Levensloop. 1.4 Lever je gemotiveerde afweging bij de docent in. 1.5 1. Consumeren. 2. Investeren. 3. Consumeren. 4. Investeren.



Vergelijkbare documenten
Begrippenlijst Economie Levensloop H1,H2,H3

Samenvatting Economie Levensloop Hst. 2/3/4

Lesbrief Jong en Oud 3 e druk

4.1 Klaar met de opleiding

Samenvatting Economie Levensloop

Lesbrief Levensloop 1 e druk

Samenvatting Economie Jong & Oud

2.2 Kinderjaren. De bedragen en percentages uit dit hoofdstuk hoef je niet uit je hoofd te leren. Indien nodig krijg je deze op een proefwerk erbij.

9,6. Samenvatting door N woorden 15 oktober keer beoordeeld. Hoofdstuk 1. Begrippen

2.2 Kinderjaren. De bedragen en percentages uit dit hoofdstuk hoef je niet uit je hoofd te leren. Indien nodig krijg je deze op een proefwerk erbij.

5.5 a. Een bezit: Natascha heeft nog geld van de klant tegoed. b. Er is nog niets verkocht, dus ook niet op rekening.

Dé arbeidsmarkt bestaat niet. Het bestaat uit een groot aantal deelmarkten die min of meer met elkaar in verbinding staan.

Boek 4 Hoofdstuk 7: De overheid en ons inkomen

4,2. Samenvatting door een scholier 1704 woorden 18 juli keer beoordeeld. Hoofdstuk 1

Als je allemaal iets in de pot moet doen, voor bijvoorbeeld een uitje, heb je verschillende manieren om vast te stellen wie wat moet betalen:

Domein E: Concept Ruilen over de tijd

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

5.1 Het speelkwartier

3.2 De wereld van transacties

Economie Pincode klas 4 VMBO-GT 5 e editie Samenvatting Hoofdstuk 7 De overheid en ons inkomen Exameneenheid: Overheid en bestuur

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

Iedereen betaalt btw. Daarnaast betaalt iedereen die werkt ook loon- of inkomstenbelasting.

In de economie is een goed schaars als er een offer of inspanning geleverd moet worden om het te krijgen -> relatieve schaarste

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Begrippenlijst Economie Jong en Oud

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

4,1. Samenvatting door een scholier 539 woorden 11 oktober keer beoordeeld. Eco H5. Paragraaf 1; Gezinnen ruilen over de tijd

4 Toon met twee verschillende berekeningen aan dat het ontbrekende gemiddelde inkomen (a) in de tabel gelijk moet zijn aan euro.

Lesbrief Levensloop 2 e druk

Oefentoets Klas: havo 4

6.1 De AOW. Een alleenstaande krijgt 70% van het minimumloon. Gehuwden of samenwonenden krijgen 100% van het minimumloon.

De drie manieren van pensioen sparen noemen we de 3 pijlers van het pensioensysteem.

Sparen of lenen Waarom?

6,6. Samenvatting door een scholier 768 woorden 3 maart keer beoordeeld. Economie in context. Hoofdstuk Bruto- en nettoloon

6,7. Samenvatting door een scholier 1150 woorden 10 oktober keer beoordeeld. De productiefactoren noemen en hun beloningen onderscheiden.

Het primaire inkomen is de beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren.

Samenvatting door een scholier 1202 woorden 10 januari keer beoordeeld. Hoofdstuk 4.3 t/m & 4.4 begrippen;

Samenvatting Economie Hoofdstuk 19 en 20: Inkomensverdeling en conjuntuur

Inkomstenbelasting. Module 7 hoofdstuk 2

Jong & Oud ECONOMIE HAVO 4

Rendement = investeringsopbrengst/ investering *100% Reëel rendement = Nominaal rendement / CPI * Als %

Arbeidsmarkt Vraag naar arbeid Werkgelegenheid Aanbod van arbeid: b Marktmechanisme Loonkosten per product

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

ALGEMENE ECONOMIE /04

De overheid. Uitgaven: uitkeringen en subsidies. De overheid. Ontvangsten: belasting en premies. De grote herverdeler van inkomens

1) Wat krijgt een werknemer, een ambtenaar, huisarts, boekenschrijvers, makelaars en soldaten?

1.1 Elke generatie kiest opnieuw

H1: Economie gaat over..

Ruilen over de tijd (havo)


Vraag Antwoord Scores

2.1 De keuze tussen werk en vrije tijd

Het spaargeld uit de levensloopregeling kunt u gebruiken om de periode van onbetaald verlof te financieren.

Grootverdiener zwaarder belast

Mag ik dan nooit meer stoppen met werken?

Vraag Antwoord Scores

6,9. Samenvatting door Larissa 659 woorden 18 januari keer beoordeeld. Samenvatting Economie Werk & Inkomen H1. Actieven en inactieven:

Netto toegevoegde waarde: loon + huur + rente + winst Bruto toegevoegde waarde: waarde van verkopen waarde van productiebenodigdheden

Oefentoets Klas: havo 3 / vwo 3

Kleurpagina vraagkaartjes beginner Ruilen over de tijd Quiz. Deze pagina 2 keer printen daarna op de achterkant de vraagkaartjes Ruilen over de tijd

Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3

Bijlage bij lesbrief Pensioenworkshop Mañana

UIT inkomstenbelasting

Koopkracht in perspectief. In opdracht van de gezamenlijke ouderenbonden, ANBO, PCOB, Unie KBO Nibud, 2008

Zacco. bekennen 10 jaar, 10 jaar 1 jaar, 22 jaar zwijgen 22 jaar, 1 jaar 2 jaar, 2 jaar

Als u 65 jaar of ouder bent

Direct Ingaand Pensioen

7.7. Samenvatting door een scholier 2041 woorden 26 juni keer beoordeeld

Pensioenaanspraken in beeld

ECONOMIE VOOR VMBO BOVENBOUW. 3 vmbo - (k)gt ANTWOORDENBOEK

Eindexamen economie havo I

Relatieve schaartste (met productie factoren bereikt(prijs)) Vrij goed (zonder de mens bereikt (gratis))

Lesbrief Kopen en Werken 2 e druk Hoofdstuk 2 Geld om van te leven 2.1 a. 64, b. 64,7968. c. 64,80. d. 65.

Meso-economie De totale productie van een bedrijfskolom kun je vinden door de toegevoegde waarde van afzonderlijke

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

6,1. Samenvatting door een scholier 2162 woorden 3 juni keer beoordeeld. De collectieve sector blauwe boekje H1 + H2

1)Waaruit bestaat de vraag op de Werkenden en arbeidsmarkt? (openstaande)vacatures. 2)Noem een ander woord voor Werkenden werkgelegenheid.

5,5. Samenvatting door een scholier 1286 woorden 3 maart keer beoordeeld. Economie in context. Samenvatting economie. 5.

Werken of vrije tijd?

Belasting betalen en Hypotheekrente aftrek. Ontwerp power point; Henk Douna

Ruilen over de tijd. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

7.2 Terugblik. Een slechte gezondheidszorg in de negentiende eeuw zorgde voor een hoge kindersterfte. Willem-Jan van der Zanden

Vraag Antwoord Scores

Werk en inkomen. Aangegeven loon/uitkering altijd BRUTO Wat gaat daar dan nog van af?

CPI = 122,5 Wat zegt dit? Hoe bereken je dit? Categorieën Aandeel Prijsstijging Optelling. Voeding 40% 10% Kleding 35% -5% Overig 0 CPI 102,25

8,5. Samenvatting door Nienke 1188 woorden. 2 keer beoordeeld 6 mei Domein G: Risico en informatie. Informatie bij marktpartijen

Koopkracht van 65-plussers

situatie febr 2010 Volksverzekeringen Algemene Ouderdomswet 2 Algemene Nabestaandenwet 2 ANW Algemene kinderbijslagwet 2 AKW

6,1. Samenvatting door M. 884 woorden 28 december keer beoordeeld. Economie Hoofdstuk 5

7,3. - Verandering budget > evenwijdige verschuiving - Verandering 1 van de prijzen > verandering van de helling. - Nemen beslissingen.

