Thema 1 Nederland. Inhoudsopgave



Vergelijkbare documenten
ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 1 NEDERLAND

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

Thema Op zoek naar werk

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Thema In en om het huis.

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

Auteurs: Karine Bloks-Jekel, Willemijn de Graaf, Joanneke Halbertsma, Marieta Plattèl, Rosanne Vermaat

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Melkweg. Een fijne wijk. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: buren

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Wat kan ik voor u doen?

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Opstartlessen. Les 2. Wonen. Wat leert u in deze les? Veel succes! Een gesprek voeren over wonen. Zeggen hoe u woont.

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Lesbrief 14. Naar personeelszaken.

Kijk op: nt2taalmenu wordt gemaakt door: Frans Snik, Ed Kniesmeijer en René den Nijs. Brieven schrijven

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

2 Ik en autisme VOORBEELDPAGINA S

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. Naar het ziekenhuis.

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 6. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Jezus vertelt, dat God onze Vader is

Thema Op het werk. Lesbrief 16. Herhaling thema.

Opstartlessen. Les 1. Kennismaken

instapkaarten taal verkennen

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Thema Op zoek naar werk

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Thema Op zoek naar werk. Demet TV. Lesbrief 7. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Melkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen

Lesbrief 35. AOW aanvragen.

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Ria Massy. De taart van Tamid

Theorieboek. leeftijd, dezelfde hobby, of ze houden van hetzelfde. Een vriend heeft iets voor je over,

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Vrij vragen

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Een meneer heeft veel ballonnen. Hij roept: Kinderen, kom erbij! Mijn ballonnen die zijn gratis. Wie wil een ballon van mij?

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Info. Aanraken, knuffelen en meer... Informatie voor cliënten. Expertisecentrum voor epilepsie en slaapgeneeskunde

Eenzaam. De les. Inhoud. Doel. Materiaal. Belangrijk. les

Taal op niveau Schrijven Op weg naar niveau

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

werkbladen thema 7 DE BASISSCHOOL

Thema Op zoek naar werk. Les 9. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Thema Kinderen en school. Lesbrief 10. Voor het eerst naar school

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Handboek NT2 in het volwassenenonderwijs

Brood, tafel, maaltijd houden

Les 3 Integratie Leestekst: Een contact-advertentie. Introductiefase

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Het is de familieblues. Je kent dat gevoel vast wel. Je zit aan je familie vast. Voor altijd ben je verbonden met je ouders, je broers, je zussen.

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school

Thema Op zoek naar werk

Het thema van deze les is Op zoek naar werk. Dit is les 7 Beginners. Werk vragen in een winkel.

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

hoe ik kan reageren op familieberichten van de buren, bijvoorbeeld als er iemand jarig is, of er een baby geboren is.

De arme man en zijn parkiet

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Voor jou! Dit boek is voor jou. Het gaat over God. En over God en jou samen. Over Gods liefde voor jou.

Vraag aan de zee. Vraag aan de tijd. wk 3. wk 2

Luisteren: muziek (A2 nr. 7)

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Melkweg. Een basisschool kiezen. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Taal en ouders: De basisschool

Melkweg. Wat leert je kind? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Taal en ouders: de basisschool

Appeltje en Eitje Een postpakket uit Spanje

Onze cliënten aan het woord

NT2. Examen I: Spreken. Voorbeeldexamen. Opgavenboekje. Staatsexamen Nederlands als tweede taal. Examennr. kandidaat: Aanwijzingen

Wat heb je gisteren gedaan?

Thema Op zoek naar werk

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Vragen bij het prentenboek 'De tovenaar die vergat te toveren'

Wat? Ambers mond valt open. Krijg ik dertigduizend euro? De notaris knikt. Dat klopt. Gefeliciteerd. Liz weet ook niet wat ze hoort.

Thema 2 Boodschappen. Inhoudsopgave

Thema In en om het huis

1. De verjaardag OPDRACHT 1. OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar

Thema Gezondheid. Lesbrief 3. De huisarts

REGELS. Wat hoort bij elkaar?

Mijn naam is:! Mijn Pietennaam is:

Lesbrief 3. De fysiotherapeut.

