Programma Nederlands Praten



Vergelijkbare documenten
MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

1b nr. 1 Wie of wat?

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Leesboekje de school

Handleiding basiswoordenschat.

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 11 In de winkel

BEGINNERSCURSUS DAG 2

3 Is dit een jongen of een meisje? 7 Is dit een vork of een mes?

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

1c nr. 1: zinnen maken

Grammatica. Inhoud. 1. De en het. 2. Meervoud. 3. Werkwoord. 4. Vraagwoorden. 5. Zinnen maken Zinnen maken 2. 7.

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Auditieve oefeningen bij het thema: Mijn huis

WC01 01A IK BEN EEN HEER IK BEN EEN MAN WC01 01B HIJ IS EEN MAN WC01 02A HIJ IS EEN HEER WC01 02B IK BEN EEN VROUW WC01 03A IK BEN EEN DAME

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Leesboekje eten en drinken

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen -

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Basisexamen inburgering in het buitenland. Auteurs: Karine Bloks-Jekel, Willemijn de Graaf, Marieta Plattèl, Rian Senden, Rosanne Vermaat

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

1 Ik vind dat 2 Ik vind dat 3 Ik vind dat 4 Ik vind dat 5 Ik vind dat 6 Ik vind dat 7 Ik vind dat

IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

Moshi gaat met het vliegtuig naar Malawi

Aflevering: 31. Te + infinitief

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

ISK Leerlijn. Alfabetisering. zitten. een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Nieuwsbrief De Vaarboom

Ria Massy. De taart van Tamid

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

Melkweg. Straat schoon, heel gewoon. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Afval

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Thema school. Deze werkbundel is van:

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

BIJLAGEN LESPAKKET 1.2

Lesbrief. Introductie

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/ A2

Vragenlijst last van geluid

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

Vollenhove Wonen op een havezate

Heb je iets vergeten? Vraag aan je collega of hij je kan helpen.

- je kan me wat - module 1. docere delectare movere. tekeningen -

Plaats: bij de oud papier doos in de dolfijnen groep. Nodig: oud papier doos.

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Oefenzinnen module 1. Oefenzinnen module 2. Luister goed en schrijf de zin op.

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3. Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Dinie Ea van Oort Verhaalland Taalleerlijn

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager

- je kan me wat - module 8. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 8. tekeningen -

Bijwoordelijke bepaling HV 2. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie.

Grammatica Woordbenoemen 2. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

CHATTEN. verborgen verdriet MARIAN HOEFNAGEL


Zeesteen. Janneke Holwarda. roman

Auditieve oefeningen bij het thema: sport en spel

R O S A D E D I E F. Arco Struik. Rosa de dief Arco Struik 1

- je kan me wat - module 5. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 5. tekeningen -

Ik ben benieuwd naar de conclusies. CU Karin. Beste collega taaldocent,

Melkweg. De deur op slot. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Veilig wonen

Papa en mama hebben ruzie. Ton en Toya vinden dat niet leuk. Papa wil graag dat Ton en Toya bij hem op bezoek komen, maar van mama mag dat niet.

Woordenschat Taal Actief groep 4 Thema 1 Les 1

= een rij struiken of planten die dichtbij elkaar staan. = een hoge lamp die langs de weg staat.

Level 1. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text.

Leesboekje het huis. Leesboekje Het Huis Pagina 1

Inhoudsopgave LES 1: NAAR SCHOOL LES 2: VRIJE TIJD LES 3: THUIS LES 4: NEDERLAND LES 5: TOEKOMST 126

Milieuopdrachten Sarahs Wereld

de bal het secretariaat de fietsenstalling het toilet het toiletpapier de trap

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

De Weier Vissedijk 35c 7602 CP Almelo

Lesbrief. De vis op het droge. Laros & de Jong beeldmakerij. De vis op het droge. spreekwoorden en spelen met woorden

(Locatie: de zijgang voor het Mariaaltaar. Verzamelen bij het Mariaaltaar)

de pen het boek de map de leerling de meester

HOTTENTOTTENTEN- TENTENTOONSTELLING

Thema Op zoek naar werk

Lieke. redt de dieren

lo-pen bo-ten ha-len ze-ven spa-nen ko-gels ne-gen re-gen ra-ket wa-ter ka-no va-ren dra-ven ma-nen zwe-ven ho-ge

Lesbrief bij de voorstelling Tik Tak Slaap

SOCIALE VAARDIGHEDEN MET AFLATOUN

DICTEE WOORDEN 1. DICTEE WOORDEN ik 2. jij 3. ja 4. zij 5. hij. 6. wij 7. nee 8. de baby 9. het kind 10. de naam

Melkweg. Een dak boven je hoofd. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Het huis