Delta Lloyd Levensverzekering NV

Economie module 4 Ruilen in de tijd. goederen kopen

Eindexamen vwo economie I

Examen HAVO. economie. tijdvak 2 woensdag 23 juni uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Wat krijgt u in onze pensioenregeling?

Direct Ingaand Pensioen

Kiest u een stabiel of een variabel pensioen?

Transcriptie:

Hoofdstuk 1 Kiezen 1.1 a. 1) Het vwo afmaken óf overstappen op deeltijd-mbo (roc). 2) Op vakantie met vrienden óf met het gezin. 3) Wel baantje óf geen baantje. b. Voordeel 1): later betere baan; nadeel: beperkte mogelijkheid om binnenkort geld te verdienen. Voordeel 2): meer vrijheid; nadeel: meer zelf betalen. Voordeel 3): meer geld; nadeel: minder goede schoolresultaten. 1.2 Verhuizen (voordeel: carrièremogelijkheden voor vader, broertje vindt het spannend; nadeel: moeder verliest baan, gemis vrienden voor Joyce) óf niet verhuizen (voordeel: moeder behoudt baan, nadeel:pa blijft werkloos). 1.3 a. Opa: al gaan werken twee jaar na de basisschool; had ook langer kunnen doorleren. Oma: gekozen voor het bestaan van huisvrouw; zij had ook kunnen gaan werken toen de kinderen de deur uit waren. Koophuis vervangen door huurhuis; door financiële omstandigheden. b. Dezelfde volgorde als bij a. 1.4 Lever je gemotiveerde afweging bij de docent in. 1.5 1. Consumeren. 2. Investeren. 3. Consumeren. 4. Investeren. 1.6 a. Fiets: schaars; zonlicht: niet schaars; gratis schoolboeken: schaars. b. Bij een helder beekwater hoeft voor drinkwater niks opgeofferd te worden. Rivierwater moet eerst drinkbaar gemaakt worden met waterzuiveringsinstallaties. 1.7 1. Vwo afmaken: je offert inkomen op korte termijn op. Overstap naar mbo: je offert later inkomen op. 2. Wel baantje: je offert goede schoolresultaten op. Geen baantje: je offert op korte termijn inkomen op. 3. Op vakantie met vrienden: je offert de bijdrage van je ouders op. Op vakantie met ouders: je offert vrijheid op. 1.8 a. De opofferingskosten van investeren zijn 0,06 100.000 = 6.000. Dat is meer dan investeren oplevert, dus investeren is niet verstandig.

b. 4,50. Werken in de slagerij is het op een na beste alternatief (het beste alternatief dat niet gekozen wordt). c. Of ze het werk leuk vindt. Sfeer op het werk. Kosten om naar het werk te komen. 1.9 Als je kiest voor disco ben je de kosten van de disco kwijt, maar ook de opofferingskosten van oppassen. De totale kosten zijn 20 + 15 = 35. 1.10 a. geen deelname aan sociale activiteiten. problemen op werk. vertekend wereldbeeld. b. Bejaarden kunnen met hun tijd een beperkt aantal activiteiten verrichten en hebben daarom lage opofferingskosten; jongeren hebben meer mogelijkheden, hun opofferingskosten zijn hoog. c. Ontspanning/amusement. d. Veel mensen maken een verkeerde afweging tussen nu en de toekomst. Ze houden geen of te weinig rekening met de opofferingskosten. 1.11 a. 10/0,08 = 125 sms'jes per maand. b. 10/0,25 = 40 belminuten. 1.12 a. Coördinaten (b,s) (40,0) en (0,125). Zie grafiek. b. 10 = 0,25b + 0,08 20 0,25b = 10 1,6 b = 8,4/0,25 b = 33,6 belminuten. c. 0,08/0,25 = 0,32 belminuut. d. Bij deze goederencombinatie wordt het budget (de telefoonkaart) niet volledig verbruikt. e. Voor deze combinatie is het budget (de telefoonkaart) te laag. f. Het budget moet toenemen tot 0,25 30 + 0,08 75 = 13,5 dus 13,50. 1.13 a. 15 = 0,25b + 0,08s. b. Coördinaten (b,s) (60,0) en (0;187,5). Zie grafiek. c. Hij hoopt dat er meer gebeld wordt en dat hij meer winst maakt. Hij gaat mee met de concurrenten, die de prijs verlaagd hebben. d. 15 = 0,20b + 0,08s. e. Coördinaten (b,s) (75,0) en (0;187,5). Zie grafiek. f. evenwijdige verschuiving. verandering van de helling.

Grafiek bij opdracht 1.12 en 1.13 1.14 a. 150/15 = 10 producten. b. De prijs wordt 1,05 15 = 15,75. De koopkracht wordt 150/15,75 = 9,52 producten. c. De procentuele verandering van de reële waarde van Lotte s budget = (9,52 10)/10 100% = -4,8%. Dus een daling van 4,8%. 1.15 a. 3,90 q = 41 q = 41/3,9 q = 10,5 q = 11. Minstens 11 keer. b. 3,90 q = 76 q = 76/3,90 q = 19,5 q = 20. Minsten 20 keer. c. Ze gaat 13 keer. Ze koopt een 12-badenkaart en een los kaartje = 41 + 3,90 = 44,90. d. bij abonnementen is het zwembad verzekerd van een vaste opbrengst per jaar. een abonnement en een 12-badenkaart stimuleren het gebruik van het zwembad. 1.16 a. Reclame maken levert voor Smash 300 of 600 op, terwijl geen reclame maken 0 of 100 oplevert. Reclame maken levert Smash in ieder geval de hoogste opbrengst ongeacht of Avanti reclame maakt of niet. Dus reclame maken is voor Smash de dominante strategie.

b. Niet-coöperatief. Beide parijen gaan voor hun eigen belang. Als beide clubs geen rekening met de andere club houden, zal de opbrengst het hoogste zijn. Smash zal liever 300 of 600 willen verdienen in plaats van 0 of 100. Avanti zal liever 900 of 1.200 verdienen dan 400 of 800. 1.17 a. De dominante strategie is bekennen. Als Zacco bekent, heeft hij kans op 10 of 1 jaar celstraf, maar als hij zwijgt, krijgt hij 22 of 3 jaar. Dus kiest hij altijd bekennen, onafhankelijk van wat Vanzetti kiest. b. Voor Vanzetti geldt hetzelfde als voor Zacco. Hij heeft door te bekennen kans op de minste straf. c. Voor beiden is bekennen de dominante strategie. Dus bekennen, bekennen (10,10) is de uitkomst van dit spel. 1.18 Nee. Als de politie zegt dat Zacco zwijgt, zal Vanzetti bekennen (1 jaar < 3 jaar) en als de politie zegt dat Zacco heeft bekend, dan zal Vanzetti ook bekennen (10 jaar < 22 jaar). De informatie van de politie zal geen invloed hebben op de strategie van Vanzetti. Bekennen blijft zijn beste strategie. 1.19 Als Irene opruimt, kost haar dat 40 of 70 minuten en als ze niet opruimt, kost haar dat 15 of 60 minuten. Niet opruimen is dus haar dominante strategie. Voor Joyce geldt hetzelfde. 1.20 a. Joyce zal zich niet-coöperatief opstellen, omdat ze daar 40 15 = 25 minuten tijdwinst mee maakt. Omdat Irene de week die daarop volgt niet meer aanwezig is, hoeft Joyce geen tit-for-tat te verwachten. Zij moet de volgende week toch zelf opruimen. b. Omdat Irene verwacht dat Joyce stopt met coöperatief gedrag, dus niet opruimt, zal Irene ook niet meer opruimen. Als ze wel op gaat ruimen kost het haar namelijk 70 minuten en als ze niet opruimt, kost het haar maar 60 minuten. Ze heeft dus een winst van 10 minuten als ze niet op gaat ruimen. En dus zal ze haar gedrag veranderen, van opruimen naar niet opruimen. c. Als Irene de laatste week stopt met coöperatief gedrag (zie b) zal Joyce daar op vooruitlopen en al eerder stoppen met opruimen. Dat kan Irene beredeneren en daar zal zij dan weer op vooruitlopen. Het gevolg is dat vanaf het moment van de mededeling er niet meer wordt opgeruimd. 1.21 a. Door bekendmaken van de namen lopen de niet betalers imagoschade (reputatieschade) op. b. De betalers worden benadeeld, omdat die extra moeten bijdragen. Die extra bijdrage kan gezien worden als een negatief effect van het gedrag van de niet betaler.