Melkweg. Help je mee? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Vrijwilligerswerk

Transcriptie:

Thema 1 Nederland Inhoudsopgave 1.1 Koffie? 11 1.2 Raam-ramen, vol-volle 12 1.3 Willen en kunnen 13 1.4 U of jij? 16 1.5 Kindje, treintje, armpje 19 1.6 Typisch Nederlands! 20 1.7 Wat vind jij? 22 1.8 Wat zeg je? 26 1.9 Een kaartje sturen 28 1.10 Last van de buren 30 1.11 Wat leuk, een bos bloemen! 31

THEMA NEDERLAND 1 1 Welk woord hoort bij welk plaatje? Sinterklaas het Nederlandse landschap het kaartje een afspraak maken............ 2 Beantwoord de vragen. 1. Bij welke Nederlanders kom jij thuis? 2. Naar wie stuur jij soms een kaartje? 3. Welke dingen zijn in Nederland hetzelfde als in jouw land? Noem twee dingen. 4. Hoe vind je het om in Nederland te wonen? Waarom vind je dat? 10

1.1 Koffie? ** 3 Luister naar de tekst.** Ga naar www.taalsterk.nl en luister naar tekst 1.1. Je hoort Fatima en haar nieuwe buurvrouw. Fatima woont net in haar nieuwe huis. Fatima en de buurvrouw hebben zich al aan elkaar voorgesteld. Nu vraagt Fatima of de buurvrouw koffie wil komen drinken. 4 Maak de opdracht.* Ga naar www.taalsterk.nl en maak de opdracht op de computer. 5 Print uit. Ga naar www.taalsterk.nl en print de tekst uit. 6 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe of onderstreepte woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 7 8 9 * 10 * 11 ** 12 ** Maak de opdrachten. 13 Maak de zinnen af.** Hadassa en Carola praten met elkaar. Carola Hadassa Carola Hadassa Carola Hadassa Hallo, ik ben net verhuisd. Ik ben je nieuwe buurvrouw. Ik heet Carola.....? Hoi, ik ben Hadassa. Leuk dat je hier komt wonen. Kom je even.......?........ Maar morgen kan ik wel. Dat is goed. Kom je dan om elf uur?...... Tot morgen....... 11

THEMA NEDERLAND 1 1.2 Raam-ramen, vol-volle ** In boek A1 thema 2 leer je hoe je meervouden maakt. Je leert dat sommige woorden een andere vorm krijgen als er en achter komt. Deze woorden krijgen ook in andere gevallen een andere vorm: als er e of er achter komt. Bijvoorbeeld hoog, hoge, hoger. Voor deze woorden gelden dezelfde regels als bij het meervoud. Bij een lange klinker met daarna één medeklinker schrijf je maar één klinker. De klank blijft hetzelfde. raam + en ramen raar + e rare hoog + er hoger Bij een korte klinker met daarna één medeklinker schrijf je twee medeklinkers. De klank blijft hetzelfde. pet + en petten vol + e volle dik + er dikker Bij een lange klinker met daarna een f wordt de f een v. druif + en druiven doof + e dove lief + er liever Bij een lange klinker met daarna een s wordt de s een z. muis + en muizen grijs + e grijze vies + er viezer In (bijna) alle andere woorden verandert er niets. krant + en kranten klein + e kleine licht + er lichter 14 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 15 16 * 17 ** Maak de opdrachten. 12

18 Kijk naar de woorden. Zet een streep onder de woorden die veranderen door e, en of er. 1. bus 2. dorp 3. enkel 4. grijs 5. persoon 6. glasbak 7. oud 8. lief Zet een rondje om de woorden die niet veranderen door e, en of er. 9. klein 10. kleur 11. geel 12. boterham 13. jong 14. kantoor 15. blauw 16. reis 19 20 * 21 * Maak de opdrachten. 1.3 Willen en kunnen ** In boek A1 thema 3 leer je dat niet alle werkwoorden op dezelfde manier gaan. Willen en kunnen zijn twee werkwoorden die anders zijn: willen: ik wil Ik wil wandelen. jij wilt / wil wil jij? Jij wilt die rugzak hebben. / Jij wil die rugzak hebben. Wil jij die rugzak hebben? u wilt Wilt u betalen? hij / zij wil Hij wil muziek luisteren. wij willen Wij willen weg. jullie willen Willen jullie een liedje zingen? zij willen Willen zij koffie? 13

