Algemene anatomie en fysiologie

Transcriptie

1 Naam kandidaat: Voetverzorger Kwalificatiecode Algemene anatomie en fysiologie Datum : 4 juni 2009 Werktijd : 60 minuten Deelkwalificatiecode : Waardering Cesuur Werkwijze : 1 punt per vraag, maximaal 40 punten : Regeling cesuur Philyra Instituut : Hier volgen 40 vragen. Bij elke vraag zijn drie antwoorden gegeven. Slechts één ervan is juist. Vul eerst je naam bovenaan dit blad in. Omcirkel dan bij alle vragen het antwoord dat naar jouw mening het juiste is. Als alle vragen zijn beantwoord, neem je de antwoorden over op het antwoordenblad. Ga voorzichtig om met het antwoordenblad, anders wordt het onleesbaar.

2 1. Welke van onderstaande organismen zijn meercellig en plantaardig? A) Bacteriën. B) Protozoa. C) Schimmels. 2. Wat zijn vegetatieve verrichtingen van de cel? A) Beweging en prikkelbaarheid. B) Prikkelbaarheid en voortplanting. C) Voortplanting en stofwisseling. 3. Hoe wordt de celdeling bij eencellige organismen genoemd? A) Directe deling. B) Mitose. C) Reductiedeling. 4. Welke functie hebben epitheelcellen? A) Ze bekleden alle in- en uitwendige oppervlakken van het lichaam. B) Ze hebben het vermogen zich samen te trekken. C) Ze vormen steunweefsel voor het lichaam. 5. Welke vier weefselsoorten onderscheiden we? A) Bindweefsel, botweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel. B) Bindweefsel, epitheelweefsel, spierweefsel en steunweefsel. C) Bindweefsel, epitheelweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel. 6. Waar wordt éénlagig epitheel onder andere aangetroffen? A) In de longblaasjes. B) In de mondholte. C) In de urineleiders. 7. Hoe noemen we beenvormers? A) Chondroclasten. B) Osteoblasten. C) Osteoclasten. 8. Uit welk weefsel bestaat een skeletspier? A) Dwarsgestreept spierweefsel. B) Glad spierweefsel. C) Onwillekeurig werkend spierweefsel. 9. Wat is een neuriet? A) Een motorische zenuwprikkel. B) Een uitloper van een zenuwcel. C) Een zenuwcellichaam. Philyra Instituut 2009 Pagina 1

3 10. Waaruit bestaat een myelineschede? A) Ui bedekkend epitheelweefsel. B) Uit glad spierweefsel. C) Uit vetachtige stoffen. 11. Waar bevinden zich de melanocyten? A) In de epidermis. B) In de subcutis. C) In het corium. 12. Door welke twee huidlagen wordt de kiemlaag (stratum germinativum) gevormd? A) Door de basaalcellenlaag en de stekelcellenlaag. B) Door de korrellaag en de heldere laag. C) Door de stekelcellenlaag en de korrellaag. 13. Waaruit bestaat het corium? A) Uit dicht bindweefsel. B) Uit epitheelweefsel. C) Uit losmazig bindweefsel. 14. Tot welke weefselsoort behoort vetweefsel? A) Bindweefsel. B) Epitheelweefsel. C) Lymfoïde weefsel. 15. Welke bewering over talgklieren is juist? A) Talgklieren worden ook wel vet- of smeerklieren genoemd. B) Talgklieren zorgen voor de uitscheiding van afvalstoffen. C) Talgklieren zijn rechtstandige klieren die uitmonden in een haarspiertje. 16. Beoordeel de volgende uitspraken. I De huid produceert onder invloed van UV-stralen vitamine D. II Een tekort aan vitamine D kan leiden tot storingen in de pigmentvorming. A) Alleen I is juist.. B) Alleen II is juist. C) I en II zijn onjuist. 17. Wat verstaat men onder dissimilatie? A) Het proces waarbij energie wordt vrijgemaakt. B) Het proces waarbij lichaamseigen stoffen worden gevormd. C) Het proces waarbij voedingsstoffen worden opgelost. Philyra Instituut 2009 Pagina 2