Transcriptie:

Nederlands Praten 1 / Basisvaardigheden, hoofdstuk 3 Oefeningen werkwoorden hebben en zijn Oefening 1: Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Jij ben/bent een leerling (zijn) Hij is/bent een man (zijn) Zij (enk.) is/ben een vrouw (zijn) Het zijn/is een fiets (zijn) Wij bent/zijn op school (zijn) Jullie is/zijn thuis (zijn) Zij (pl.) bent/zijn aardig (hebben) jij hebben/hebt een fiets (hebben) Hij hebt/heeft een auto (hebben) Zij (enk.) heb/heeft sokken (hebben) Het hebben/heeft een dak (hebben) Wij heb/hebben een telefoon (hebben) Jullie heeft/hebben een huis (hebben) Zij (pl.) hebben/heb een computer Oefening 2: Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Jullie zijn/bent op school (zijn) Ik ben/zijn aardig (zijn) Wij is/zijn thuis (zijn) Het bent/is groen (zijn) Zij (pl.) zijn/bent begonnen (zijn) Hij zijn/is een Nederlander (zijn) Zij (enk.) is/ben Poolse (zijn) Jij ben/bent gek (hebben) Wij hebt/hebben een telefoon (hebben) Jij heb/hebt een droom (hebben) Hij heb/heeft ervaring (hebben) Zij (pl.) hebt/hebben zeep (hebben) Het hebben/heeft twee benen (hebben) Jullie heeft/hebben huizen (hebben) Zij (enk.) heeft/hebben een krant (hebben) Ik heb/hebt een tas Oefening 3: Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Jij zijn/bent in de klas (hebben) Wij hebt/hebben papier (zijn) Hij zijn/is een man (hebben) Ik hebt/heb een stoel (zijn) Zij (enk.) ben/is een vrouw (hebben) Zij (enk.) (zijn) Ik bent/ben een man (hebben) Zij (pl.) hebt/hebben vissen (zijn) Het zijn/is een kapstok (hebben) Jullie heeft/hebben een plant (zijn) Wij is/zijn boven (hebben) Jullie heeft/hebben een vork (zijn) Wij zijn/bent open (hebben) Ik heb/hebt Nederlands (zijn) Jij ben/bent op de trap (hebben) Wij heeft/hebben een ijsje (zijn) Ik ben/bent thuis (zijn) Jullie is/zijn in Hoorn (hebben) Wij heeft/hebben sleutels (zijn) Het is/bent een raam (hebben) Het hebben/heeft drie poten (zijn) Het zijn/is een televisie (hebben) Jullie heeft/hebben een radio (zijn) Zij (pl.) zijn/bent gek (hebben) Ik heb/hebt een jas (zijn) Het zijn/is een muur (hebben) jij heeft/hebt een lamp (zijn) Het is/zijn gesloten (hebben) Zij (pl.) hebt/hebben de sleutel (zijn) Wij is/zijn Nederlanders (zijn) Zij (enk.) bent/is beneden (hebben) Ik heb/hebt een pen Pagina 1 van 5

(zijn) Ik bent/ben op de trap (hebben) Jullie hebt/hebben school (zijn) Ik bent/ben een boer (zijn) Het bent/is een aanbieding (hebben) Jij hebben/hebt een puzzel (zijn) Hij is/bent in de winkel (zijn) Het is/ben droog (hebben) Jullie heeft/hebben een banaan (hebben) Wij heeft/hebben een voetbal (hebben) Jij heb/hebt een pan (zijn) Wij bent/zijn op school (hebben) Zij (pl.) heb/hebben een televisie (zijn) Wij bent/zijn moe (hebben) Ik hebt/heb een DVD (hebben) Zij (enk.) heeft/heb een appel (zijn) Jij heb/hebt een laptop (hebben) Ik heeft/heb een bril (zijn) Het bent/is een vliegtuig Oefening 4: vul het goede werkwoord in (zijn) Jij een kletsmajoor (zijn) Hij alleen (zijn) Zij (enk.) gek (zijn) Het rood (zijn) Wij leerlingen (zijn) Jullie docenten (zijn) Zij (pl.) met drie mensen (hebben) Jij een glas (hebben) Hij een bord (hebben) Zij (enk.) een lepel (hebben) Wij een telefoon (hebben) Jullie een huis (hebben) Zij (pl.) een computer Oefening 5: vul het goede werkwoord in (zijn) Zij (enk.) gek (zijn) Wij leerlingen (zijn) Jij een kletsmajoor (zijn) Hij alleen (zijn) Jullie docenten (zijn) Zij (pl.) met drie mensen (zijn) Het rood (hebben) Zij (enk.) een lepel (hebben) Wij een telefoon (hebben) Jij een glas (hebben) Hij een bord (hebben) Jullie een huis (hebben) Zij (pl.) een computer Oefening 6: vul het goede werkwoord in (hebben) Ik een krant (zijn) Wij docenten (hebben) Zij (enk.) een stoel (zijn) Jullie in de winkel (zijn) Ik een man (hebben) Zij (pl.) tafels (zijn) Ik gek (zijn) Jij aan het werk (hebben) Ik limonade (zijn) Zij (enk.) een vrouw (zijn) Jij een leerling (hebben) Jullie een televisie (zijn) Zij (pl.) thuis (hebben) Wij een auto (zijn) Zij (enk.) oranje (hebben) Jij een lepel (zijn) Het een plant (hebben) Wij een radio (zijn) Jullie heksen (zijn) Hij bij de politie (hebben) Zij (enk.) Nederlandse les Pagina 2 van 5