1.22 a. Hij zal een benzineauto aanschaffen, omdat die bij 15.000 km per jaar voordeliger rijdt. De kosten bestaan uit afschrijvingskosten, motorrijtuigenbelasting en brandstofkosten. benzineauto LPG-auto afschrijvingskosten 3.750 (20.000 12.500)/2 4.750 (22.500 13.000)/2 motorrijtuigenbelasting 300 800 brandstofkosten 1.500 (15.000/13) 1,30 450 (15.000/10) 0,30 totaal per jaar 5.550 6.000 b. Stel het aantal kilometers = q. Als de kosten van benzine en de LPG even hoog zijn geldt: 3.750 + 300 + (q/13) 1,30 = 4.750 + 800 + (q/10) 0,30 4.050 + 0,1q = 5.550 + 0,03q 0,07q = 1.500 q = 1.500/0,07 = 21.428,6 21.429 kilometers. c. De onderhoudskosten, de rentekosten. d. Als deze kosten voor beide varianten even hoog zijn.

Hoofdstuk 2 Jeugd 2.1 a. Veel van de uitgaven kunnen worden gedrukt door spullen tweedehands aan te schaffen of over te nemen van familie en kennissen. b. Lager. Sommige spullen hoeven maar een keer te worden aangeschaft en kunnen ook voor het tweede en volgende kind worden gebruikt. Hierdoor zijn de uitgaven voor het tweede en derde kind lager dan de uitgaven voor het eerste kind. 2.2 a. Hoe hoger het inkomen des te hoger de uitgaven per kind. b. netto inkomen per maand 1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 1.150 (19,4%) 29,4% 37,3% (45,2%) 3.750 17,0% (26,0%) (33,0%) 40,0% c. Naarmate het inkomen hoger is zijn de procentuele uitgaven lager. d. Dat percentage daalt. Bij de inkomen van 3.750 staat bij 4 kinderen 40%, dat is 10% per kind, terwijl bij één kind 17% wordt uitgegeven. 2.3 Kinderbijslag 278,55 (Janneke) + 236,77 (Peter) + 194,99 (Alicia) = 710,31 2.4 Het inkomen van de ouders verschilt. Sommige kinderen verdienen geld met een bijbaan en krijgen daarom minder zakgeld. 2.5 Stroomgrootheden: loon, aflossing van de hypotheekschuld, winst. Voorraadgrootheden: schuld aan de bank, aantal werklozen. 2.6 a. Netto inkomen = 70% van het bruto inkomen. Bruto inkomen = 100/70 1.050 = 1.500. De loonheffing is 1.500 1.050 = 450. Of: loonheffing = 30/70 1.050 = 450. b. Afgedragen 4 450 = 1.800. Dat is minder dan de algemene heffingskorting van 1.987. Dus het hele bedrag van 1.800 kan worden teruggevorderd. c. de belastingdienst heeft het geld eerder binnen. de belastinginkomsten worden regelmatig gespreid over de tijd.

2.7 a. De verdeling van de inkomens (1) (2) (3) (4) (5) (6) aandeel van de personen in % van het totale aantal personen gecumuleerd aandeel van de personen in % van het totale aantal personen inkomen per persoon aandeel van het inkomen per persoon in % van het totale inkomen gecumuleerd aandeel van het inkomen in % van het totale inkomen Ramon 20 % 20% 220 11% 11% Ahmed 20 % 40% 260 13% 24% Maria 20% 60% 320 16% 40% Evy 20% 80% 500 25% 65% Ali 20% 100% 700 35% 100% totaal 100% 2.000 100% b. Zie grafiek. c. 35%. De 20% met de hoogste inkomens ontvangt het totaal (100%) min het percentage dat naar de 80% met de laagste inkomens gaat: 100% 65% = 35%. d. De diagonaal (45 gradenlijn): 20% van de personen ontvangt 20% van het inkomen, 40% van de personen ontvangt 40% van het inkomen, enzovoorts.

Grafiek bij opdracht 2.7 2.8 a. Bijdrage voor iedereen = 1.000/5 = 200 (zie kolom 4 van de tabel).

b. Herverdeling variant 1. Iedereen draagt hetzelfde bedrag bij (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) gecumuleerd aandeel van de personen in % van het totaal inkomen in de uitgangsituatie in euro s bijdrage in euro s besteedbaar inkomen in euro s (na aftrek bijdrage) aandeel besteedbaar inkomen in % van het totaal gecumuleerd aandeel besteedbaar inkomen in % van het totaal Ramon 20 220 200 20 2 2 Ahmed 40 260 200 60 6 8 Maria 60 320 200 120 12 20 Evy 80 500 200 300 30 50 Ali 100 700 200 500 50 100 totaal 2.000 1.000 1.000 100 c. Zie grafiek (V1).

d. Tot denivellering. De verhouding tussen het hoogste en het laagste inkomen was eerst 700/220 = 3,2 en wordt 500/20 = 25. De inkomensverhoudingen worden ongelijker omdat de lagere inkomens een kleiner aandeel van het totale inkomen hebben en de hoge inkomens een groter aandeel. 2.9 a. Het totale inkomen bedraagt 2.000 en de totale bijdrage 1.000. Het percentage is 1.000/2.000 100% = 50%. b. Herverdeling variant 2. Ieder betaalt hetzelfde percentage van het inkomen (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) gecumuleerd aandeel van de personen in % van het totaal inkomen in de uitgangsituatie in euro s bijdrage in euro s besteedbaar inkomen in euro s (na aftrek bijdrage) aandeel besteedbaar inkomen in % van het totaal gecumuleerd aandeel besteedbaar inkomen in % van het totaal Ramon 20 220 110 110 11 11 Ahmed 40 260 130 130 13 24 Maria 60 320 160 160 16 40 Evy 80 500 250 250 25 65 Ali 100 700 350 350 35 100 totaal 2.000 1.000 1.000 100 c. Zie grafiek (V2). Opmerking: de verdeling is niet veranderd; de lorenzkromme V2 is dezelfde kromme als in de uitgangssituatie. d. Tot geen van beide. De verhouding tussen het hoogste en het laagste inkomen was eerst 700/220 = 3,2 en wordt 350/110 = 3,2. De inkomensverhoudingen blijven gelijk. 2.10 a. Herverdeling variant 3. Het percentage dat iemand betaalt, stijgt naarmate het inkomen hoger is (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) gecumuleerd aandeel van de personen in % van het totaal inkomen in de uitgangsituatie in euro s bijdrage in euro s besteedbaar inkomen in euro s (na aftrek bijdrage) aandeel besteedbaar inkomen in % van het totaal gecumuleerd aandeel besteedbaar inkomen in % van het totaal Ramon 20 220 70 150 15 15 Ahmed 40 260 100 160 16 31 Maria 60 320 160 160 16 47 Evy 80 500 270 230 23 70 Ali 100 700 400 300 30 100 totaal 2.000 1.000 1.000 100 b. Grafiek (V3); zie hiervoor. c. Tot nivellering. De verhouding tussen het hoogste en het laagste inkomen was eerst 700/220 = 3,2 en wordt 300/150 = 2.

