3. Wat gebeurt er met het kernmembraan in de eerste fase van de celdeling?

Transcriptie

1 1. Welke stof beweegt zich het makkelijkst door het celmembraan? A) Eiwit. B) Vet. C) Water. 2. Waarbij zijn de centraallichaampjes van belang? A) Bij de celdeling. B) Bij de celgroei. C) Bij de celstofwisseling. 3. Wat gebeurt er met het kernmembraan in de eerste fase van de celdeling? A) Het kernmembraan deelt zich. B) Het kernmembraan verdikt zich. C) Het kernmembraan verdwijnt. 4. Wat zijn vegetatieve levensverrichtingen van een cel? A) Beweging en prikkelbaarheid. B) Prikkelbaarheid en voortplanting. C) Voortplanting en stofwisseling. 5. Wat is kenmerkend voor epitheelweefsel? A) De cellen zijn door tussenstof van elkaar gescheiden. B) Ze hebben lange uitlopers. C) Ze liggen dicht tegen elkaar zonder tussencelstof. 6. Welke uitspraak over het plaveiselepitheel in de huid is juist? A) Het is onverhoornd en eenlagig. B) Het is verhoornd en eenlagig. C) Het is verhoornd en meerlagig. 7. Welke klieren hebben een afvoerbuis? A) Alvleesklier en schildklier. B) Schildklier en zweetklier. C) Zweetklier en alvleesklier. 8. Wat zorgt er voor dat het botweefsel constant vernieuwd wordt? A) De chondroclasten. B) De epifysairschijven. C) De osteoblasten. 9. Welk spierweefsel is dwarsgestreept? A) Hartspierweefsel. B) Spierweefsel in de maagwand. C) Spierweefsel rond de bloedvaten.

2 10. Waaraan is het samentrekkend vermogen van een spier toe te schrijven? A) Aan de spiercellen. B) Aan de spierschede. C) Aan de spierpezen. 11. Hoe wordt de grens tussen de opperhuid en de lederhuid genoemd? A) De laag van Malpighi. B) De papillenlaag. C) Het basale membraan. 12. Wat is de juiste volgorde van de lagen van de opperhuid, van binnen naar buiten? 1. De hoornlaag. 2. De basaalcellenlaag. 3. De korrellaag. 4. De heldere laag. 5. De stekellaag. A) 2, 5, 3, 4, 1. B) 2, 5, 4, 1, 3. C) 5, 3, 2, 4, Wat zijn functies van de subcutis? A) Bescherming van de lederhuid en warmte-isolatie. B) Bescherming van onderliggende weefsels en bufferwerking. C) Vormgeving van het lichaam en bescherming tegen straling. 14. In welke laag bevindt zich de melanine? A) In de hoornlaag. B) In de kiemlaag. C) In de korrellaag. 15. De huid is een uitscheidingsorgaan. Waaruit blijkt dit? A) Uit de productie van talg. B) Uit de afgifte van warmte. C) Uit de productie van zweet. 16. Wat is een van de functies van de talgklier? A) Het regelen van de vochthuishouding. B) Het soepel houden van de huid. C) Het uitscheiden van afvalstoffen. 17. Waardoor is de afgifte van voedingsstoffen vanuit capillairen mogelijk? A) Doordat de bloeddruk in de slagaders hoger is dan de osmotische druk. B) Doordat de bloeddruk in de slagaders lager is dan de osmotische druk. C) Doordat de druk in de tussenweefselstof gelijk is aan de druk in de slagaderlijke haarvaten.

