Tussentoets Long (TT-2) Hart en Long 8WA03 Woensdag 3 april 2013 8.45-10.30 Faculteit Biomedische Technologie BSc opleiding Medische Wetenschappen en Technologie Verantwoordelijk docent: C. Bouten Coördinator en mededocent: F. Wegman Deze toets bestaat uit 25 meerkeuze vragen. Na beantwoording van uw vragen kunt u de antwoorden op het antwoordformulier schrijven. Dit antwoordformulier levert u in bij de docent. Voor elke meerkeuzevraag kunt u 4 punten scoren. Veel succes!
ANTWOORDFORMULIER VOOR DE MEERKEUZEVRAGEN 8WA03, Tussentoets 2 Hart en Long, 3 april 2013 Naam: DOCENT Studentnummer:. Vraag Antwoord Vraag Antwoord 1. A 16. C 2. D 17. B 3. B 18. B 4. C 19. B 5. B 20. B 6. B 21. C 7. C 22. C 8. A 23. A 9. D 24. A 10. B 25. A 11. B 12. C 13. B 14. B 15. A 2
1. Welke stelling is juist? B:De pleura visceralis en parietalis lopen in elkaar over A: De pleura visceralis omgeeft de long, de parietalis is het borstvlies a. Beide stellingen zijn juist b. Alleen stelling A is juist c. Alleen stelling B is juist d. Beide stellingen zijn onjuist 2. Bij het ontstaan van astma spelen een rol: a. aanleg (erfelijke factoren) b. omgevingsfactoren c. rookgedrag van de ouders d. alle drie bovenstaande factoren 3. Bij een COPD-patiënt is in de flow-volume curve een deuk en een smoorklep fenomeen zichtbaar: zal deze bij een jonge astmaticus ook zichtbaar zijn? a. Ja, want de mate van obstructie kan net zo erg zijn. b. Nee, want er is bij astma geen verlies van elasticiteit. c. Nee, want bij astma is de obstructie vooral gelokaliseerd in de grote kraakbeenhoudende luchtwegen. d. Ja, want de luchtwegen bij astma collaberen net zo sterk als bij COPD. 4. Een verlaagde FEV 1 past bij a. een obstructieve afwijking. b. een restrictieve afwijking. c. zowel een restrictieve als een obstructieve afwijking. d. noch bij een obstructieve of een restrictieve afwijking. 3
5. Een longfunctiemeting laat een VC zien van 3 liter en een FVC van 3.5 liter. U concludeert het volgende: a. Een typisch geval van het syndroom van een collaps van de vitale capaciteit. b. Een foutieve meting en laat die overdoen. c. Een restrictieve longaandoening. d. Een obstructieve longaandoening. 6. Waarmee is de long aan het lichaam bevestigd? a. De pulmonaire arterie en vene. b. Het pulmonaire ligament. c. De bronchus. d. De pleura visceralis en parietalis. 7. Welke structuur is aangegeven met A in bijgaande figuur? a. Fissura obliqua rechterlong. b. Fissura oblique linkerlong. c. Fissura horizontalis. 8. Biedt een spirogram soortgelijke informatie als een flow-volume curve? a. Ja, want een flow-volume curve wordt herleid uit een spirogram. b. Ja, want een spirogram en de flow-volume curve bevatten beide de VC. c. Nee, want in het spirogram is de piekstroom niet zichtbaar. 4
d. Nee, want in de flow-volume curve is de FVC niet zichtbaar. 9. Een fors grotere VC-waarde dan die van de FVC bij een COPDpatiënt wijst op: a. een foutieve bepaling. b. een vroege stop tijdens de VC-bepaling. c. een lichte obstructie. d. airtrapping. 10. Wat is de meest voorkomende oorzaak van pleuravocht? a. Maligniteit. b. Hartfalen. c. Longembolie. d. Pneumonie. 11. Welke combinatie van longfunctie veranderingen past bij COPD? a. Verlaagde FEV 1 /FVC-waarde en verhoogde diffusiecapaciteit. b. Verlaagde FEV 1 /FVC-waarde en verlaagde diffusiecapaciteit. c. Verhoogde FEV 1 /FVC-waarde en verhoogde diffusiecapaciteit. d. Verhoogde FEV 1 /FVC waarde en verlaagde diffusiecapaciteit. 12. Een chronische hyperventilatie kenmerkt zich door: a. een lage ph. b. een normale pco 2. c. - een laag HCO 3 gehalte in het plasma. d. - een hoog HCO 3 gehalte in het plasma. 5