(hebben) Hij een Poolse vrouw (zijn) Het een doos (hebben) Ik een fiets (zijn) Jij een leerling (hebben) Wij een banaan (zijn) Zij (enk.) gelukkig (hebben) Jullie de auto (zijn) Het vreemd (hebben) Zij (pl.) een bril (zijn) Jullie goed (hebben) Het drie poten (zijn) Het koud (hebben) Ik een biertje (zijn) Wij goed (zijn) Zij (pl.) Pools (hebben) Het vier poten (zijn) Jullie Italiaans (hebben) Jij een appel (zijn) Zij (pl.) dom (hebben) Ik pech (zijn) Jij 50 jaar oud (hebben) Ik gelijk (zijn) Hij 5 jaar oud (hebben) Ik schoenen (zijn) Zij (pl.) slecht (hebben) Wij het warm (zijn) Het zeven uur (hebben) Jullie geluk Oefening 7: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Bent/ben jij thuis? (zijn) Zijn/is hij een leerling? (zijn) Ben/is zij (enk.) een vrouw? (zijn) Is/bent het een deur? (zijn) Bent/zijn wij op school? (zijn) Zijn/ben jullie thuis? (zijn) Zijn/ben zij (pl.) verdrietig? (hebben) Hebt/heb jij een fiets? (hebben) Heb/heeft hij een lamp? (hebben) Hebben/heeft zij (enk.) een auto? (hebben) Heeft/hebt het vier wielen? (hebben) Hebt/hebben wij geld? (hebben) Hebben/hebt jullie een telefoon? (hebben) Hebben/heb zij (pl.) een computer? Oefening 8: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Is/zijn wij thuis? (zijn) Bent/is hij Nederlander? (zijn) Ben/bent jij Pools? (zijn) Is/bent zij (enk.) ziek? (zijn) Bent/zijn jullie op het werk (zijn) Bent/is het een huis? (zijn) Zijn/ben zij (pl.) goed? (hebben) Hebt/heeft zij (enk.) een fiets? (hebben) Heb/hebben jullie een auto? (hebben) Hebben/heeft zij (pl.) een telefoon? (hebben) Hebben/hebt wij een televisie? (hebben) Hebt/hebben zij (pl.) een radio? (hebben) Heeft/hebt het een dak? (hebben) Hebben/heb jullie een computer? Oefening 9: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Zijn/is jullie in de klas? (hebben) Hebt/hebben jullie koffie? (zijn) Is/bent zij (enk.) een vrouw? (hebben) Hebt/heb jij een radio? (zijn) Zijn/bent zij (pl.) vrouwen? (hebben) Zij (enk.) een fiets? (zijn) Ben/zijn zij (pl.) mannen? (zijn) Ben/bent jij een leerling? (zijn) Zijn/ben ik alleen? (hebben) Heb/hebben jullie een televisie (zijn) Zijn/bent jullie docenten? (hebben) Heb/hebt ik een computer? (zijn) Is/bent het een auto? (hebben) Heb/hebben wij thee? Pagina 3 van 5

