Nederlands Praten 1 / Basisvaardigheden, hoofdstuk 3 Oefeningen werkwoorden hebben en zijn Oefening 1: Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Jij ben/bent een leerling (zijn) Hij is/bent een man (zijn) Zij (enk.) is/ben een vrouw (zijn) Het zijn/is een fiets (zijn) Wij bent/zijn op school (zijn) Jullie is/zijn thuis (zijn) Zij (pl.) bent/zijn aardig (hebben) jij hebben/hebt een fiets (hebben) Hij hebt/heeft een auto (hebben) Zij (enk.) heb/heeft sokken (hebben) Het hebben/heeft een dak (hebben) Wij heb/hebben een telefoon (hebben) Jullie heeft/hebben een huis (hebben) Zij (pl.) hebben/heb een computer Oefening 2: Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Jullie zijn/bent op school (zijn) Ik ben/zijn aardig (zijn) Wij is/zijn thuis (zijn) Het bent/is groen (zijn) Zij (pl.) zijn/bent begonnen (zijn) Hij zijn/is een Nederlander (zijn) Zij (enk.) is/ben Poolse (zijn) Jij ben/bent gek (hebben) Wij hebt/hebben een telefoon (hebben) Jij heb/hebt een droom (hebben) Hij heb/heeft ervaring (hebben) Zij (pl.) hebt/hebben zeep (hebben) Het hebben/heeft twee benen (hebben) Jullie heeft/hebben huizen (hebben) Zij (enk.) heeft/hebben een krant (hebben) Ik heb/hebt een tas Oefening 3: Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Jij zijn/bent in de klas (hebben) Wij hebt/hebben papier (zijn) Hij zijn/is een man (hebben) Ik hebt/heb een stoel (zijn) Zij (enk.) ben/is een vrouw (hebben) Zij (enk.) (zijn) Ik bent/ben een man (hebben) Zij (pl.) hebt/hebben vissen (zijn) Het zijn/is een kapstok (hebben) Jullie heeft/hebben een plant (zijn) Wij is/zijn boven (hebben) Jullie heeft/hebben een vork (zijn) Wij zijn/bent open (hebben) Ik heb/hebt Nederlands (zijn) Jij ben/bent op de trap (hebben) Wij heeft/hebben een ijsje (zijn) Ik ben/bent thuis (zijn) Jullie is/zijn in Hoorn (hebben) Wij heeft/hebben sleutels (zijn) Het is/bent een raam (hebben) Het hebben/heeft drie poten (zijn) Het zijn/is een televisie (hebben) Jullie heeft/hebben een radio (zijn) Zij (pl.) zijn/bent gek (hebben) Ik heb/hebt een jas (zijn) Het zijn/is een muur (hebben) jij heeft/hebt een lamp (zijn) Het is/zijn gesloten (hebben) Zij (pl.) hebt/hebben de sleutel (zijn) Wij is/zijn Nederlanders (zijn) Zij (enk.) bent/is beneden (hebben) Ik heb/hebt een pen Pagina 1 van 5
(zijn) Ik bent/ben op de trap (hebben) Jullie hebt/hebben school (zijn) Ik bent/ben een boer (zijn) Het bent/is een aanbieding (hebben) Jij hebben/hebt een puzzel (zijn) Hij is/bent in de winkel (zijn) Het is/ben droog (hebben) Jullie heeft/hebben een banaan (hebben) Wij heeft/hebben een voetbal (hebben) Jij heb/hebt een pan (zijn) Wij bent/zijn op school (hebben) Zij (pl.) heb/hebben een televisie (zijn) Wij bent/zijn moe (hebben) Ik hebt/heb een DVD (hebben) Zij (enk.) heeft/heb een appel (zijn) Jij heb/hebt een laptop (hebben) Ik heeft/heb een bril (zijn) Het bent/is een vliegtuig Oefening 4: vul het goede werkwoord in (zijn) Jij een kletsmajoor (zijn) Hij alleen (zijn) Zij (enk.) gek (zijn) Het rood (zijn) Wij leerlingen (zijn) Jullie docenten (zijn) Zij (pl.) met drie mensen (hebben) Jij een glas (hebben) Hij een bord (hebben) Zij (enk.) een lepel (hebben) Wij een telefoon (hebben) Jullie een huis (hebben) Zij (pl.) een computer Oefening 5: vul het goede werkwoord in (zijn) Zij (enk.) gek (zijn) Wij leerlingen (zijn) Jij een kletsmajoor (zijn) Hij alleen (zijn) Jullie docenten (zijn) Zij (pl.) met drie mensen (zijn) Het rood (hebben) Zij (enk.) een lepel (hebben) Wij een