13. Een sporter spant zich goed in en krijgt een metabole acidose. a. Hij toont kennelijk hypoventilatie. b. Dit hoort zo. c. Hij blijft kennelijk gebruik maken van aerobe stofwisseling. d. Hij toont kennelijk hyperventilatie. 14. De hoogte van de FEV 1 hangt af van: a. lengte en geslacht. b. lengte, leeftijd en geslacht. c. leeftijd en geslacht. d. lengte en leeftijd. 15. Voor de diagnose COPD is een nauwkeurige en doelgerichte anamnese bij rokers met recidiverende klachten van de luchtwegen essentieel. Echter, de longfunctie is bepalend voor het meten van de ernst van de COPD. Welke longfunctie parameter wordt daarvoor gebruikt? a. FEV 1 b. FEV 1 /VC c. FVC d. VC 16. Bij COPD komt over- of hyperinflatie voor. Deze ontstaat door a. afsluiting grote luchtwegen. b. fibrosering. c. afsluiting kleine luchtwegen. d. verlaging van het residu volume. 6
17. Een piepende ademhaling is een kenmerk van astma. De twee andere belangrijke kenmerken zijn: a. eczeem en koorts. b. hoesten en benauwdheid. c. hoesten en refluxklachten. d. koorts en benauwdheid. 18. Het pathofysiologisch mechanisme direct na afsluiting van een pulmonaal arterie laat zich in dat gedeelte van de long het beste omschrijven als: a. shunting. b. dode-ruimte ventilatie. c. geen van beide. d. Beide. 19. Een flow-volume curve helpt bij het (on)waarschijnlijk maken van de diagnose astma op de jonge kinderleeftijd (0-3 jaar) a. Nee, want allergie onderzoek geeft een veel duidelijker antwoord b. Nee, want een kind op deze leeftijd kan nog geen goede longfunctie blazen c. Ja, want als de patiënt een holle curve blaast dan bevestigt dat de diagnose astma d. Ja, want een normale longfunctie sluit de diagnose astma uit 20. Een longfunctiemeting laat een FEV 1 zien van 2 liter en een FVC van 3.5 liter. U concludeert het volgende: a. Een restrictieve longaandoening. b. Een obstructieve longaandoening. c. Een foutieve meting en laat die overdoen. 7
21. Pursed lip breathing a. verlaagt de totale weerstand van de luchtwegen. b. laat het equal pressure point sneller in de richting van de alveoli schuiven. c. laat het equal pressure point in de richting van de mond schuiven of zelfs verdwijnen. d. verhoogt de alveolaire druk bij passief uitademen. 22. Met spirometrie zijn vele volumina meetbaar. Welke niet? a. Vitale capaciteit. b. Geforceerde vitale capaciteit. c. Totale longcapaciteit. d. FEV 1. 23. Een man heeft 40 packyears gerookt en hoest. Hij blijkt een forse obstructieve longfunctie te hebben. a. De totale longcapaciteit (TLC) zal hoog zijn. b. Het residu volume zal laag zijn. c. De TLC is door de aanwezigheid van airtrapping niet meetbaar. d. De expiratoire vitale capaciteit zal hoger zijn dan de inspiratoire vitale capaciteit. 24. De toename van de weerstand van de luchtwegen bij COPD is het gevolg van a. het verlies aan elasticiteit van het longweefsel. b. het stugger worden van de wand van de luchtwegen. c. de afname van de druk waarmee men kan uitademen. d. de toename van de partiële alveolaire druk. 8
25. Een patiënt ademt rustig uit terwijl er geen inspanning geleverd wordt. Deze patiënt ademt uit op a. de recoil van de alveoli. b. een verhoogde pleuradruk. c. diafragma aanspanning. d. de recoil van de bronchiën. 9