2.11 a/b Verhouding tussen hoge en lage inkomens (1) ( 2) (3 ) (4) verhouding tussen het hoogste en het laagste besteedbare inkomen de lorenzcurve - ligt dichter bij de diagonaal dan lijn A - ligt verder van de diagonaal dan lijn A - blijft lijn A de bijdrage - is nivellerend - is denivellerend - heeft geen invloed uitgangssituatie 3,2 - - 1. Iedereen draagt hetzelfde bedrag af. 25 verder van de diagonaal denivellerend 2. Iedereen draagt hetzelfde percentage af. 3,2 blijft lijn A heeft geen invloed 3. Afdracht in procenten is hoger naarmate het inkomen hoger is. 2 dichter bij de diagonaal nivellerend 2.12 a. Ramon en Ahmed kiezen voor variant 3 want dan betalen ze het minst. Maria kiest voor variant 2 of 3 want dan betaalt zij het minst. Voor Evy en Ali is variant 1 het voordeligst. b. Variant 3, deze leidt tot een minder ongelijke verdeling. 2.13 a. Een voorraadgrootheid. Je hebt op een bepaald moment een bedrag als spaargeld op de bank staan. b. Een stroomgrootheid. Het geld stroomt van de spaarrekening naar je portemonnee. 2.14 a. Mobiele telefoon, bromfiets. b. Bij ouders en bij vrienden. c. op deze leeftijd ontstaat vaak een studieschuld. deze groep heeft een vaster inkomen en kan daardoor gemakkelijker rood staan bij de bank. deze groep gaat op zichzelf wonen en heeft hoge uitgaven voor inrichting van de woonplek. deze groep gaat het huis uit waardoor de controle van de ouders ontbreekt. 2.15 a. Hij kan voorlopig niet genieten van zijn iphone. b. Hij moet rente betalen over de lening en mist de rente over het spaargeld. 2.16 a. Minder besteden. Het alternatief sparen wordt aantrekkelijker, dus nemen de opofferingskosten van consumeren toe. b. Een stroomgrootheid. Je krijgt rente over de periode dat je geld op de spaarrekening hebt staan. Rente stroomt binnen.

2.17 a. Meer besteden. Je koopt het product nu, omdat je de prijsstijging voor wilt zijn. Het uitstellen van consumptie kost geld. b. Voorzorg. Mensen sparen voor onvoorziene uitgaven zoals een kapotte auto of wasmachine. Onzekerheid. Mensen sparen uit onzekerheid over het inkomen in de nabije toekomst. Het inkomen kan plotseling dalen, bijvoorbeeld door het verlies van de baan. Inkomen. Mensen met een hoog inkomen kunnen meer sparen nadat ze hebben voorzien in hun eerste levensbehoeften. 2.18 a. Beschikbaar voor consumptie vroegverdiener vroegverdiener cumulatief laatverdiener laatverdiener cumulatief 18e t/m 22e jaar 75.000 75.000 30.000 30.000 23e t/m 27e jaar 75.000 150.000 70.000 100.000 28e t/m 32e jaar 75.000 225.000 70.000 170.000 33e t/m 37e jaar 75.000 300.000 90.000 * ) 260.000 38e t/m 64e jaar 405.000 705.000 648.000 908.000 totaal 705.000-908.000 - * ) 5 24.000-30.000 = 90.000 b/c. Zie grafiek op volgende bladzijde. d. Op die leeftijd (38) is het gecumuleerde bedrag van de vroeg- en de laatverdiener dat beschikbaar is voor consumptie even groot. Dit betekent dat het als ze die leeftijd bereikt wat betreft het totale bedrag voor consumptie niets zou uitmaken of ze meteen gaat werken of eerst studeert. Pas na haar 38 e is doorleren financieel gunstiger. e. het (soort) werk dat ze graag wil doen. een kinderwens op jonge leeftijd. beïnvloeding door wat de vriendinnen doen.

Grafiek bij opdracht 2.18 2.19 Koper: reiskosten, juridische kosten als er later gebreken aan de brommer blijken te zitten, enz. Verkoper: zich op de hoogte stellen wat een goede prijs is, kosten om de brommer in extra goede staat te presenteren, enz. 2.20 a. Koopjesjagers besteden veel tijd aan het zoeken naar goedkope producten. Als deze tijd opweegt tegen het prijsvoordeel zijn de opofferingskosten per uur of dag blijkbaar laag. b. De transactiekosten nemen af. De consument hoeft zelf niet meer na te gaan of producten nog goed zijn voor consumptie tot de houdbaarheidsdatum.

2.21 a. De aanbieder heeft minder transactiekosten, omdat hij geen winkel en etalage hoeft in te richten. En hij heeft minder personeel nodig. Hij kan daarom genoegen nemen met een lagere prijs. b. Je kent de stad niet en weet dus niet of de chauffeur de kortste route rijdt. Je kent het taxibedrijf niet en weet dus niet of er met de meter is geknoeid. c. Philips met 'dan is het goed'; Miele met 'er is geen betere'. 2.22 a. Bij schade wordt maximaal de dagwaarde uitgekeerd. De waarde van een tweedehands auto of brommer is lager dan van een nieuw exemplaar. Bij een ouder voertuig weegt de hoge premie voor een allriskverzekering niet op tegen eventuele schade. b. Om ervoor te zorgen dat mensen die een hoge schade moeten betalen, daar ook via de verzekering toe in staat zijn. 2.23 a. Premie = kans op schade de gemiddelde hoogte van de verwachte schade = 0,1 300 = 30. b. Niet alle goede risico's zullen zich verzekeren. Er zijn dan meer slechte risico's verzekerd. Van de slechte risico's worden meer fietsen gestolen, dus het diefstalpercentage zal hoger worden dan 10%. 2.24 a. Groep 1. De premie van groep 1 met de laagste schadekans moet zijn 0,01 20.000 = 200. Deze groep zal zich voor 400 niet meer verzekeren. b. De premie zal omhoog moeten, want de goede risico's (groep 1) verzekeren zich niet meer. c. Door verhoging van de premie vallen ook de automobilisten uit groep 2 af. Hierdoor moet de premie opnieuw omhoog en zullen ook de automobilisten uit groep 3 zich misschien niet meer verzekeren. Hierdoor kan deze verzekeringsmarkt ophouden te bestaan. 2.25 a. Collectieve dwang, premiedifferentiatie, eigen risico. b. Collectieve dwang: goede risico's zijn verplicht zich te verzekeren. Premiedifferentiatie: goede risico's betalen minder premie en daarom is het aantrekkelijk je toch te verzekeren. Eigen risico: goede risico's kunnen een hoog eigen risico nemen, waardoor ze minder premie betalen. Door de lage premie zullen de goede risico's zich gaan verzekeren. 2.26 a. In grote steden is de kans op fietsendiefstal hoger dan op het platteland. Aan de hand van de postcode kan bepaald worden of iemand in een slecht risicogebied (stad) woont of in een goed risicogebied (platteland). b. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht.

c. Met een relatief lage premie. De verzekeraar hoeft bij een diefstal minder uit te keren, dus kan de premie lager zijn. d. Bewoners van Drenthe. In Drenthe is de kans op een diefstal van een fiets kleiner dan in de Randstad. 2.27 Doordat mensen bij schade eerst een deel zelf moeten betalen, zullen ze voorzichtiger zijn. Dus is er minder moreel wangedrag. Omdat bij een eigen risico de premie lager is, zullen mensen zich eerder verzekeren. Daardoor is er minder averechtse selectie. 2.28 a. De werkgever weet niet dat de sollicitant vaak ernstige sportblessures heeft. De werkgever weet niet dat de sollicitant drugs gebruikt. De werkgever weet niet dat de sollicitant vaak ziek is. De sollicitant weet niet dat de werkgever zijn beloftes niet nakomt. De sollicitant weet niet dat de werkgever moeilijk doet over geld. b. Nadeel werkgever: hij neemt een slecht functionerende werknemer aan. Hij is minder goed geïnformeerd over de mogelijkheden en gedragingen van de sollicitant. Nadeel werknemer: hij neemt een onaantrekkelijke baan. Hij is onvoldoende op de hoogte van het bedrijf. c. Transactiekosten. d. Meerdere sollicitatiegesprekken houden, referenties opvragen, een test afnemen, proeftijd, etc. 2.29 a. Averechtse selectie wordt bestreden doordat iedere inwoner verplicht is zich te verzekeren. b. Vooral mensen die veel tandartskosten of kosten voor alternatieve geneeskunde hebben, zullen zich aanvullend verzekeren. Mensen met weinig kosten niet. c. Door invoering van een eigen risico verwacht men dat er minder onterecht gebruik van de zorgverzekering wordt gemaakt. d. Bij premiedifferentiatie zouden chronisch zieken een hele hoge premie moeten betalen. De overheid dwingt solidariteit tussen gezonden en zieken af.