THEMA NEDERLAND 1 kunnen: ik kan Ik kan niet zwemmen. jij kunt / kan kun jij? / kan jij? Jij kunt fietsen. / Jij kan fietsen. Kun jij fietsen? / Kan jij fietsen? u kunt U kunt goed koken. hij / zij kan Hij kan goed voetballen. wij kunnen Wij kunnen niet zingen jullie kunnen Jullie kunnen erg snel lezen. zij kunnen Zij kunnen deze zin opschrijven. Let op: bij gewone werkwoorden krijgen hij en zij een t achter de ik-vorm: ik werk, hij werkt, zij werkt ik loop, hij loopt, zij loopt Bij de werkwoorden willen en kunnen, schrijf je géén t bij hij en zij! ik wil, hij wil, zij wil ik kan, hij kan, zij kan 22 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 23 24 * 25 * 26 ** Maak de opdrachten. 27 Kijk naar de zinnen. Zet een streep onder het werkwoord willen. Zet een rondje om het werkwoord kunnen. 1. Rico wil een koekje. 2. Kunt u mij helpen? 3. Sharita kan mooi schrijven. 4. Mijn kinderen willen zelf naar school fietsen. 5. Wilt u morgen met ons mee? 6. Ik kan niet fietsen. 7. Mijn zusje kan goed zingen. 8. Hans wil aardappels eten. 28 29 30 * 31 * 32 ** 33 ** Maak de opdrachten. 14

34 Maak zinnen met de woorden.** 1. willen koffie je 2. kunnen computer Bart 3. kunnen zwemmen mijn broertjes 4. willen trein Sandra 5. kunnen muziek Karim 6. willen verjaardag hij 7. willen pizza ik 8. kunnen afspraak u 35 Schrijf een e-mail.** In de supermarkt hangt dit briefje: 15

THEMA NEDERLAND 1 Stuur een e-mail naar Bilal. Schrijf dat je de computer misschien wilt kopen. Schrijf dat je de computer eerst wilt zien. Vraag wanneer je kunt komen kijken. Nieuw bericht Aan: Onderwerp: Beste Bilal, bilal@mail.com informatie over computer................. Groetjes, 1.4 U of jij? ** Je praat niet tegen iedereen op dezelfde manier. Tegen sommige mensen moet je netjes of beleefd zijn. Je zegt dan u tegen die mensen. Wanneer zeg je u tegen iemand? Je zegt u tegen iemand die je niet kent. Bijvoorbeeld: Weet u waar de koffie staat? Je zegt u tegen iemand die ouder is dan jij. Bijvoorbeeld: Hoe gaat het met u, oma? Ook groeten en afscheid nemen doe je op een nette manier. Bijvoorbeeld tegen iemand op straat: Halima meneer Van Dam Halima meneer Van Dam Halima meneer Van Dam Dag meneer. Mag ik u iets vragen? Ja hoor, natuurlijk. Weet u waar het centrum is? Ja, u moet eerst rechtdoor en daarna rechtsaf. Dank u wel. Graag gedaan. Tot ziens. 16

Tegen andere mensen hoef je niet zo netjes te praten. Je zegt dan jij tegen die mensen. Wanneer zeg je jij tegen iemand? Je zegt jij tegen iemand die je goed kent. Bijvoorbeeld tegen iemand uit je familie: Hoi, kom je morgen ook? Ook groeten en afscheid nemen hoeft niet zo netjes. Bijvoorbeeld als twee vriendinnen met elkaar kletsen: Mira Katja Mira Katja Mira Katja Mira Hoi! Hoe gaat het met je? Goed, en met jou? Ook goed. Ik heb net nieuwe kleren gekocht. Oh, wat leuk. Wat heb je gekocht? Kijk, een broek en sokken. Ik ga ze morgen meteen dragen! Mooi. Ik moet nu naar huis. Doei! Dag! Maar: Veel kinderen zeggen jij tegen hun oma of opa. Veel mensen zeggen jij tegen hun baas. Ze noemen hun baas ook bij de voornaam. Jonge mensen zeggen vaak jij tegen elkaar. Ook als ze elkaar niet kennen. Hoi Katja, hoe gaat het met jou? Hoi Mira. Goed, en met jou? 36 maak de opdracht.* Ga naar www.taalsterk.nl en maak de opdracht op de computer. 37 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 38 39 * 40 ** Maak de opdrachten. 17

