis. C. I en II zijn beide juist. 4. In welk vlak wordt de abductie van de arm in articulatio humeri uitgevoerd? A. In een sagittaal vlak. B. In een transversaal vlak. C. In een frontaal vlak. 5. Hoe ligt, bezien vanuit de anatomische stand, de ringvinger ten opzichte van de pink? A. Mediaal. B. Lateraal. C. Distaal. 6. Welke van de volgende stellingen is juist? I: De enige spieren die hechten aan de ribben zijn de mm. intercostali interni en externi. II: Alleen de ware ribben zijn met de wervelkolom verbonden. C. I en II zijn beide onjuist. 7. Wat zijn, onder andere, functies van de m. latissimus dorsi? A. Adductie en endorotatie van de arm. B. Adductie en exorotatie van de arm. C. Abductie en endorotatie van de arm.

2 8. Welke spier ligt het minst oppervlakkig? A. De m. subscapularis. B. De m. infraspinatus. C. De m. teres minor. 9. Welke van de onderstaande combinaties zijn duidelijk elkaars antagonisten? A. De m. quadriceps femoris en de m. semitendinosus / m. semimembranosus. B. De m. vastus medialis en de m. vastus lateralis. C. De m. tensor fasciae latae en de m. sartorius. 10. Welke van de volgende antwoorden is juist? A. De m. gastrocnemius verloopt niet over het kniegewricht. B. De m. soleus heeft een andere distale aanhechting dan de m. gastrocnemius. C. De m. soleus verloopt niet over het kniegewricht. 11. Welke activiteit heeft als gevolg: het sluiten van de benen bij het zwemmen van de schoolslag? A. Isometrische contractie van de adductoren. B. Concentrische contractie van de adductoren. C. Excentrische contractie van de adductoren. 12. Wat is een functie van de m. levator scapulae? A. Heffen scapula. B. Anteflexie scapula. C. Retroflexie schouder. 13. Wat is kenmerkend voor een fascie? A. Deze bestaat uit kraakbeen. B. Er hechten nooit spieren aan vast. C. Deze is vrijwel niet rekbaar. 14. Waar vind je de vezels van Sharpey? A. In de spierbuik. B. Bij de overgang van de spier naar de pees. C. Bij de aanhechting van pezen aan botten. 15. Uit welke botten bestaat de pelvis? A. Os coxae en twee ossa ischii. B. Os sacrum en twee ossa coxae. C. Os sacrum en twee ossa ischii.

3 16. Welke van de volgende stellingen is juist? I: De m. pectoralis major en m. pectoralis minor hebben dezelfde insertie. II: De spongiosa bevat geel beenmerg. C. I en II zijn beide onjuist. 17. Wat is een apofyse? A. Het middenstuk van een pijpbeen. B. Het gewrichtvlak van een pijpbeen. C. Een opgroeisel op bijvoorbeeld de humerus. 18. Waar vertoont de normale wervelkolom, in rechtopstaande houding, een kyfose? A. Alleen thoracaal. B. Cervicaal en lumbaal. C. Alleen cervicaal. 19. Welk bot wordt niet tot de bekkengordel gerekend? A. Os ilium. B. De vijfde lumbale wervel. C. De vijfde sacrale wervel. 20. Uit hoeveel botjes bestaat de carpus? A. 7. B. 8. C Hoe noemt men de buitenste laag van het gewrichtskapsel? A. De tunica fibrosa. B. De tunica synovialis. C. De capsula articularis. 22. Hoe noemt men de remming van de anteflexie in de heup (uitgevoerd met gestrekte knie)? A. Remming door passieve insufficiëntie. B. Remming door actieve insufficiëntie. C. Ligamenteuze remming. 23. Waar vind je een discus articularis? A. In het polsgewricht. B. In het enkelgewricht. C. In het ellebooggewricht.