telefoon (hebben) Jij een glas (hebben) Hij een bord (hebben) Jullie een huis (hebben) Zij (pl.) een computer Oefening 6: vul het goede werkwoord in (hebben) Ik een krant (zijn) Wij docenten (hebben) Zij (enk.) een stoel (zijn) Jullie in de winkel (zijn) Ik een man (hebben) Zij (pl.) tafels (zijn) Ik gek (zijn) Jij aan het werk (hebben) Ik limonade (zijn) Zij (enk.) een vrouw (zijn) Jij een leerling (hebben) Jullie een televisie (zijn) Zij (pl.) thuis (hebben) Wij een auto (zijn) Zij (enk.) oranje (hebben) Jij een lepel (zijn) Het een plant (hebben) Wij een radio (zijn) Jullie heksen (zijn) Hij bij de politie (hebben) Zij (enk.) Nederlandse les Pagina 2 van 5
(hebben) Hij een Poolse vrouw (zijn) Het een doos (hebben) Ik een fiets (zijn) Jij een leerling (hebben) Wij een banaan (zijn) Zij (enk.) gelukkig (hebben) Jullie de auto (zijn) Het vreemd (hebben) Zij (pl.) een bril (zijn) Jullie goed (hebben) Het drie poten (zijn) Het koud (hebben) Ik een biertje (zijn) Wij goed (zijn) Zij (pl.) Pools (hebben) Het vier poten (zijn) Jullie Italiaans (hebben) Jij een appel (zijn) Zij (pl.) dom (hebben) Ik pech (zijn) Jij 50 jaar oud (hebben) Ik gelijk (zijn) Hij 5 jaar oud (hebben) Ik schoenen (zijn) Zij (pl.) slecht (hebben) Wij het warm (zijn) Het zeven uur (hebben) Jullie geluk Oefening 7: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Bent/ben jij thuis? (zijn) Zijn/is hij een leerling? (zijn) Ben/is zij (enk.) een vrouw? (zijn) Is/bent het een deur? (zijn) Bent/zijn wij op school? (zijn) Zijn/ben jullie thuis? (zijn) Zijn/ben zij (pl.) verdrietig? (hebben) Hebt/heb jij een fiets? (hebben) Heb/heeft hij een lamp? (hebben) Hebben/heeft zij (enk.) een auto? (hebben) Heeft/hebt het vier wielen? (hebben) Hebt/hebben wij geld? (hebben) Hebben/hebt jullie een telefoon? (hebben) Hebben/heb zij (pl.) een computer? Oefening 8: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Is/zijn wij thuis? (zijn) Bent/is hij Nederlander? (zijn) Ben/bent jij Pools? (zijn) Is/bent zij (enk.) ziek? (zijn) Bent/zijn jullie op het werk (zijn) Bent/is het een huis? (zijn) Zijn/ben zij (pl.) goed? (hebben) Hebt/heeft zij (enk.) een fiets? (hebben) Heb/hebben jullie een auto? (hebben) Hebben/heeft zij (pl.) een telefoon? (hebben) Hebben/hebt wij een televisie? (hebben) Hebt/hebben zij (pl.) een radio? (hebben) Heeft/hebt het een dak? (hebben) Hebben/heb jullie een computer? Oefening 9: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Zijn/is jullie in de klas? (hebben) Hebt/hebben jullie koffie? (zijn) Is/bent zij (enk.) een vrouw? (hebben) Hebt/heb jij een radio? (zijn) Zijn/bent zij (pl.) vrouwen? (hebben) Zij (enk.) een fiets? (zijn) Ben/zijn zij (pl.) mannen? (zijn) Ben/bent jij een leerling? (zijn) Zijn/ben ik alleen? (hebben) Heb/hebben jullie een televisie (zijn) Zijn/bent jullie docenten? (hebben) Heb/hebt ik een computer? (zijn) Is/bent het een auto? (hebben) Heb/hebben wij thee? Pagina 3 van 5
(hebben) Hebben/hebt zij (pl.) koffie? (zijn) Ben/bent jij in de trein? (hebben) Heeft/hebben wij pauze? (zijn) Bent/ben ik een man? (hebben) Heb/hebben ik een pen? (zijn) Ben/zijn wij gesloten? (hebben) Hebben/hebt jullie een computer (zijn) Ben/is zij (enk.) op de trap? (hebben) Heeft/hebt zij een ijsje? (zijn) Zijn/is wij thuis? (hebben) Heb/hebt jij een auto? (zijn) Zijn/bent wij in Hoorn? (zijn) Is/bent het een kind? (hebben) Hebben/heb zij (pl.) een paard? (zijn) Zijn/is hij gek? (hebben) Heb/hebt ik een krant? (zijn) Is/zijn wij