Hoofdstuk 3 Werk 3.1 a. Tim is een aanbieder van arbeid. Hij biedt zijn arbeidskracht aan. b. De huizenmarkt. Vraag en aanbod op de huizenmarkt ontmoeten elkaar op via makelaars, internet en via de krant. Er is dus geen concrete plaats waar de aanbieders met hun huizen naar toe gaan om vragers te ontmoeten. Evenzo: wereldmarkt van katoen, wereldgraanmarkt, valutamarkt, aandelenmarkt, enz. 3.2 Motivatie, ambitie, aanleg om te communiceren en te analyseren. 3.3 a. Koopkrachtindexcijfer = (100/105) 100 = 95,2. De koopkracht is met 100 95,2 = 4,8% afgenomen. b. Het loon moet even hard stijgen als de prijzen. Dus moet het loon met 5% van 1.400 = 70 stijgen. c. Koopkrachtindexcijfer = (108/105) 100 = 102,9. De koopkracht is met 2,9% gestegen. 3.4 a. 0,0275 7.500 = 206,25. b. Indexcijfer reële rente = 102,75 100 = 101,5. Het reële rentepercentage is 1,5%. 101,2 3.5 a. Reële waarde van Harrie's spaargeld = 10.000/101,3 2 100 = 10.000/102,6169 100 = 9.744,98. b. Nominaal moeten ze 20.000 terugbetalen, maar door de inflatie is de reële waarde (koopkracht) van 20.000 lager geworden. 3.6 a. Dit gedrag noemt men free-ridergedrag of meeliftersgedrag: gratis profiteren van inspanningen van anderen. b. Werknemers hebben een financiële prikkel om geen lid te worden van de vakbond en mee te liften. Als niemand lid wordt, komt er geen vakbond en dat is nadelig voor de werknemers. 3.7 Door het verplicht stellen van het lidmaatschap is iedere werknemer lid van de vakbond en betaalt contributie. Meeliften is dan niet langer mogelijk. Hier is sprake van een bindend contract. 3.8 De financiële haalbaarheid. Een bank die een lening verstrekt, wil zoveel mogelijk zekerheid dat rente en aflossing kunnen worden betaald.

3.9 productiefactor: arbeid kapitaal ondernemerschap natuur beloning: loon huur + rente winst pacht 3.10 1.797/4.282 100% = 42,0%. 3. 11 inkomen / aftrekposten / schijven heffingen /kortingen bruto jaarloon 12 4.282 + 4.110 = 55.494 aftrekposten 4.908 belastbaar inkomen 50.586 1ste schijf 33,45% van 18.218 = 6.093 + blijft over 32.368 2de schijf 41,95% van 14.520 = 6.091 + blijft over in schijf 3 42% van 17.848 = 7.496 + totale heffingsbedrag over de schijven = 19.680 heffingskortingen: algemene korting 1.987 arbeidskorting 1.489 + totaal heffingskortingen = 3.476 te betalen loonheffing 16.204 b. 16.204/12 = 1.350. c. Om mensen een financiële prikkel te geven om te gaan werken. 3.12 a. (12 551)/27.747 100% = 23,8%. b. 16.204/55.494 100% = 29,2%. c. loonverhouding Hannelore/Annemarie vóór belastingheffing ná belastingheffing 55.494/27.747 = 2 (55.494 16.204)/(27.747 6.612) = 39.290/21.135 = 1,86 3.13 a. 42,0%. Als Hannelore 1 euro meer verdient, moet ze daarover 42,0% belasting betalen want dat is het tarief van de derde schijf. b. De gemiddelde druk is lager door de lagere percentages bij de eerste twee schijven, de heffingskortingen en de aftrekposten. c. (16.204 + 0,42 1.296)/(55.494 + 1.296) 100% = 16.748/56.790 100% = 29,5%. d. Een groter deel van haar inkomen komt in de derde schijf (42,0%) en dat trekt haar gemiddelde percentage omhoog. e. Die verandert niet, want de top van haar belastbaar inkomen blijft in schijf drie.

3.14 a. Ondanks de extra aftrekpost blijft de top van haar inkomen in de vierde schijf zodat haar marginaal tarief 52% blijft. Het voordeel van de aftrekpost is 52% van 5.000 = 2.650. Dat is tevens de vermindering van haar inkomensheffing. b. Een belastbaar inkomen van 14.000 valt helemaal in de eerste schijf. Het tarief is daarvan 33,45%. Het voordeel bedraagt 33,45% van 5.000 = 1.673. c. Joke heeft een hoger marginaal tarief dan Cora. Een verandering van Joke's belastbaar inkomen heeft daarom een grotere invloed op de heffing dan bij Cora, die een lager marginaal tarief heeft. d. Een nivellerende invloed. Het bedrag aan korting is in euro's voor iedereen even hoog. Voor iemand met een laag inkomen stijgt daardoor het netto inkomen procentueel meer dan voor iemand met een hoog inkomen. De verhouding tussen de netto inkomens verandert daardoor ten gunste van personen met een laag inkomen. 3.15 a. Uit de oplopende schijftarieven. Naarmate het inkomen hoger is, moet er over het extra inkomen een hoger percentage belasting worden betaald. b. De loonheffing bestaat uit de loonbelasting en de premie volksverzekeringen. c. Belastbaar inkomen: 100.000 10.000 = 90.000. Heffing: schijf 1 35% 30.000 = 10.500 schijf 2 40% 40.000 = 16.000 schijf 3 60% (90.000 70.000) = 12.000 inkomensheffing over de schijven = 38.500 heffingskortingen = 1.647 + 949 = 2.596 _ te betalen belasting en premies = 35.904 d. Gemiddeld tarief = (35.904/100.000) 100% = 35,9%. e. Het belastingvoordeel is 60% 4.000 = 2.400. f. Kleiner. Het deel van het inkomen dat niet meer wordt belast ( 4.000) valt in het hoogste marginaal tarief (60%). Het gemiddelde daalt dan. g. De eerste schijf wordt 2.000 hoger, de tweede is even groot en de derde schijf wordt 2.000 kleiner. Het voordeel bedraagt (0,60 0,35) 2.000 = 500. h. Denivellerend. Hogere inkomens hebben voordeel omdat een kleiner deel van het belastbaar inkomen in de tweede of derde schijf valt. Lagere inkomens hebben geen (of een kleiner) voordeel, omdat hun inkomen helemaal of hoofdzakelijk in de eerste schijf valt. 3.16 Fietsverzekering, brandverzekering, opstalverzekering, autoverzekering, ongevallenverzekering, inboedelverzekering, enz. 3.17 500.000.000/500.000 = 1.000.