THEMA NEDERLAND 1 41 Wat zeg je?* Schrijf op wat jij zou zeggen. Voorbeeld Je bent in de supermarkt. Je kunt de koffie niet vinden. Je vraagt het aan een jongen die daar werkt. Weet je waar de koffie staat? 1. Je gaat naar je moeder. Je vraagt hoe het met haar gaat. Hoe...? 2. Je weet niet hoe laat het is. Je vraagt aan je baas hoe laat het is. Weet...? 3. Je bent op het station. Je wilt naar Amsterdam. Je weet niet hoe laat de trein gaat. Je vraagt het aan een vrouw die daar werkt. Weet...? 4. Je belt met een vriendin. Je wilt met haar naar de film. Je vraagt aan haar wanneer ze kan. Wanneer...? 5. Je bent net verhuisd. Je ziet de nieuwe buurman. Je vraagt aan hem hoe hij heet. Hoe...? 6. Je bent in de stad. Je zoekt een bushalte. Je vraagt aan een man waar de bushalte is. Weet...? 7. Je bent jarig. Je familie is bij jou. Je vraagt aan je neef wat hij wil drinken. Wat...? 8. Je werkt bij de gemeente. Een man wil zich komen inschrijven. Je vraagt of hij een formulier wil invullen. Wilt...? 18

1.5 Kindje, treintje, armpje ** het boek het boekje Een boekje is een klein boek. Een tafeltje is een kleine tafel. Boekje en tafeltje zijn verkleinwoorden. Voor een verkleinwoord staat altijd het lidwoord het. Zo maak je verkleinwoorden: Meestal schrijf je je achter het woord: het kind het huis het gezicht de kerk de club het kindje het huisje het gezichtje het kerkje het clubje Soms komt er iets anders achter het woord. Daar zijn regels voor: Zijn de laatste letters van een woord een klinker + l, n, w, r, of alleen een klinker? Dan schrijf je tje: de vogel de trein het gebouw de deur de dame het vogeltje het treintje het gebouwtje het deurtje het dametje Zijn de laatste letters van een woord een medeklinker + m of een lange klinker + m? Dan schrijf je pje: de arm de naam de boom het armpje het naampje het boompje Zijn de laatste letters van een woord ng? Dan schrijf je etje. de gang het ding het gangetje het dingetje 19

THEMA NEDERLAND 1 Let op: de man de rol het spel de ster het mannetje het rolletje het spelletje het sterretje 42 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 43 44 * 45 ** Maak de opdrachten. 46 Kijk naar de zinnen. Zet een streep onder de verkleinwoorden. Joram vertelt aan zijn buurman wat er gebeurd is: Heb je het al gehoord? Er is een ongeluk gebeurd. Een meisje is onder een auto gekomen. Zij kwam uit school met haar fietsje. Bij de weg keek ze niet goed. Haar zusje zag het gebeuren. Het meisje ging snel naar haar moeder. Die woont in dat huisje aan de Hoofdweg. Gelukkig had het meisje niets. Alleen haar fietsje was kapot. 47 48 49 * 50 * Maak de opdrachten. 1.6 Typisch Nederlands! ** Deze dingen zijn typisch Nederlands: Op 5 december is Sinterklaas in Nederland. Hij komt aan met de boot uit Spanje. In Nederland reist hij verder op een wit paard. Kinderen zingen liedjes en Sinterklaas geeft ze cadeautjes. Zwarte Piet gaat met hem mee en deelt snoep uit. 20