(hebben) Hebben/hebt zij (pl.) koffie? (zijn) Ben/bent jij in de trein? (hebben) Heeft/hebben wij pauze? (zijn) Bent/ben ik een man? (hebben) Heb/hebben ik een pen? (zijn) Ben/zijn wij gesloten? (hebben) Hebben/hebt jullie een computer (zijn) Ben/is zij (enk.) op de trap? (hebben) Heeft/hebt zij een ijsje? (zijn) Zijn/is wij thuis? (hebben) Heb/hebt jij een auto? (zijn) Zijn/bent wij in Hoorn? (zijn) Is/bent het een kind? (hebben) Hebben/heb zij (pl.) een paard? (zijn) Zijn/is hij gek? (hebben) Heb/hebt ik een krant? (zijn) Is/zijn wij sterk? (hebben) Heb/hebt jij koffie? (zijn) Is/zijn het een huis? (hebben) Heeft/heb het vier poten? (zijn) Zijn/bent jullie gek? (zijn) Bent/ben jij gek? (hebben) Hebt/hebben zij een pan? (hebben) Heb/hebt ik een mes? (zijn) Zijn/bent zij (pl.) op school? (hebben) Heb/hebt jij een lepel? (zijn) Is/zijn jullie goed? (hebben) Hebt/heb jij een DVD? Oefening 10: Vraagzinnen - Vul het goede werkwoord in (zijn) ik een kletsmajoor? (hebben) ik een fiets? (zijn) jij een kletsmajoor? (zijn) hij alleen? (zijn) zij (enk.) gek? (zijn) het rood? (zijn) wij leerlingen? (zijn) jullie docenten? (zijn) zij (pl.) met drie mensen? Ben ik een kletsmajoor? Heb ik een fiets? (hebben) jij een glas? (hebben) hij een bord? (hebben) zij (enk.) een lepel? (hebben) wij een telefoon? (hebben) jullie een huis? (hebben) zij (pl.) een computer? Oefening 11: Vraagzinnen - Vul het goede werkwoord in (zijn) ik een kletsmajoor? (hebben) ik een fiets? (zijn) wij docenten? (zijn) ik gek? (zijn) zij (enk.) een vrouw? (zijn) jij in de winkel? (zijn) zij (pl.) Pools? (zijn) jullie goed? (zijn) het koud? (zijn) hij 50 jaar oud? Ben ik een kletsmajoor? Heb ik een fiets? (hebben) jullie een radio? (hebben) ik een auto? (hebben) hij een plant? (hebben) zij (pl.) een appel? (hebben) zij (enk.) een peer? (hebben) wij het warm? (hebben) jij schoenen? Oefening 12: Vraagzinnen - Wat is het juiste werkwoord? (zijn) jij een vrouw? (hebben) zij (enk.) een computer? (zijn) jullie thuis? (hebben) jij koffie? (zijn) ik op school? (hebben) wij een radio? (hebben) ik een DVD? (zijn) jij gek? (hebben) zij (pl.) een schaar? (zijn) wij met drie mensen? (hebben) jij een fiets? (zijn) het een auto? Pagina 4 van 5

(zijn) zij (pl.) in Nederland? (hebben) jullie thee? (zijn) hij in Polen? (zijn) wij docenten? (hebben) hij een televisie? (zijn) het een bril? (hebben) ik een ijsje? (zijn) zij (enk.) een vrouw? (hebben) hij een krant? (zijn) ik een man? (hebben) het een deur? (zijn) jullie leerlingen? (hebben) zij (enk.) een vork? (zijn) hij een jongen? (hebben) wij een pen? (zijn) zij (pl.) in Hoorn? (hebben) jullie vier handen? Oefening 13: Zet de zin om met het nieuwe persoonlijk voornaamwoord Ik ben een man (jij) Ik heb een fiets (wij) Ik heb een computer (jullie) Wij zijn thuis (jij) Zij hebben een auto (hij) Zij is een meisje (het) Wij hebben koffie (ik) Jullie zijn goed (wij) Jij bent geweldig (zij pl.) Hij heeft een DVD (zij enk.) Het is rood (wij) Jij hebt kaas (zij pl.) Jij bent een man Wij hebben een fiets Jullie zijn gek (wij) Jij hebt een fiets (zij pl.) Hij is een jongen (zij enk.) Het heeft twee handen (wij) Ik ben een docent (jullie) Wij hebben thee (jij) Zij zijn in de trein (hij) Zij heeft een krant (het) Wij zijn leerlingen (jij) Zij hebben genoeg (hij) Oefening 14: Vraagzinnen - Zet de zin om met het nieuwe persoonlijk voornaamwoord Ben ik een man? (jij) Heb ik een fiets? (wij) Ben jij een man? Hebben wij een fiets? Heb ik genoeg? (zij, pl.) Ben jij vader? (jullie) Heeft hij een radio (wij) Is zij rood? (het) Ben ik een leraar? (hij) Heb jij een televisie? (jullie) Zijn wij op school? (zij, pl.) Heeft het vier voeten? (zij, enk.) Ben ik in de trein? (hij) Heb jij gelijk? (ik) Zijn zij leerlingen? (jij) Hebben jullie een televisie (hij) Zijn wij getrouwd? (zij, enk.) Heeft het twee handen? (ik) Is hij een leerling? (jij) Hebben jullie een boek? (wij) Zijn zij rood? (het) Heeft zij een krant? (ik) Heeft hij geld? (jij) Ben ik een meisje? (zij, enk.) Pagina 5 van 5