Theorie-examen Anatomie 13 januari 2006.

Transcriptie

1 Theorie-examen Anatomie 13 januari Wat is de diafyse van een pijpbeen? A. Het uiteinde van een pijpbeen. B. Het middenstuk van een pijpbeen. C. De groeischijf. 2. Waar bevindt zich de pink, ten opzichte van de duim, in de anatomische stand? A. Mediaal. B. Lateraal. C. Ventraal. 3. Waar zijn de collagene vezels in het beenweefsel verantwoordelijk voor? A. De voeding van het bot. B. De buigzaamheid van het bot. C. De hardheid van het bot. 4. Wat kan gesteld worden van de fibula? A. De fibula vormt samen met het femur het kniegewricht. B. De fibula draait bij eversie om de tibia. C. De fibula ligt aan de laterale zijde van het onderbeen. 5. I. Periost zorgt voor de diktegroei van bot. II. De epifysairschijf zorgt voor de lengtegroei van bot. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn juist. 6. Wat voor soort gewricht is het heupgewricht? A. Een articulatio sellaris. B. Een articulatio enarthrosis. C. Een articulatio spheroidea. 7. I. Elke rib is verbonden met een thoracale wervel. II. Er zijn 7 paar ware ribben en 5 paar valse ribben. A. I én II zijn juist. B. Alleen I is juist. C. Alleen II is juist. 8. Met welk(e) bot(ten) heeft het distale uiteinde van de humerus een verbinding? A. De radius en de ulna. B. Alleen de ulna. C. De scapula en de clavicula.

2 9. I. Een antagonist is een hulpspier. II. Een agonist is een spier die bij een beweging concentrisch werkt. A. I én II zijn onjuist. B. Alleen I is juist. C. Alleen II is juist. 10. Welke van de volgende beweringen is onjuist? A. De grote teen ligt mediaal ten opzichte van de kleine teen. B. De radius ligt aan de pinkzijde van de onderarm. C. De elleboog ligt proximaal ten opzichte van de pols. 11. Welke spier geeft, bij een concentrische contractie, endorotatie in de gestrekte knie? A. De m. Biceps femoris. B. Geen enkele spier. C. De m. Tensor fasciae latae. 12. Wat zijn functies van de m. Rectus abdominis? A. Ventraalflexie van de romp en achteroverkantelen van het bekken. B. Dorsaalflexie van de romp en achteroverkantelen van het bekken C. Vooroverkantelen van het bekken en helpen bij expiratie. 13. Welke spieren hebben hun insertie aan de calcaneus? A. De m. Soleus en de m. Gracilis. B. De m. Soleus en de m. Gastrocnemius. C. De m. Gastrocnemius en de m. Gracilis. 14. Wat is de caudale aanhechting van de m. Sternocleidomastoideus? A. Costa I en II. B. Sternum en clavicula. C. Processus mastoideus. 15. Waar zijn fast twitch spiervezels bij uitstek geschikt voor? A. Kortdurende, antagonistische inspanningen. B. Langdurige, statische inspanningen. C. Korte, explosieve inspanningen. 16. Uit welke botten bestaat de pelvis? A. 2 x een os coxae en een os sacrum. B. 2 x een os coxae en een os ilium. C. 2 x een os ilium en een os sacrum.

3 17. Waar vertoont een normale wervelkolom, in rechtopstaande positie, een lordose? A. Alleen lumbaal. B. Cervicaal en lumbaal. C. Alleen thoracaal. 18. Van welk bot is het olecranon een onderdeel? A. De humerus. B. De radius. C. De ulna. 19. I. De m. Sternocleidomastoideus is een hulpexpiratiespier. II. Bilaterale contractie van de m. Trapezius geeft dorsaalflexie van het hoofd. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn juist. 20. Welke van de volgende spieren ligt het minst oppervlakkig? A. De m. Latissimus dorsi. B. De m. Pectoralis minor. C. De m. Trapezius. 21. Wat is waar betreffende pronatie en supinatie in de onderarm? A. Bij pronatie en supinatie draait de ulna om de humerus B. Bij pronatie en supinatie draait de ulna om de radius. C. Bij pronatie en supinatie draait de radius om de ulna. 22. Welke van de volgende spieren hecht, onder andere, aan de achterzijde van de schedel vast? A. M. Levator scapulae. B. M. Rhomboideus. C. M. Trapezius. 23. Welke van de volgende spieren zijn hulpinspiratiespieren? A. De m. Sternocleidomastoideus en de m. Pectoralis minor. B. De m. Sternocleidomastoideus en de m. Rectus abdominis. C. De m. Pectoralis minor en de m. Quadratus lumborum. 24. Om hoeveel assen kan worden bewogen in een zadelgewricht? A. Om één as. B. Om twee assen. C. Om drie assen.