In Nederland is het soms mooi weer. Soms is het slecht weer. Maar Nederlanders klagen altijd over het weer. In de zomer vinden ze het te warm, in de winter vinden ze het te koud. Mensen zijn niet blij als het veel regent. Maar als het te lang droog is, is het ook niet goed! Er zijn nog meer dingen typisch Nederlands. Nederlanders zijn bijvoorbeeld heel direct. Ze zeggen wat ze denken. Bijvoorbeeld: je bent bij een vriend. Het is avond. Je vriend zegt: Ik vind het heel gezellig. Maar ik ben moe. Vind je het erg om naar huis te gaan? Sommige dingen zijn in Nederland anders dan in andere landen: In Nederland mogen mannen met elkaar trouwen. Ook vrouwen mogen met elkaar trouwen. In Nederland mogen mannen en vrouwen samenwonen. Ze hoeven dan niet eerst te trouwen. In Nederland mogen mannen en vrouwen hetzelfde werk doen. 51 Maak de opdracht.* Ga naar www.taalsterk.nl en maak de opdracht op de computer. 52 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 53 54 55 * 56 * 57 ** 58 ** Maak de opdrachten. 21

THEMA NEDERLAND 1 59 Vul in.* Vul het formulier in. Op de school van je zoontje komt Sinterklaas. De school vraagt of je wilt helpen met het feest. Beste ouders, Het is bijna 5 december. Dan komt Sinterklaas weer bij ons op school. We maken er een mooi feest van. We willen graag dat de ouders ons komen helpen. Kunt u ons komen helpen? Kruis dan aan wat u wilt doen. Naam: Ouder van: Wil helpen met: Handtekening: snoep kopen cadeaus kopen de school mooi maken schoonmaken Groep: Wilt u dit formulier voor 12 november weer aan ons geven? Bedankt en tot 5 december! 1.7 Wat vind jij? ** Je hebt gelezen dat Nederlanders direct zijn. Nederlanders willen altijd graag hun mening geven. Een mening is iets wat jij zelf vindt. Bijvoorbeeld: Ik vind koffie niet lekker. Iemand anders kan koffie wel lekker vinden. Je kunt bijvoorbeeld een mening hebben over eten: Ik vind Nederlands eten lekker. Ik vind Nederlands eten vies. Je kunt ook een mening hebben over mensen: Ik vind die buurman aardig. Ik vind die buurvrouw onaardig. Je kunt ook een mening hebben over hoe iets eruitziet: Ik vind die jurk mooi. Ik vind die trui lelijk. 22

Je kunt het met een mening eens of oneens zijn. Als je het met een mening eens bent, vind jij dat ook. Als je het met een mening oneens bent, vind jij iets anders. Oneens is hetzelfde als niet eens. Voorbeeld: Nederland is een stom land. Daar ben ik het mee eens, want het is hier altijd koud. Daar ben ik het mee oneens, want de Nederlandse landschappen zijn erg mooi. Daar ben ik het niet mee eens, want de Nederlandse mensen zijn erg aardig. 60 Maak de opdracht.* Ga naar www.taalsterk.nl en maak de opdracht op de computer. 61 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 62 63 * 64 ** Maak de opdrachten. 65 Maak de zinnen af.** Kijk naar de plaatjes. Wat vind jij? Voorbeeld Ik vind deze schoenen mooi. 1. Ik vind.... 23

THEMA NEDERLAND 1 2. Ik vind.... 3. Ik.... 4. Ik.... 5..... 6..... 24

66 Geef je mening.** Lees de zinnen. Ben je het ermee eens? Of ben je het ermee oneens? Voorbeeld Nederlandse huizen zijn lelijk. Daar ben ik het niet mee eens, want ik vind de huizen hier mooi. 1. Als je een afspraak maakt, moet je op tijd komen. Daar ben ik het...., want.... 2. Mannen en vrouwen moeten samen voor de kinderen zorgen. Daar ben ik het...., want.... 3. Als iemand op bezoek komt, moet je hem of haar eten en drinken geven. Daar ben ik het...., want.... 4. Nederlands leren is makkelijk. Daar ben ik het...., want.... 5. Mannen mogen met mannen trouwen en vrouwen mogen met vrouwen trouwen. Daar ben ik het.......... 6. Je moet trouwen voordat je gaat samenwonen. 25