4 18. Waar begint de spijsvertering in het lichaam? A) In de dunne darm. B) In de maag. C) In de mond. 19. Waarvoor dienen de colibacteriën? A) Het activeren van de spijsverteringsenzymen. B) Het desinfecteren van de darminhoud. C) Het vormen van vitamine. 20. Waarvoor is vitamine K van belang? A) Voor de bloedstolling. B) Voor de ontwikkeling van beenweefsel. C) Voor de productie van rode bloedcellen. 21. In welke delen van de luchtwegen bevinden zich kraakbeenringen? A) In de grote luchtpijptakken en de luchtpijp. B) In de longblaasjes en de kleine luchtpijptakken. C) In de luchtpijp en de longblaasjes. 22. Waar in de luchtwegen vindt de gasuitwisseling plaats? A) Door de longvliezen. B) Door de wand van de longblaasjes. C) Door de wand van de luchtpijptakken. 23. Waar stroomt de urine via de urineleider naar toe? A) Naar de blaas. B) Naar het nierbekken. C) Naar de urinebuis. 24. Bloedkleurstof is een ijzerhoudende kleurstof. Waar zit deze bloedkleurstof? A) In de erytrocyten. B) In de leukocyten. C) In de trombocyten. 25. Welk bloedvat voert zuurstofarm bloed van het hart af? A) De bovenste holle ader. B) De longader. C) De longslagader. 26. Waar ontspringt de grote lichaamsslagader? A) Uit de linkerboezem. B) Uit de linkerkamer. C) Uit de rechterkamer. Philyra Instituut 2009 Pagina 3

5 27. Waarvoor dienen de lymfknopen? A) Het produceren van bloedplaatjes. B) Het uitscheiden van afvalstoffen. C) Het zuiveren van lymfe. 28. Welk proces wordt door thyroxine gestimuleerd? A) De productie van parathormoon. B) De secretie van de schildklier. C) De stofwisseling in de cellen. 29. Beoordeel de volgende uitspraken. I Insuline zorgt ervoor dat glucagon gemakkelijker de celmembraan kan passeren. II Onder invloed van insuline vermindert de opslag van suiker in de cellen. A) Alleen I is juist. B) Alleen II is juist. C) I en II zijn onjuist. 30. Hoeveel paar ruggenmergzenuwen bevat het perifere zenuwstelsel? A) Circa 12 paar. B) Circa 14 paar. C) Circa 31 paar. 31. Beoordeel de volgende uitspraken. I De lichaamsfuncties worden geregeld door het zenuwstelsel. II De hormonen hebben invloed op de lichaamsfuncties. A) I en II zijn juist. B) Alleen I is juist. C) Alleen II is juist. 32. Wat is kenmerkend voor onwillekeurig spierweefsel? A) Het bevat geen kernen. B) Het raakt niet snel vermoeid. C) Het wordt niet beïnvloed door zenuwprikkels. 33. Wat is een spierbundel? A) Een groep spieren met dezelfde functie. B) Een groep spiervezels omgeven door een bindweefselvlies. C) Het bindweefselvlies om een spiercel. 34. Wanneer ontstaat er melkzuurophoping in de spieren? A) Bij een tekort aan glucose. B) Bij een tekort aan zuurstof. C) Bij een overschot aan zuurstof. Philyra Instituut 2009 Pagina 4

6 35. Wat kun je zeggen over de lengte van een spier bij een concentrische contractie? A) De lengte van de spier blijft gelijk. B) De spier wordt korter. C) De spier wordt langer. 36. Welke beenderen worden tot de romp gerekend? 1. borstbeen 2. ribben 3. schoudergordel 4. wervelkolom A) 1, 2, 3 en 4. B) Alleen 1, 3 en 4. C) Alleen 1, 2 en In welk gedeelte van een pijpbeen zit bij een volwassene rood beenmerg? A) In de epifysairschijf. B) In de epifyse. C) In de mergholte. 38. Van waaruit vindt de diktegroei van de lange pijpbeenderen plaats? A) Vanuit de epifysairschijf. B) Vanuit de mergholte. C) Vanuit het periost. 39. Welke bewering over het schoudergewricht is juist? A) Het is een één-assig gewricht. B) Het is een twee-assig gewricht. C) Het is een drie-assig gewricht. 40. Waardoor wordt een gewricht hoofdzakelijk gesmeerd? A) Door de binnenste laag van het gewrichtskapsel. B) Door de buitenste laag van het gewrichtskapsel. C) Door de slijmbeurzen. Philyra Instituut 2009 Pagina 5

7 Deze publicatie is onder voorbehoud. Aan deze publicatie kunnen geen rechten worden ontleend. Over de inhoud van het examen en de antwoorden wordt niet gecorrespondeerd. Voorlopige antwoorden 4 juni 2009 Vraag nr. Alg. Anat. Fys. Spec.Anat.Fys.Path.Orth. Theorie vd Praktijk HAM Vraag nr. 1 C B A C 1 2 C B A A 2 3 A C C A 3 4 A A A A 4 5 C A A C 5 6 A A B B 6 7 B B A B 7 8 A A C B 8 9 B A A A 9 10 C A A C A A A A A B B C A C B B A C C B A A A A A C B B A B C B C A A A C C B B A A C B A C B B B A A B A C C C A C B A C A B B B A C A C C A C C A B A C B A C C B A C A C C A B A A B B A B C B B A A B B C A C A C C B C B C C C A C C B C C A B A C C C C C B A A C C B 50 Slagingsnorm per onderdeel word bekend gemaakt bij de definitieve antwoorden