BEGINNERSCURSUS DAG 2

Transcriptie

1 1 BEGINNERSCURSUS DAG 2 A. FORCING Tekst: Hans en Hilde B. GRAMMATICA Vorming O.T.T. Substantief: de/ het Vraagwoorden Vraagzin (inversie) C. CONVERSATIE Elkaar vragen stellen (cfr. Voorstelling) Een gewone dag vertellen

2 2 REEKS I: HET DAGELIJKSE LEVEN Tekst Hans en Hilde Hans en Hilde zijn getrouwd. Ze hebben twee kinderen, een zon en een dochter. De jongen heet Jan. Het meisje heet Els. Ze wonen in de stad. Ze hebben een mooi huis. Hans werkt in een groot bedrijf. Hij is bediende. Hilde werkt in een ziekenhuis. Ze is dokter. De kinderen gaan nog naar school. Ze studeren goed. Ze gaan elke dag met de fiets naar school. Het is niet ver. Hans en Hilde zijn zeer gelukkig. Ze houden van elkaar en van de kinderen.

3 3 WOORDENSCHAT TEKST Hans en Hilde en ze hij twee een het kind/ de kinderen de zoon de dochter de jongen het meisje in de stad mooi het huis het bedrijf groot de bediende het ziekenhuis de dokter naar de school goed et elle/ ils/ elles il deux un/ une l enfant/ les enfants le fils la fille le garçon la fille dans la ville beau/ joli la maison l entreprise/ la firme grand l employé l hôpital le médecin vers l école bien

4 4 elk (e) de dag met de fiets niet ver zeer gelukkig elkaar chaque le jour avec le vélo ne pas loin très heureux se, l un l autre Werkwoorden: zijn, was, geweest trouwen, trouwde, getrouwd hebben, had, gehad werken, werkte, gewerkt être se marier avoir travailler

5 5 HET PRESENS (de Onvoltooid Tegenwoordige Tijd) 1. Algemene regel Singularis 1 ste persoon 2 de persoon 3 de persoon STAM STAM + T STAM + T PLURALIS 1 ste persoon 2 de persoon 3 de persoon INFINITIEF INFINITIEF INFINITIEF STAM = infinitief en/ -n!!!2 de persoon (jij/ je): GEEN t bij inversie Bv. je werkt werk je (?) 2. Hebben en zijn HEBBEN ZIJN ik heb Ben Jij/ je u Hebt Hebt/ heeft Bent Bent/ is Hij Zij/ ze het Heeft Heeft Heeft Is Is Is Wij/ we Jullie Zij/ ze Hebben Hebben Hebben Zijn Zijn Zijn

6 6 OEFENINGEN: de O.T.T 1. Ik (leren) Nederlands. 2. Mijn vader (werken) in Brussel. 3. Mijn moeder (doen) boodschappen in de stad. 4. s Avonds (koken) we samen. 5. Hij (praten) over zijn vakantie. 6. Mijn broer (spelen) trompet. 7. We (telefoneren) naar onze ouders. 8. Mijn hond (zijn) ziek. 9. Sabine en haar zus (kijken) naar de film op de televisie. 10. Een hond (eten) graag vlees.

7 7 11. U (werken) te hard. 12. (Zien) je die rode auto daar? 13. De kinderen (spelen) vaak in de tuin. 14. (Houden) u van oesters? 15. Mijn baas (vertrekken) vandaag een beetje vroeger. 16. De dokter (moeten) me onderzoeken, want ik (zijn) ziek. 17. Mijn broertje (komen) vanavond. 18. (Bezoeken) jullie vaak musea? 19. Ik (reizen) graag met de trein. 20. (Durven) u het niet?