THEMA NEDERLAND 1 1.8 Wat zeg je? ** Verstaan Als je een woord goed wilt uitspreken, moet je het eerst goed verstaan. De Nederlandse taal heeft een paar moeilijke klanken. Daarom is het belangrijk dat je hier veel mee oefent. 67 Maak de opdracht. Ga naar www.taalsterk.nl en maak de opdracht. Uitspraak Het is ook belangrijk dat mensen jou verstaan als je iets zegt. Anders begrijpen ze je niet. Daarom moet je oefenen met de uitspraak. Als je de Toets Gesproken Nederlands (TGN) gaat maken, is het ook belangrijk dat je de woorden en zinnen goed uitspreekt. Bij de TGN moet je zinnen nazeggen en antwoord geven op vragen. Je moet dat heel duidelijk doen, anders is het fout. Praat dus niet te snel en ook niet te zacht. Opdrachten op de computer Vanaf dit thema ga je oefenen met het goed uitspreken van woorden en zinnen. Op de computer krijg je een nieuwe opdracht: Wat moet je doen? 1. Je luistert naar de computer. Je hoort een woord of een zin, bijvoorbeeld geluk. 2. Je klikt op de knop opnemen. Zeg na wat je net gehoord hebt. Je zegt nu dus ook geluk. 26

3. Je klikt op stoppen. Dan hoor je jezelf. Luister goed naar jezelf. 4. Klonk het goed? Klik dan op ja. Klonk het niet goed? Klik dan op nee. Het is belangrijk dat je goed luistert. Als je niet goed luistert, kun je het ook niet goed nazeggen. 68 69 Maak de opdrachten. Spreken Op het inburgeringsexamen hoef je niet te spreken. Daarom staan er in dit boek ook geen spreekopdrachten. Wil je toch oefenen met spreken? Ga dan naar www.taalsterk.nl en klik op Spreekopdrachten. 70 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 71 72 * 73 ** Maak de opdrachten. 27

THEMA NEDERLAND 1 1.9 Een kaartje sturen ** Nederlanders sturen vaak kaartjes. Bij verschillende gelegenheden horen verschillende kaartjes: Als iemand jarig is, stuur je een kaartje. Op de kaart schrijf je: gefeliciteerd met je verjaardag. Als iemand ziek is, stuur je een kaartje om die persoon beterschap te wensen. Als iemand overleden is, stuur je een kaart aan de familie. Zo laat je zien dat je aan ze denkt. Als je een feest geeft, stuur je een uitnodiging. Je schrijft wanneer de mensen mogen komen. Als je gaat verhuizen, stuur je een verhuisbericht. Daarop schrijf je je nieuwe adres. Als je een baby hebt gekregen, stuur je een geboortekaart. Daarop staat hoe de baby heet en wanneer hij geboren is. 28

Soms kun je een kaartje terugsturen. Als iemand een baby heeft gekregen of verhuisd is, kun je bijvoorbeeld een kaartje sturen om die persoon te feliciteren. Ook om mensen te feliciteren met hun huwelijk kun je een kaartje sturen. Je eindigt je bericht altijd met je eigen naam. Dan weten de mensen van wie het kaartje komt. 74 Maak de opdracht.* Ga naar www.taalsterk.nl en maak de opdracht op de computer. 75 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 76 77 78 * 79 * 80 ** 81 ** Maak de opdrachten. 82 Schrijf een kaart.** Je gaat op 12 november verhuizen. Je stuurt een verhuisbericht naar je familie en vrienden. Je nieuwe adres is: Frankenlaan 21, 6663 GA Hilversum....,........................ KleurRijker KleurRijker KleurRijker KleurRijker KleurRijker KleurRijker KleurRijker KleurRijker KleurRijker KleurRijker KleurRijker 29