3.18 a. De premie is voor iedereen gelijk. Op de goede risico's maken de verzekeraars winst, op de slechte risico's lijden ze verlies. De winst op de goede risico's compenseert het verlies op de slechte risico's. b. De kans bestaat dat mensen, eenmaal verzekerd, veel zorg gaan consumeren omdat ze die niet zelf hoeven te betalen. Door dit moreel wangedrag stijgen de zorgkosten. c. door een eigen risico in te voeren. Als er een eigen risico van bijvoorbeeld 200 is, dan moet de verzekerde de eerste 200 euro aan zorgkosten zelf betalen. door een no-claimkorting in te voeren. Wie geen of weinig zorg consumeert, betaalt een lagere premie. een eigen bijdrage per behandeling invoeren. Door de eigen bijdrage per behandeling, zullen verzekerden zich minder snel laten behandelen. 3.19 Op die manier wordt voorkomen dat een verzekeraar benadeeld wordt als zich veel slechte risico's bij hem verzekeren. 3.20 Vooral slechte risico's zullen zich verzekeren. De goede risico's verzekeren zich niet omdat de kosten die ze maken, lager zijn dan de premie. Dat kan de premie opdrijven waardoor de goede, winstgevende, risico's afhaken, zodat de premie opnieuw hoger uitvalt. 3.21 a. De goede risico's. b. kosten van medische keuringen kosten het laten invullen en verwerken van vragenlijsten, kosten voor controleurs die het gedrag van verzekerden in de gaten houden, enzovoorts. c. averechtse selectie. hoge transactiekosten. 3.22 a. Volksverzekeringen: AOW, AWBZ, Anw en AKW. Werknemersverzekeringen: WW, WIA en ZW. b. WW, WIA, AOW en Anw. c. Zvw, AKW en AWBZ. 3. 23 sociale verzekering particuliere verzekering verplicht niet verplicht*) solidariteit risico *) uitzondering: auto- en bromfietsverzekering zijn verplicht

3.24 Loon: arbeid verrichten. Winst: ondernemingsrisico lopen. Huur: pand verhuren. Rente: geldkapitaal ter beschikkingstellen voor de aanschaf kapitaalgoederen. Pacht: grond verhuren. 3.25 a. personen personen in % van het totaal primair inkomen per persoon primair inkomen per persoon in secundair inkomen per persoon secundair inkomen per persoon in % cumulatief % personen cumulatief % primair inkomen cumulatief % secundair inkomen % van het totaal van het totaal Daan 25 0 0 20.000 15,0 25 0 15.0 Stijn 25 50.000 26,3 32.000 24,1 50 26,3 39.1 Ali 25 60.000 31,6 36.000 27,1 75 57,9 66,2 Manon 25 80.000 42,1 45.000 33,8 100 100 100 totaal 100 190.000 100 133.000 100 b. Zie grafiek.

c. de belastingheffing werkt nivellerend, de hogere inkomens betalen in verhouding meer belasting dan de lagere inkomens. de sociale uitkeringen hebben een nivellerende invloed, omdat die uitkeringen over het algemeen terechtkomen bij de mensen die het minst verdienen. 3.26 a. Indexcijfer nominaal nationaal inkomen = 414/400 100 = 103,5. b. CPI = 121,8/120 100 = 101,5. c. Indexcijfer reëel nationaal inkomen = 103,5/101,5 100 = 101,97. Een toename van 1,97%. d. De rente = 0,04 10.000 = 400. Op 31 december 2010 staat er 10.000 + 400 = 10.400 op de rekening. e. Index reëel spaartegoed = index nominaal spaartegoed/prijsindex 100 = 104/101,5 100 = 102,46. De koopkracht van het spaartegoed is met 2,46% gestegen.

3.27 a. Vennootschapsbelasting 2009 = 0,20 200.000 + 0,255 (550.000 200.000) = 40.000 + 89.250 = 129.250. b. Gemiddeld tarief = 129.250/550.000 100% = 23,5%. c. Dit is het tarief van de hoogste schijf waarin de NV valt: 25,5%. d. Bij een winst die lager is dan 200.000 is het percentage 20%. Tot 200.000 is de belastingheffing proportioneel. Daarna loopt het gemiddelde tarief geleidelijk op, omdat een steeds groter deel in de 25,5%-schijf valt. Des te hoger de winst, des te hoger het gemiddelde tarief, dus een progressieve heffing. e. Als je de vennootschap opsplitst in drie aparte vennootschappen met ieder een winst lager dan 200.000, dan is het belastingpercentage 20% in plaats van 23,5%. 3.28 a. Fictief rendement is 0,04 48 miljoen = 1,92 miljoen. Vermogensrendementsheffing is 0,3 1,92 miljoen = 576.000. b. Alleen de rijkste 15 Nederlanders met een vermogen boven 1 miljard euro worden extra belast. Zij hebben een gezamenlijk vermogen van 45,7 miljard. Daarvan wordt 45,7 15 = 30,7 miljard extra belast. Het rendement bedraagt 4% van 30,7 miljard = 1,228 miljard (= 1.228.000.000). Extra inkomsten van de overheid: 20% 1,228 miljard = 245,6 miljoen.

Hoofdstuk 4 Gezin 4.1 Na een echtscheiding worden de kinderen vaak toegewezen aan de moeder. 4.2 a. Ze studeren langer en willen eerst nog een paar jaar werken. b. het inkomen kan dalen omdat er misschien minder gewerkt gaat worden. kinderen kosten geld, bijvoorbeeld kosten van eten, kleding, verzorging en kinderopvang. meer beschikbaar inkomen door kinderbijslag. 4.3 a. Als Joris de lening niet kan terugbetalen is het onderpand voor de bank. De bank heeft dan iets van waarde dat ze kan verkopen. b. Het risico voor de kredietgever is kleiner als er een onderpand is. De rente is lager door het lagere risico.. 4.4 Betaalde hypotheekrente, huur en onderhoudskosten zijn stroomgrootheden. Hypotheekschuld is een voorraadgrootheid. 4.5 a. Hoogte van het inkomen, waarde van het huis, eigen geld. b. 0,42% 0,04 275.000 = 4.620. c. 0,025% (300.000 275.000) = 625. d. Huren: 12 1.000 = 12.000. Kopen: hypotheekrente 0,04 275.000 11.000 belastingvoordeelvoordeel (zie b) 4.620 _ netto rente 6.380 opofferingskosten gederfde spaarrente 625 + onderhoudskosten e.d. 2.000 + totaal 9.005 Thomas en Lisanne zullen het huis kopen omdat dat voordeliger is. 4.6 Hun woning is 20% in waarde gedaald en levert nog 0,8 400.000 = 320.000 op. Ze hebben nog een schuld van (400.000 50.000 =) 350.000. De restschuld is 350.000 320.000 = 30.000. 4.7 Rechtstreeks onderhandelen zonder makelaar. Inschakelen van een goedkope makelaar/notaris. Op internet zoeken. 4.8 Kant-en-klaarmaaltijden, de vaatwasmachine, internet. 4.9 a. 0,8 960 + 0,4 240 = 768 + 96 = 864. b. 0,67 480 + 0,39 120 = 321,60 + 46,80 = 368,40.

c. Je kunt de netto inkomens in de oude en in de nieuwe situatie vergelijken. oud nieuw Imke 0,74 2.500 = 1.850 0,88 1.250 = 1.100 Jaap 0,69 3.500 = 2415 0,69 3.500 = 2.415 netto gezamenlijk 4.265 3.515 Het totale netto inkomen daalt met 750. De besparing op de kinderopvang bedraagt 864 368,40 = 495,60. Imke en Jaap zijn er 750 495,60 = 254,40 op achteruit gegaan. 4.10 Mannen. 4.11 Voor veel vrouwen staat het moederschap en de opvoeding van de kinderen traditioneel voorop. Ze willen wel een baan buitenshuis maar die komt pas op de tweede plaats. Het is van oudsher gebruikelijk dat vrouwen de meeste zorgtaken doen maar er is een kentering dat meer mannen zich met de zorgtaken in het gezin gaan bemoeien. 4.12 a. Kim Martijn totaal schoonmaken 8 uur 8 uur tuin onderhouden 2 uur 2 uur totaal 8 uur 2 uur 10 uur b. Besparing = 12 10 = 2 uren. c. Kim Martijn totaal schoonmaken 6 uur 3 uur 9 uur tuin onderhouden 2 uur 2 uur totaal 6 uur 5 uur 11 uur d. Besparing = 12 11 = 1 uur e. Martijn neemt een gedeelte van de schoonmaaktaak van Kim over. Hij doet anderhalf keer (12 /8) zo lang over deze taak als Kim, dus kost deze taak 3 uur in plaat van 2 uur. 4.13 Kim Martijn totaal koken 2 uur 6 uur 8 uur kinderen verzorgen 12 uur 12 uur totaal 14 uur 20 uur