8 8 SUBSTANTIEF: de/ het Het lidwoord of artikel staat voor het zelfstandig naamwoord. Het lidwoord kan bepaald of onbepaald zijn. Het bepaald lidwoord gebruik je om aan te geven dat iets iemand bekend is. enkelvoud mannelijk vrouwelijk onzijdig de de het de man de vrouw het kind meervoud mannelijk vrouwelijk onzijdig de de de de mannen de vrouwen de kinderen Het onbepaald lidwoord gebruik je om aan te geven dat iets of iemand onbekend is. enkelvoud mannelijk vrouwelijk onzijdig een een een een man een vrouw een kind

9 9 OEFENINGEN Substantief Noteer de of het bij het substantief. Kijk naar het voorbeeld. Voorbeeld: portemonnee de, het de portemonnee 1. boek de, het 2. pen de, het 3. bril de, het 4. kopje de, het 5. fietsje de, het 6. machine de, het 7..school de, het 8..vergadering de, het 9..telefoon de, het 10..formulier de, het 11..gsm de, het 12..leerkracht de, het 13..televisie de, het 14..album de, het 15..koekje de, het

10 wagen de, het 17..dokter de, het 18..kindje de, het 19..portefeuille de, het 20..docent de, het 21..bord de, het 22..tafel de, het 23..huis de, het 24..straat de, het 25..markt de, het 26..boom de, het 27..raam de, het 28..oefening de, het

11 11 Onderstreep het juiste bepaald lidwoord: de of het. Kijk naar het voorbeeld. Voorbeeld: De/Het hond is lief. 1. De/Het meisje is lief. 2. De/Het politieagent is sympathiek. 3. De/Het boek is interessant. 4. Daar is de/het glas. 5. De/Het bed is comfortabel. 6. De/Het man is rijk. 7. De/Het bank is nieuw. 8. De/Het toilet is comfortabel. 9. De/Het stoel is bruin. 10. De/Het huis is klein.

12 12 DE VRAAGWOORDEN Vraagwoorden worden gebruikt aan het begin van een vraagzin. DE zinsconstructie is als volgt: vraagwoord werkwoord subject x Als het subject na het vervoegde werkwoord staat is er een INVERSIE. Voorbeeld: Ik ben Katrien. => Wie ben je? WIE ben je? MET WIE spreek je? VOOR WIE is het boek? AAN WIE denk je? Ik ben de student. Ik spreek met Bart. Het boek is voor Jan. Ik denk aan Laura. WAT eet je? WAARMEE eet je? WAAROP zit je? WAARNAAR kijk je? WAARIN zit het geld? Ik eet een appel. Ik eet met een vork. Ik zit op een stoel. Ik kijk naar de film. Het zit in mijn zak. WAAR woon je? WAAR ga je naartoe WAAR kom je vandaan? Ik woon in Brussel. Ik ga naar het park. Ik kom van Frankrijk. HOE heet je? HOE OUD ben je HOE LAAT is het? Ik heet Katrien. Ik ben 26 jaar. Het is 10 uur. WANNEER begint de cursus? HOELANG ben je gebleven? HOEVEEL tafels zijn er WELK boek koop je? WAAROM blijf je niet? De cursus begint op maandag. Ik ben 3 weken gebleven. Er zijn 4 tafels. Ik koop een woordenboek. Ik blijf niet omdat ik moe ben.

13 13 OEFENINGEN: de vraagwoorden Maak een vraagzin. Informeer naar het onderstreepte zinsdeel. 1. Het is 11 uur. 2. We studeren Nederlands. 3. Mijn oom heeft lange tijd in Afrika gewoond. 4. Mijn man komt een beetje later, omdat hij veel werk heeft. 5. Morgen vertrek ik naar Londen. 6. Het weer in Spanje was zeer goed. 7. Wij wonen in een dorp op het platteland. 8. Volgende week gaan we naar de kust. 9. Ze koopt elke dag 5 kranten. 10. Het toneelstuk begint om halfacht. 11. Het is vijf over halftwee. 12. Zij werkt in een supermarkt. 13. Hij was drie dagen ziek. 14. De wagen kostte frank. 15. Nu stop ik ermee!

14 Mijn vader is de man die je gisteren gezien hebt. 17. Ik koop nooit snoep, want suiker is ongezond. 18. Hij is bediende. 19. We blijven niet in deze straat wonen. 20. De film was uitstekend! 21. Ik wacht op jou. 22. De man kijkt naar de televisie. 23. De man kijkt naar zijn kinderen. 24. We luisteren naar de radio. 25. Ik rijd met een oude wagen. 26. Ik pratte lang met Olivier. 27. Mijn zoon speelt graag met zijn blokjes. 28. Ze studeerde in Leuven. 29. Katrien gaat met haar zoontje naar het park. 30. We eten om halfnegen.