THEMA NEDERLAND 1 1.10 Last van de buren ** 83 Luister naar de tekst.** Ga naar www.taalsterk.nl en luister naar tekst 1.10. Je hoort Mehmed en zijn buurman. De buren gaven gisteren een feest. Het geluid was hard. Mehmed kon niet slapen. Vandaag klaagt hij bij de buurman. 84 Maak de opdracht.* Ga naar www.taalsterk.nl en maak de opdracht op de computer. 85 Print uit. Ga naar www.taalsterk.nl en print de tekst uit. 86 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe of onderstreepte woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 87 88 * 89 ** Maak de opdrachten. 90 Maak het briefje af.** Je bent morgen jarig en geeft daarom een feestje. Je wilt je buren vragen of ze ook komen, maar ze zijn niet thuis. Daarom schrijf je een briefje. Beste buren, Morgen... Daarom... Hebben jullie... Het feestje begint om... en.......... 30

1.11 Wat leuk, een bos bloemen! ** Ga je bij een Nederlander op bezoek? Dan kun je het beste eerst even bellen. Veel Nederlanders vinden het niet fijn als je zomaar komt. Ze hebben dan misschien geen tijd, of ze hebben geen lekker eten in huis. Wat nemen Nederlanders mee als ze op bezoek gaan? een bos bloemen een fles wijn Je kunt natuurlijk ook iets anders geven. Bijvoorbeeld iets wat iemand lekker vindt, zoals chocolade. de chocolade het cadeau Heb je afgesproken om op bezoek te gaan? Kom dan op tijd. Nederlanders houden er niet van als mensen te laat zijn. Bijvoorbeeld: een vriend vraagt of je om 18.00 uur komt eten. Je bent er om 18.30 uur. Je vriend vindt dat niet leuk. Hij zegt: Nu is het eten koud geworden! Het is niet altijd erg als je te laat bent. Maar bel even als je later komt, dat vinden Nederlanders prettig. 91 Maak de opdracht.* Ga naar www.taalsterk.nl en maak de opdracht op de computer. 92 Wat betekenen de woorden? Wat betekenen de blauwe woorden in de tekst? Schrijf de betekenis op in de woordenlijst. 31

THEMA NEDERLAND 1 93 94 * 95 ** Maak de opdrachten. 96 Vul in.** Vul het formulier in. Je vriendin Wilma is bijna jarig en geeft een feest. Je hebt geen tijd om naar de winkel te gaan. Daarom koop je iets bij een winkel op internet. Die brengt het cadeau bij je thuis. Kies een cadeau en vul het formulier in. het Winkeltje Voor de leukste cadeaus chocoladehartjes 8,95 aantal: koekjes 6,95 aantal: theekopjes 12,50 aantal: Is het een cadeau? Dan krijgt u er voor 1,50 een mooi papier bij. Ja, ik wil cadeaupapier Nee, ik wil geen cadeaupapier Naam: Adres: Postcode: Woonplaats: Telefoonnummer: E-mailadres: Rekeningnummer: 32

97 Schrijf een e-mail.** Gisteren waren je vrienden Mo en Hanna op bezoek. Je kreeg een bos bloemen en een fles wijn. Je bent hier erg blij mee. Schrijf ze een e-mail om ze te bedanken. Schrijf ook dat je het erg gezellig vond. Nieuw bericht Aan: Onderwerp: mohanna@email.com bedankt! Lieve Mo en Hanna,............... Groetjes, 98 Maak de opdracht.** Ga naar www.taalsterk.nl en maak de toets op de computer. 33

THEMA NEDERLAND 1 99 Maak de puzzel. Je ziet een aantal zinnen en een aantal woorden. Er is steeds een woord weg. Vul de woorden in de puzzel in. Kies uit: alsjeblieft beleefd bevallen centrum eens gelukkig liedjes uitnodiging witte zin Van links naar rechts 4. Mijn oma wil graag dat ik praat. 7. Patrick vindt blauw een mooie kleur. Ik ben het niet met hem. 8., deze bos bloemen is voor jou. 9. Heb je om morgen naar de film te gaan? 10. wordt het morgen mooi weer. Van boven naar beneden 1. Bonita stuurt al haar vriendinnen een voor haar feestje. 2. Mijn nieuwe schoenen me heel goed. 3. De kinderen zingen voor Sinterklaas. 5. De kerk staat in het van de stad. 6. Samuel draagt graag kleren. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 34