4 24. Om hoeveel assen laat de verbinding tussen de atlas en de axis bewegingen toe? A. Om 1 as. B. Om 2 assen. C. Om 3 assen. 25. Met welk bot zijn de menisci, in de knie, verbonden? A. Met de patella. B. Met het femur. C. Met de tibia. 26. Wat voor soort gewricht is articulatio cubiti? A. Een scharniergewricht. B. Een kogelgewricht. C. Een samengesteld gewricht. 27. Wat kan gesteld worden van de lendefascie? A. Deze omgeeft de m. latissimus dorsi. B. Deze is belangrijk voor de aanhechting van spieren. C. Deze is een extra bescherming van de thorax. 28. Wat is een origo van de m. erector trunci? A. De tuber ischiadicum. B. De crista iliaca. C. Os pubis. 29. Waarmee helpen de mm. intercostali externi? A. Met de inspiratie. B. Met het dalen van de thorax. C. Ze helpen de mm. intercostali interni tijdens uitademing. 30. Wat gebeurt er met het centrum tendineum van het diafragma als het diafragma contraheert? A. Het centrum tendineum blijft dan op dezelfde plaats. B. Het centrum tendineum wordt dan naar boven getrokken. C. Het centrum tendineum wordt dan naar beneden getrokken. 31. Wat is een functie van de m. rectus abdominis? A. Achterover kantelen van het bekken. B. Voorover kantelen van het bekken. C. Rotatie van de romp.

5 32. Welke spier hecht aan de achterzijde van de schedel vast? A. De m. levator scapulae. B. De m. rhomboïdeus. C. De m. trapezius. 33. Van welke spier is de processus coracoïdeus, onder andere, een origo? A. Van de m. biceps brachii, caput longum. B. Van de m. biceps brachii, caput brevis. C. Van de m. triceps brachii, caput longum. 34. Wat is een insertie van de m. trapezius? A. De clavicula. B. De scapula. C. A en B zijn beide juist. 35. Welke spier heeft dezelfde insertie als de m. latissimus dorsi? A. De m. teres major. B. De m. teres minor. C. De m. pectoralis major. 36. Hoe is het verloop van de Rotator Cuff? A. Van de ribben naar de arm. B. Van de scapula naar de arm. C. Van de cervicale wervelkolom naar de arm. 37. Welke van de volgende antwoorden is juist? A. De m. deltoideus is een krachtige abductor van de arm. B. De m. supraspinatus heeft als voornaamste functie adductie van de arm. C. De m. subscapularis trekt het schouderblad naar beneden. 38. Waar hebben de spieren die de pols in palmairflexie bewegen hun origo? A. Aan epicondylus lateralis humeri. B. Aan het olecranon. C. Aan epicondylus medialis humeri. 39. Welke spier heeft zijn insertie aan de ulna? A. De m. coracobrachialis. B. De m. biceps brachii. C. De m. triceps brachii.

6 40. Waar bevindt zich de insertie van de m. gluteus maximus? A. Op het femur. B. Op de lumbale wervelkolom. C. Op het os pubis. 41. Welke spier geeft retroflexie van het been? A. De m. iliopsoas. B. De m. gluteus maximus. C. De m. quadriceps femoris. 42. Wat is de origo van de m. tensor fasciae latae? A. De spina iliaca anterior superior. B. De trochanter major van het femur. C. De spina iliaca anterior inferior. 43. Wat is de insertie van de m. quadriceps femoris? A. Tuberositas tibiae. B. Tuberositas glutaea. C. Tuberositas deltoidea. 44. Welke spier geeft géén extensie van de knie? A. De m. rectus femoris. B. De m. semitendinosus. C. De m. vastus medialis. 45. Wat is het effect van de hamstrings indien ze een concentrische activiteit vertonen? A. Anteflexie in de heup en flexie in de knie. B. Retroflexie in de heup en extensie in de knie. C. Retroflexie in de heup en flexie in de knie. 46. Welke spier behoort niet tot de ischiocrurale spiergroep? A. De m. biceps femoris. B. De m. soleus. C. De m. semitendinosus. 47. Een voetballer springt omhoog om een bal te koppen. Welke spier(groep) is actief tijdens de afzet? A. De m. triceps surae, excentrisch. B. De m. tibialis anterior, excentrisch. C. De m. triceps surae, concentrisch.

7 48. Iemand staat op zijn gestrekte rechter been. Nu draait het bekken en de romp zover mogelijk door naar rechts. Welke beweging treedt op in het heupgewricht? A. Endorotatie. B. Exorotatie. C. Géén rotatie in het heupgewricht. 49. Welke van de volgende stellingen is juist? I: De m. trapezius heeft een functie op de cervicale wervelkolom. II: De m. rhomboïdeus heeft een functie op het schoudergewricht. C. I en II zijn beide juist. 50. Wat is de origo van m. triceps brachii, caput longum? A. Crista tuberculi minoris humeri. B. Tuberculum supraglenoidale scapulae. C. Tuberculum infraglenoidale scapulae.