4.14 a. Hans Lola totaal koken 6 uur 6 uur schoonmaken 6 uur 6 uur boodschappen doen 4 uur 4 uur wassen, strijken 4 uur 4 uur kinderen verzorgen 2 uur 17,5 uur 19,5 uur totaal 18 uur 21,5 uur 39,5 uur 4.15 a. b. Bij boodschappen doen heeft ze geen achterstand. Bij verzorgen van kinderen is de achterstand relatief het kleinst (over die taak doet ze 1,25 keer zo lang en bij de overige taken is die verhouding groter). Ook zijn de opofferingskosten bij kinderen verzorgen het kleinst zijn. Bij Lola kost bijvoorbeeld het verzorgen van kinderen 2 zo veel als wassen en strijken. Bij Hans kost verzorgen van kinderen 4 zo veel als wassen en strijken. Ouderbijdrage moeder 205,74 Ouderbijdrage vader ( ) 119,26 _ Totale ouderbijdrage: 86,48 Maximale aanvullende beurs 223,58 Totale ouderbijdrage 86,48 _ Aanvullende beurs 137,10 b. Fatima kan maximaal 276,51 + 86,48 = 362,99 lenen. c. Deze investering kan later resulteren in een goed betaalde baan. Op die manier kun je de aflossingen en rentebetalingen geen probleem te zijn. 4.16 a. Een kleiner wordende groep werkenden betaalt premie voor een steeds groter wordende groep vutters. b. Iedereen bouwt VUT-rechten op waaruit hij in de toekomst een uitkering krijgt als hij eerder stopt met werken. 4.17 Om een verlofperiode van bijvoorbeeld een jaar te kunnen betalen, zullen mensen gedurende ruim 8 jaar maandelijks 12% van hun brutoloon moeten storten. De meeste mensen kunnen zich een dergelijke storting niet veroorloven, zeker niet in het spitsuur van het leven. Ze hebben het geld dan hard nodig om te besteden. 4.18 a. Als Aland zich specialiseert in dat product waarin het relatief het beste is, kan het door te ruilen met Bland meer goederen ter beschikking krijgen.

b. In Aland geldt: 1 kaas = 3 worsten. In Bland geldt: 1 kaas = 5 worsten. Kaas is in Aland in verhouding goedkoper, worst in Bland. Bland specialiseert zich in de productie van worst. c. 30.000/25 = 1.200 kazen. d. Bland maakt 30.000/5 = 6.000 worsten en ruilt die met Aland tegen 6.000/4 = 1.500 kazen. Dat is een stijging van (1.500 1.200)/1.200 100% = 25%.

Hoofdstuk 5 De oude dag 5.1 a. AOW- uitkering, rente en huurtoeslag. b. AOW-uitkering en huurtoeslag. Het zijn overdrachtsinkomens, waar geen productieve prestatie tegenover staat. 5.2 Tot zijn 65 e heeft hij 65 30 = 35 jaar in Nederland gewoond. Zijn uitkering is 35 2% van de AOW-uitkering. Dat is 70% van 1017,97 = 712,58 bruto per maand. 5.3 a. Werkenden moeten premie betalen voor degenen die op het moment van invoeren 65 jaar en ouder zijn en ze moeten premie betalen om kapitaal op te bouwen voor de eigen oude dag. b. Het aantal ontvangers van een uitkering stijgt harder dan het aantal betalers van premie. Omdat de maximale premie vastligt, moet er steeds meer betaald worden uit de algemene middelen. c. 5.860,10/0,179 = 32.738. 5.4 a. Bij het omslagstelsel worden de in een jaar betaalde premies gebruikt om de uitkeringen in dat jaar te betalen. b. de groep van 20 t/m 64 jaar groeit minder sterk dan de groep 65-plussers, waardoor naar verhouding minder actieven de premies moeten opbrengen voor de uitkeringen van een naar verhouding grotere groep inactieven. Of: de groep alleenstaanden wordt relatief groter en deze personen krijgen een hogere AOW-uitkering dan de gehuwden/samenwonenden, waardoor de totale uitgaven voor AOW-uitkeringen (extra) zullen toenemen. (2.678.000 0,47 10.300) + (2.678 0,53 7.200) c. 152 = 28,2 miljard. 125 d. nominaal premie-inkomen per persoon in 2010: 10.525 152 = 12.789,40. 125 totaal premie-inkomen 20-64 jaar: 9.997.000 12.798,40 = 127,95 miljard. 28,2 premiepercentage 2010 moet worden: 100% = 22%. 127,95 5.5 a. Kapitaaldekking. De premies worden belegd, en uit de opbrengst worden de pensioenuitkeringen betaald. b. De pensioenpremie is aftrekbaar voor de belasting, de pensioenuitkering wordt belast. Door pensioenpremie te betalen stel je de inkomstenbelasting uit tot het moment van ontvangst van de uitkering.

5.6 a. Andersom: van welvaartsvast naar waardevast. In het algemeen stijgt het gemiddelde loon harder dan het gemiddelde prijsniveau. Door de verandering worden de uitgaven voor het pensioenfonds lager. b. De pensioenuitkering daalde. 70% van het laatstverdiende loon (bv. 70% van 4.000 = 2.800) is meer dan 80% van het gemiddelde loon (bv. 80% van (1.000 + 4.000)/2 = 2.000). c. De pensioenpremies verhogen zodat de premie-inkomsten toenemen. 5.7 a. Eind 2002 constateert pensioenfonds Alto dat door verslechtering van de economie de beleggingsresultaten op de ingelegde premies tegenvallen en de uitbetaling van de pensioenen in gevaar komt.' Verklaring: De ingelegde premies worden gebruikt om via beleggingen in de toekomst pensioenuitkeringen mogelijk te maken. b. 6% 30.000 + 12% ( 30.000 14.650) = 3.642. c. 0,75 14% = 10,5%. d. Welvaartsvaste pensioenen stijgen mee met de lonen en als de lonen te hard stijgen, kan dat tot gevolg hebben dat de pensioenuitbetaling in gevaar komt. 5.8 a. Je verkoopt je huis. De opbrengst kan op spaarrekening gezet worden waardoor je rente ontvangt. Je kunt de opbrengst van de verkoop ook gebruiken om van te leven. Of: je profiteert van lage woonlasten omdat je geen hypotheek meer hebt. Of: je neemt (weer) een hypotheek op het huis en leeft van dit geleende geld. b. Als voor je bedrijfstak een pensioenregeling geldt, ben je verplicht/gedwongen daaraan mee te doen. 5.9 a. Omdat de cliënt verantwoordelijk is voor zijn eigen budget zal hij zuiniger omspringen met het budget en zo voordelig mogelijk inkopen. De overheid kan gemakkelijker het persoongebonden budget verlagen dan de zorg in natura. b. Het is een combinatie. Tot een inkomen van 32.738 is het stelsel proportioneel omdat het tarief bij elk inkomen hetzelfde (12,15%). Boven 32.738 is het systeem degressief. Het heffingsbedrag neemt niet meer toe terwijl het inkomen wel toeneemt. De gemiddelde premiedruk daalt dan. 5.10 a. De leerlingen uit de examenklassen hoeven maar een keer 10 te betalen en profiteren volledig. b. De ouders van de brugklassers betalen mee aan het eindexamenfeest van de huidige examenleerlingen. c. Omslagstelsel: zij willen dat alle leerjaren betalen voor het feest van het komende jaar, er wordt geen fonds gevormd.

d. Kapitaaldekkingsstelsel: iedereen legt geld in om later zonder betaling naar het feest te kunnen. In de eerste jaren betaalt iedereen 50 verminderd met het geld dat hij al in het fonds gestort heeft.