3 18. Wat wordt in de darmvlokken door de chylvaten opgenomen? A) Geemulgeerde vetten. B) Aminozuren. C) Glucose. 19. In welke vorm worden de vetten in de darmvlokken opgenomen? A) Als aminozuren. B) Als glycerol. C) Als lipasen. 20. Wat zorgt voor de opbouw van nieuwe cellen? A) Aminozuren. B) Glucose. C) Vetten. 21. Wat gebeurt er met het middenrif tijdens de inademing? A) Het ontspant zich en wordt boller. B) Het trekt zich samen en wordt boller. C) Het trekt zich samen en wordt platter. 22. Waar vindt de uitwisseling van gassen tijdens de ademhaling plaats? A) In de grote luchtpijptakken. B) In de kleine Iuchtpijptakken. C) In de longblaasjes. 23. Welk proces vindt plaats in de nierschors? A) Diffusie. B) Filtratie. C) Resorptie. 24. Waarvoor dienen de witte bloedcellen? A) Voor afweer. B) Voor bloedstolling. C) Voor zuurstoftransport. 25. In welke delen van het hart stroomt zuurstofrijk bloed? A) In de linkerboezem en de linkerkamer. B) In de linkerkamer en de rechterboezem. C) In de rechterboezem en de rechterkamer. 26. Wat zijn de eerste vertakkingen van de aorta? A) De hoofdslagaders. B) De kransslagaders. C) De longslagaders.

4 27. Wat is een van de taken van de lymfeklieren? A) Fagocytose. B) Het produceren van hormonen. C) Het voortstuwen van lymfevocht. 28. Wat is een voorbeeld van incretie? A) De productie van maagsap. B) De productie van thyroxine. C) De productie van zweet. 29. Wat is de werking van adrenaline? A) Het verhoogt de hartfrequentie. B) Het verlaagt de bloedsuikerspiegel. C) Het verlaagt de stofwisseling. 30. Hoe wordt de prikkel van een sensibele zenuw geleid? A) Naar een motorische zenuw toe. B) Naar het centrale zenuwstelsel toe. C) Van het centrale zenuwstelsel af. 31. Wat is een van de functies van het parasympatisch zenuwstelsel? A) Het afremmen van de productie van maagzuur. B) Het bevorderen van de darmwerking. C) Het stimuleren van de hartfunctie. 32. Welke spier(en) behoort of behoren tot de willekeurige spieren? A) De hartspier. B) De skeletspieren. C) De spieren in de bloedvaten. 33. Wat is de functie van een peesschede? A) De beweging van een spier vertragen. B) Het geleiden van een pees. C) Het verbinden van een spier aan een bot. 34. Wat is spierinnervatie? A) De contractie van een spier. B) Het prikkelen van een spier door een zenuw. C) Het samentrekken van glad spierweefsel. 35. Wat wordt onder isometrische contractie verstaan? A) Een normale spiercontractie waarbij beweging tot stand komt. B) Een spiercontractie tegen de weerstand in zonder beweging. C) Een spiercontractie waarbij de spier korter wordt.

5 36. Wat voor kromming is een kyfose? A) Een achterwaartse kromming. B) Een voorwaartse kromming. c) Een zijwaartse kromming. 37. Met wat voor soort kraakbeen zijn de gewrichtsvlakken bekleed? A) Met elastisch kraakbeen. B) Met hyaline kraakbeen. C) Met vezelig kraakbeen. 38. Waar bevindt zich de groeischijf in een pijpbeen? A) In de epifyse. B) Tussen de diafyse en de epifyse. C) Tussen het periost en het botweefsel. 39. Wat kan gezegd worden van de schaambeenvoeg? A) Het is een continue verbinding van bindweefsel. B) Het is een continue verbinding van kraakbeen. C) Het is een discontinue verbinding van kraakbeen. 40. Wat is een voorbeeld van een een-assig gewricht? A) Het gewricht aan de basis van de duim. B) Het gewricht tussen spaakbeen en ellepijp. c) Het schoudergewricht.

6 Antwoordenlijst algemene anatomie en fysiologie examen maart C 2. A 3. C 4. C 5. C 6. C 7. C 8. C 9. A 10. A 11. C 12. A 13. B 14. B 15. C 16. B 17. A 18. VERVALT 19. B 20. A 21. C 22. C 23. B 24. A 25. A 26. B 27. A 28. B 29. A 30. B 31. B 32. B 33. B 34. B 35. B 36. A 37. B 38. B 39. B 40. B