sterk? (hebben) Heb/hebt jij koffie? (zijn) Is/zijn het een huis? (hebben) Heeft/heb het vier poten? (zijn) Zijn/bent jullie gek? (zijn) Bent/ben jij gek? (hebben) Hebt/hebben zij een pan? (hebben) Heb/hebt ik een mes? (zijn) Zijn/bent zij (pl.) op school? (hebben) Heb/hebt jij een lepel? (zijn) Is/zijn jullie goed? (hebben) Hebt/heb jij een DVD? Oefening 10: Vraagzinnen - Vul het goede werkwoord in (zijn) ik een kletsmajoor? (hebben) ik een fiets? (zijn) jij een kletsmajoor? (zijn) hij alleen? (zijn) zij (enk.) gek? (zijn) het rood? (zijn) wij leerlingen? (zijn) jullie docenten? (zijn) zij (pl.) met drie mensen? Ben ik een kletsmajoor? Heb ik een fiets? (hebben) jij een glas? (hebben) hij een bord? (hebben) zij (enk.) een lepel? (hebben) wij een telefoon? (hebben) jullie een huis? (hebben) zij (pl.) een computer? Oefening 11: Vraagzinnen - Vul het goede werkwoord in (zijn) ik een kletsmajoor? (hebben) ik een fiets? (zijn) wij docenten? (zijn) ik gek? (zijn) zij (enk.) een vrouw? (zijn) jij in de winkel? (zijn) zij (pl.) Pools? (zijn) jullie goed? (zijn) het koud? (zijn) hij 50 jaar oud? Ben ik een kletsmajoor? Heb ik een fiets? (hebben) jullie een radio? (hebben) ik een auto? (hebben) hij een plant? (hebben) zij (pl.) een appel? (hebben) zij (enk.) een peer? (hebben) wij het warm? (hebben) jij schoenen? Oefening 12: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? (zijn) jij een vrouw? (hebben) zij (enk.) een computer? (zijn) jullie thuis? (hebben) jij koffie? (zijn) ik op school? (hebben) wij een radio? (hebben) ik een DVD? (zijn) jij gek? (hebben) zij (pl.) een schaar? (zijn) wij met drie mensen? (hebben) jij een fiets? (zijn) het een auto? Pagina 4 van 5
(zijn) zij (pl.) in Nederland? (hebben) jullie thee? (zijn) hij in Polen? (zijn) wij docenten? (hebben) hij een televisie? (zijn) het een bril? (hebben) ik een ijsje? (zijn) zij (enk.) een vrouw? (hebben) hij een krant? (zijn) ik een man? (hebben) het een deur? (zijn) jullie leerlingen? (hebben) zij (enk.) een vork? (zijn) hij een jongen? (hebben) wij een pen? (zijn) zij (pl.) in Hoorn? (hebben) jullie vier handen? Oefening 13: Zet de zin om met het nieuwe persoonlijk voornaamwoord Ik ben een man (jij) Ik heb een fiets (wij) Ik heb een computer (jullie) Wij zijn thuis (jij) Zij hebben een auto (hij) Zij is een meisje (het) Wij hebben koffie (ik) Jullie zijn goed (wij) Jij bent geweldig (zij pl.) Hij heeft een DVD (zij enk.) Het is rood (wij) Jij hebt kaas (zij pl.) Jij bent een man Wij hebben een fiets Jullie zijn gek (wij) Jij hebt een fiets (zij pl.) Hij is een jongen (zij enk.) Het heeft twee handen (wij) Ik ben een docent (jullie) Wij hebben thee (jij) Zij zijn in de trein (hij) Zij heeft een krant (het) Wij zijn leerlingen (jij) Zij hebben genoeg (hij) Oefening 14: Vraagzinnen - Zet de zin om met het nieuwe persoonlijk voornaamwoord Ben ik een man? (jij) Heb ik een fiets? (wij) Ben jij een man? Hebben wij een fiets? Heb ik genoeg? (zij, pl.) Ben jij vader? (jullie) Heeft hij een radio (wij) Is zij rood? (het) Ben ik een leraar? (hij) Heb jij een televisie? (jullie) Zijn wij op school? (zij, pl.) Heeft het vier voeten? (zij, enk.) Ben ik in de trein? (hij) Heb jij gelijk? (ik) Zijn zij leerlingen? (jij) Hebben jullie een televisie (hij) Zijn wij getrouwd? (zij, enk.) Heeft het twee handen? (ik) Is hij een leerling? (jij) Hebben jullie een boek? (wij) Zijn zij rood? (het) Heeft zij een krant? (ik) Heeft hij geld? (jij) Ben ik een meisje? (zij, enk.) Pagina 5 van 5