Hoofdstuk 6 Ruilen tussen de generaties 6.1 Ouders willen veel kinderen als een soort verzekering voor hun oude dag. Geboortebeperking was nauwelijks ontwikkeld want de pil bestond nog niet. 6.2 Ouders zorgden voor hun kinderen en krijgen daar later zorg voor terug. 6.3 Ze hebben meer tijd omdat de kinderen naar school gaan. Ze hebben minder kinderen. Ze hoeven minder voor hun ouders te zorgen. Ze zijn beter opgeleid en kiezen vaker voor een eigen carrière. 6.4 a. Het omslagstelsel. De werkenden van nu betalen de overdrachten aan de jongeren en de ouderen van nu. b. 1. De druk neemt toe. Er moet langer worden betaald voor ouderen, vlak C wordt groter. 2. De druk neemt toe. Het aantal werkjaren neemt af, zodat per werkjaar meer moet worden afgedragen. Ook neemt het aantal zorgjaren voor jongeren toe (vlak A wordt groter). 3. De druk neemt af. Het aantal werkenden neemt toe zodat de lasten over een groter aantal personen kunnen worden verdeeld. c. 1. Druk neemt toe. Vlak A in de grafiek wordt groter. 2. Druk neemt af. Vlak A is weer kleiner geworden en de groep werkenden is gegroeid. 3. Druk neemt toe. Het grotere aantal ouderdomsuitkeringen moet worden opgebracht door een kleinere groep werkenden (vlak C wordt groter). 6.5 a. Als ouderen sterven laten velen een erfenis na. b. Rente, huur, pacht, winst. c. Belasting over hun vermogen (de vermogensrendementsheffing), btw en inkomstenbelasting. 6.6 a. Tijdens de laatste levensjaren stijgen de zorgkosten sterk. Veel ouderen worden bijvoorbeeld opgenomen in verpleegtehuizen. b. De grafiek geeft geen aantallen. Het aantal ouderen neemt bijvoorbeeld sterk af met de leeftijd. c. 20 11.000 = 220.000. d. Als jongeren goed onderwijs krijgen, zijn ze te zijner tijd beter in staat een hoog inkomen te verdienen en de AOW-premies te betalen.

6.7 elektriciteitsproductie met kolencentrales kernenergie geeft radioactief afval bij olieproductie kunnen milieurampen voorkomen 6.8 a. Van -10.000 (groep 40-50) naar + 10.000 (groep 10-20) = 20.000. b. Uit het feit dat er netto profijt is. Bij strikte toepassing van het profijtbeginsel is er een direct verband tussen betalen en profiteren zodat het netto profijt voor alle leeftijdsgroepen nul zal zijn. c. De staven die betrekking hebben op de actieve bevolking (groepen 20-70) worden negatiever of minder positief. d. Het meer inkomensafhankelijk maken van de afdrachten. In dat geval kunnen de afdrachten hoger/lager zijn naarmate het inkomen hoger/lager is terwijl leeftijd geen direct verband heeft met draagkracht. 6.9 a. De geboortegolf en de daling van de kindersterfte. b. 1. Een daling van de kans op kindersterfte: als minder kinderen sterven hoeven er minder kinderen geboren te worden om aan het gewenste aantal kinderen te komen. 2. De invoering van oudedagsvoorzieningen: als mensen op hun oude dag niet langer aangewezen zijn op de financiële steun van hun kinderen, vervalt de economische noodzaak om een groot aantal kinderen te hebben. c. De stijgende levensverwachting: mensen worden ouder. 6.10 a. jaar aantal inwoners op 1 januari in miljoenen inwoners naar leeftijdscategorie in procenten van het totaal aantal inwoners 0 tot 20 jaar 20 tot 65 jaar 65 jaar en ouder 2006 16.3 24.3 61.4 14.3 2010 16.4 23.7 61.0 15.3 2015 16.6 22,7 59.6 17.7 2020 16.7 22.0 58.4 19.6 2025 16.9 21.3 57.3 21,4 2030 17.0 21.4 55.4 23.3 2035 17.0 21.6 53.8 24.6 2040 17.0 21.7 53,3 25.0 2045 16.9 21.7 54.0 24.4 2050 16.8 21.6 54.8 23.6 b. 1. In 2040 is het percentage ouderen maximaal en het aantal inwoners eveneens. 2. Maximaal aantal ouderen = 25% van 17miljoen = 4.250.000. c. De drie groepen zijn samen 100. De sterke toename van het bevolkingsaandeel van ouderen heeft geleid tot een vermindering van het jongerenaandeel.

6.11 a. jaar groene druk grijze druk 2006 39,6 23,1 2010 38,9 25,1 2015 38,1 29,7 2020 37,1 33,6 2025 37 37,4 2030 38,1 42,1 2035 40,1 45,7 2040 40,8 47 2045 40,2 45,2 2050 39 43 b. Groene en grijze druk optellen. In 2006: 39,6 + 23,1 = 62,7. In 2040 is dit 40,8 + 47 = 87,8. 6.12 a. Volgens het antwoord op 6.11b waren er per 100 personen in de leeftijd 20-64 jaar 62,7 personen die moesten worden onderhouden. Nu blijken 30 personen inactief te zijn. De groep verdieners (actieven) wordt 100 30 = 70. De groep te onderhouden personen (inactieven) wordt 62,7 + 30 = 92,7. De 70 actieven onderhouden 92,7 inactieven. Per 100 actieven is dat 100/70 92,7 = 132,4 inactieven. b. De actieven moeten in een vergrijzende samenleving een steeds groter deel van hun inkomen afstaan aan de oudere generatie. Er kan een moment komen dat de actieven niet meer solidair willen zijn. 6.13 a. Maatregel 2. De lasten worden doorgeschoven naar een volgende generatie. b. 1. Mensen die binnen afzienbare tijd met pensioen gaan. Zij moeten twee jaar langer doorwerken dan ze dachten. 2. De generatie na 2040. Deze generatie zit met een schuld opgescheept en heeft hogere lasten aan rente en aflossing. 3. Groepen die liever niet werken. Deze groepen kunnen niet gedwongen worden te gaan werken. 4. Mensen die tegen verdere immigratie zijn. Zij wijzen op kosten en andere problemen die samenhangen met integratie. 5. Iedereen jonger dan 65 met een inkomen. Zij zullen een hogere AOW-premie moeten betalen. 6. Gepensioneerden met een hoog inkomen of vermogen. Zij zullen een lagere of geen AOW-uitkering krijgen. c. Geef je keuze met motivering. d. Geef je keuze met motivering.

6.14 a. In haar actieve periode zijn er soms meer inkomsten dan uitgaven zodat Diana dan kan sparen voor tijden dat het omgekeerde het geval is. Diana betaalt tijdens haar actieve periode pensioenpremies waardoor na haar pensionering haar pensioenuitkeringen betaald kunnen worden. b. Bijvoorbeeld: 'vermogen'. Er wordt vermogen gevormd als Diana meer inkomsten dan uitgaven heeft/op vermogen wordt ingeteerd als Diana meer uitgaven dan inkomsten heeft. Opmerking: Een verwijzing naar pensioenen is hier niet goed aangezien het daarvoor gevormde vermogen niet uit de gegevens is af te leiden. c. Bij een waardevast pensioen had het bedrijfspensioen moeten groeien van 15.000 tot minimaal 15.000 1,0175 20 = 15.000 1,4148 = 21.222 en het is maar gegroeid tot 38.000 18.000 = 20.000. Het bedrijfspensioen kan dus niet waardevast genoemd worden. d. Een welvaartsvast pensioen kent hogere uitkeringen dan een waardevast pensioen zodat voor een welvaartsvast pensioen tijdens de actieve periode hogere premies betaald moeten worden/meer vermogen gevormd moet worden dan voor een waardevast pensioen. e. vóór het bereiken van de pensioenleeftijd Diana krijgt rond haar twintigste met hogere uitgaven voor studie te maken en daarna zullen haar inkomsten hoger zijn omdat ze betere banen kan krijgen. na het bereiken van de pensioenleeftijd Diana kan door haar hogere inkomen na de studie een hoger bedrijfspensioen opbouwen waardoor ook haar uitgaven na pensionering hoger kunnen zijn.