4 25. Een voetballer springt omhoog om een bal te koppen. Welke spier is, onder andere, actief tijdens de afzet? A. De m. Gastrocnemius, concentrisch. B. De m. Tibialis anterior, concentrisch. C. De m. Soleus, excentrisch. 26. Waarmee vormt het acromion een beweeglijke verbinding? A. Met de humerus en de clavicula. B. Alleen met de spina scapulae. C. Alleen met de clavicula. 27. Wat is een functie van de m. Gracilis? A. Endorotatie van het onderbeen bij een gebogen knie. B. Exorotatie van het onderbeen bij gebogen knie. C. Endorotatie van het onderbeen in alle standen van de knie. 28. Van welk bot is de processus coracoideus een onderdeel? A. De clavicula. B. De scapula. C. Het sternum. 29. Wat kan gesteld worden van de lendefascie? A. Deze omgeeft de m. Latissimus dorsi. B. Deze is belangrijk voor de aanhechting van spieren. C. Deze is een extra bescherming van de thorax. 30. Waar hebben de spieren die de pols in dorsaalflexie bewegen hun origo? A. Aan de epicondylus medialis humeri. B. Aan epicondylus lateralis humeri. C. Aan de metacarpus. 31. Wat voor soort verbinding is de verbinding tussen de derde rib en het sternum? A. Een synostose. B. Een syndesmose. C. Een synchondrose. 32. I. De m. Semimembranosus en de m. Semitendinosus vormen het laterale deel van de hamstrings. II. De insertie van de m. Biceps femoris ligt op de fibula. A. I én II zijn juist. B. Alleen I is juist. C. Alleen II is juist.

5 33. Welke van de volgende spieren geeft adductie van de arm? A. De m. Supraspinatus. B. De m. Latissimus dorsi. C. De m. Serratus anterior. 34. Welke bewegingen vinden plaats in de heup en in de knie bij concentrische activiteit van de hamstrings? A. Anteflexie in de heup en flexie in de knie. B. Retroflexie in de heup en extensie in de knie. C. Retroflexie in de heup en flexie in de knie. 35. In welk vlak vindt buigen en strekken van de knie plaats? A. In het transversale vlak. B. In het frontale vlak. C. In het sagittale vlak. 36. Van welke spier is tuberculum major humeri de insertie? A. Van de m. Teres major. B. Van de m. Subscapularis. C. Van de m. Infraspinatus. 37. I. De insertie van de m. Sartorius is de mediale tibia condyl. II. De insertie van de m. Gracilis is de mediale tibia condyl. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn juist. 38. Iemand ligt op zijn rug op de grond en heft één been gestrekt van de ondergrond. Welke spier is dan, onder andere, concentrisch actief? A. De m. Biceps femoris. B. De m. Iliopsoas. C. De m. Gluteus maximus. 39. Waardoor wordt de flexie van de elleboog geremd? A. Door benige structuren. B. Door weke delen. C. Door het op spanning komen van het ventrale kapsel. 40. Wat kan gesteld worden van de hamstrings en de m. Quadriceps femoris? A. Ze zijn elkaars synergisten. B. Ze zijn elkaars antagonisten. C. Ze zijn elkaars agonisten.

6 41. Wat kan gesteld worden van de m. Brachialis? A. Het is de antagonist van de m. Biceps brachii. B. Het is een krachtige strekker van de elleboog. C. Het is een mono-articulaire spier. 42. Welke spieren hebben hun origo aan de spina iliaca anterior superior? A. De m. Tensor fasciae latae en de m. Rectus femoris. B. De m. Sartorius en de m. Gracilis. C. De m. Tensor fasciae latae en de m. Sartorius. 43. Welke spier heeft zijn insertie aan de tuberositas tibiae? A. De m. Biceps femoris. B. De m. Gracilis. C. De m. Quadriceps femoris. 44. Wat gebeurt er met het centrum tendineum van het diafragma als het spiergedeelte van het diafragma contraheert? A. Het centrum tendineum blijft dan op dezelfde plaats. B. Het centrum tendineum wordt dan naar beneden getrokken. C. Het centrum tendineum wordt dan naar boven getrokken. 45. Welke van de volgende spieren heeft zijn origo of insertie aan de clavicula? A. De m. Supraspinatus. B. De m. Trapezius. C. De m. Levator scapulae. 46. Welke van de volgende spieren geeft abductie van de arm? A. De m. Deltoideus. B. De m. Infraspinatus. C. De m. Teres major. 47. Met welke spier verloopt de m. Teres major gezamenlijk naar de insertie op de humerus? A. De m. Pectoralis major. B. De m. Teres minor. C. De m. Latissimus dorsi. 48. Hoe werkt de m. Quadriceps femoris als iemand van een tafel springt, met beide voeten op de grond landt en doorveert in de knieën? A. De m. Quadriceps femoris werkt NIET. B. De m. Quadriceps femoris werkt concentrisch. C. De m. Quadriceps femoris werkt excentrisch.

7 49. I. Concentrische activiteit van de m. Gastrocnemius geeft dorsaalflexie in de enkel. II. De m. Gastrocnemius is een poly-articulaire spier. A. I én II zijn juist. B. Alleen II is juist. C. Alleen I is juist. 50. Welke botten vormen het bovenste spronggewricht? A. De tibia, de fibula en de de talus. B. De tibia, de fibula en de calcaneus. C. De tibia, de talus en de calcaneus.

8