Herhalingen over grammatica (voor de examens)



Vergelijkbare documenten
Herhalingen over grammatica (voor de examens)

IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Néerlandais. Schoolmateriaal WOORDENSCHAT. Prépositions utiles. met avec op. sur in. dans.

HEB JE HUISWERK VANDAAG?

Talenquest Frans 2thv: Grammatica

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Werkwoordoefeningen bij les 5

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

Wie helpt? Weet je het nog? Luister en kies de juiste foto. Datum:... Klas:... Naam:... Voornaam:...

Handleiding basiswoordenschat.

Vakantietaak Nederlands

Programma Nederlands Praten

Wie ben jij? HOOFDSTUK 1 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik... Paula. a heet b naam kom je vandaan? a Hoe b Waar

GEZONDHEID (La santé)

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

SECTION 7. LES PRONOMS PERSONNELS de persoonlijke voornaamwoorden

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Een ideale school. Tijd voor een toets! Luister en vul aan of teken Naam:... Voornaam:... Klas:... Datum:...

J' à Amersfoort, Lindenlaan 23.

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

15 et qui paie le loyer?

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

UNITE 26 : On a joué, on a nagé, on a chanté!

Taalregels. Praten, hebben, zijn, gaan, De werkwoorden

Reizen Wonen Koken & genieten Cultuur & vermaak

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

dag, goedendag Ik ben (Ellen) Ik, ik ben (Achmed) ja Ben jij (Camille)? En jij? Jij bent (Manon)! nee

Voudriez-vous me faire savoir si vous pouvez nous recevoir dans votre hôtel le 16 août dans l après-midi?

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

BEGINNERSCURSUS DAG 6

A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen).

1 Ik vind dat 2 Ik vind dat 3 Ik vind dat 4 Ik vind dat 5 Ik vind dat 6 Ik vind dat 7 Ik vind dat

Thema Op zoek naar werk

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Samenvatting Frans Franconville tape 9

Melkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen

Ria Massy. De taart van Tamid

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)

Aantekening Frans les pronoms personnels

Grammatica - Woordsoorten herhaling vmbo-kgt34

Spreek Nederlands tijdens de koffiepauze. Gebruik 3 zinnen in het Nederlands tijdens een vergadering.

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 7. Werk vragen in een winkel

U21 mezelf en anderen voorstellen. Ik heet Ric. / M n naam is Verdonk. Wat is je voornaam? M n voornaam is Luc. Ziehier m n vriend. Hij heet Yvon.

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Melkweg. Wat leert je kind? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Taal en ouders: de basisschool

Grammatica-oefening Le pronom personnel / Het persoonlijk voornaamwoord, het pronomen personale (het personaal pronomen)

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Wat heb je gisteren gedaan?

Huiswerk Frans unité 1: Bonjour, moi je suis

Les 35. Een nieuw paspoort

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

NUCLEAIR RISICO? BEREID JE VOOR! Meer tips op Informeer je op

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 11 In de winkel

Exercice A Vocabulaire F-N I Vertaal de vetgedrukte woorden in het Nederlands. II Noteer het juiste woord en vertaal het in het Nederlands.

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 4 WONEN

pagina 1 van 5 VAN IN

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Elke middag loopt Fogg van zijn huis naar de Club. Om een spelletje kaart te spelen. Er wordt altijd om geld gespeeld. En als Fogg wint, geeft hij

BEGINNERSCURSUS DAG 1

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

taal portfolio Taalportfolio 9+

Thema In en om het huis

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Uitprobeerpakket. Toetsboek 4 groep 4 blok 6

Wat eten we vanavond?

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager

Gebruik 3 zinnen in het Nederlands tijdens een vergadering. Spreek Nederlands tijdens de koffiepauze.

Inhoudsopgave. Luisterteksten en instructies bij de oefen-cd 201. Grammaticaoverzicht 233. Correctiesymbolen schrijfvaardigheid 269.

MAMA MIA! FLYNN IS AL GROOT. * 1. Flynn en zijn broers Gil en Kato Dit is Flynn. Hij is vier jaar.

Het taalconflict in België Vlamingen gedropt in Wallonië

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Antwoorden Thema 2 Feesten

1 TTO Gym. Ma maison de rêve / Mijn droomhuis

En action 6. Woordtrainer. Salut! Ga naar voor meer informatie.

Mijn huis, mijn thuis

Transcriptie:

1. Modale hulpwerkwoorden Herhalingen over grammatica (voor de examens) Vertaal in het Nederlands. 1. Vous pouvez (avoir la possibilité) manger un plat ou un dessert. Jullie kunnen een hoofdgerecht of een nagerecht eten. 2. Ils doivent aller au magasin de vêtement. Ze moeten naar de klerenwinkel gaan. 3. Veux-tu acheter de la viande et du riz? Wil je vlees en rijst kopen? 4. Elle peut (permission) aller à la bijouterie. Ze mag naar de juwelierswinkel gaan. 5. Nous pouvons (être capable) rouler vite. We kunnen snel/ vlug rijden. 2. Vul de zinnen in met de passende. Kies tussen "hebben" of "zijn". Ik ben Anneke. Ik heb 2 beste vrienden. Mijn beste vriend is Antoon en mijn beste vriendin is Sofie. Ze (pl.) zijn in dezelfde klas. We hebben dezelfde lerares Nederlands. Voor de les Nederlands heb ik een map en een boek nodig. Antoon heeft een rode map. Sofie heeft een paarse map. En jij, wat heb je voor de les Nederlands nodig? Hebben jullie ook een schrift grammatica? Waar is de klas Nederlands? Zijn de mappen Nederlands ook in de klas? Je hebt vrienden. Je vrienden zijn tof. 3. Il y a : Vertaal die zinnen. Gebruik de uitdrukking il y a. 1. Il y a 3 poubelles en classe. Er zijn drie vuilnisbakken in de klas. 2. Il y a 2 tableaux en classe. Er zijn twee borden in de klas. 3. Il y a un tableau vert en classe. Er is een groen bord in de klas. 4. Il y a une horloge en classe. Er is een klok in de klas. 5. Il y a 2 fenêtres en classe. Er zijn twee ramen in de klas. 6. Il y a une télévision sur la table. Er is een televisie op de tafel. 7. Il y a une librairie dans la rue. Er is een boekhandel in de straat. 8. Il y a 3 magasins de vêtements. Er zijn drie klerenwinkels. 9. IL y a du soleil. Er is zon. 10. Il y a de la neige. Er is sneeuw. 4. Het presens 1. Ik (fietsen) fiets om naar school te gaan. 2. Je (reizen) reist naar Spanje. 3. Sofie ( rijden) rijdt tijdens 3 uren. 4. Mijn moeder (verkopen) verkoopt snoepjes in winkel. 5. De bus (vertrekken) vertrekt om 10:15. 6. Mijn zus (helpen) helpt graag oude personen. 7. (Kopen) koop je een nieuw huis? 8. Antoon (wonen) woont in een kasteel. 9. Maria (leven) leeft in Duitsland. 10. Ik (eten) eet graag gerookte zalm op een boterham.

Het presens (suite) 11. Hij (drinken) drinkt geen koffie. 12. Ik (spelen) speel te veel op computer. 13. Ze (sg., hebben) heeft een gans en twee schapen. 14. Je (gaan) gaat naar het zwembad op elke woensdag. 15. (komen)komt hij met ons naar de stad? 16. Ze (pl., luisteren) luisteren niet veel in de klas. 17. We (praten)praten veel tijdens de les. 18. Je (praten) praat te veel! 19. Annie (spreken) spreekt goed Nederlands. 20. (Houden) Houdt u van sport? 21. (schrijven) Schrijf je een brief voor Sinterklaas? 22. Ik (lezen) lees Harry Potter graag! 23. Jongens (spelen) spelen voetbal tijdens de speeltijd. 24. Ze (sg., doen) doet aan sport. 25. U (zien)ziet mijn ouders vanavond. 5. De bezittelijke voornaamwoorden A. Vul de samenvatting in. zijn z'n zijn/z'n ons onze onze onze

B. Vul de zinnen met het bezittelijk voornaamwoord in. 1. Paula est ma cousine. Paula is mijn nicht. 2. Votre bras est cassé, monsieur. Uw arm is gebroken, meneer. 3. Leur château se trouve dans le centre de notre village. Hun kasteel ligt in het centrum van ons dorp. 4. Paula va à son école en métro. Paula gaat naar school met de metro. 5. Où sont tes chaussures? Waar zijn je schoenen? 6. Martin rend visite à son frère. Martijn bezoekt zijn broer. 7. Nous aimons notre chat. We houden van onze kat. 8. Les élèves font leurs devoirs. De leerlingen maken hun huiswerken. 9. Helena cherche ses gants. Helena zoekt handschoenen. 10. Mes parents portent nos cartables jusqu à l école. Mijn ouders dragen onze boekentassen tot aan de school. 11. Madame, votre fille fait ses devoirs et a des bons résultats. Mevrouw, uw dochter maakt huiswerken en heeft goede resultaten. 12. (prof dit aux élèves:) Prenez votre journal de classe et vos marqueurs! Neem jullie schoolagenda en jullie/je stiften! C. Vul de zinnen met het bezittelijk voornaamwoord in. 1. Dat is mijn (mon) broer. 2. Is dat zijn/z'n (son Masc.) leraar? 3. Uw (votre poli) jas is leuk. 4. Haar(ses fémi) is blond. 5. Mijn (mon) fiets is wit. 6. Jullie/je (votre) feest was leuk. 7. Mijn (mon) penvriend heet Thomas. 8. Zijn/z'n (sa masc) moeder is streng. 9. Dat is onze (notre) rekenmachine (de) 10. Elke dag geef ik mijn (mon) krant. 11. Cindy heeft een foto van familie. 12. Er zitten 15 leerlingen in mijn / onze klas. 13. Bart geeft zijn boek aan Cindy. 14. In mijn/onze auto zit een radio met twee luidsprekers. 15. Mieke geeft broertje een knuffel. 16. De vriendinnen schrijven hun huiswerk vaak van elkaar over. 17. De minister bezoekt onze school. 18. De kinderen pakken hun cadeaus uit. 19. Hebben Tom en Zoé hun badpak vergeten? 20. Moeder trekt jas aan.

D. Vul de zinnen met het bezittelijk voornaamwoord in. 1. Dat is de wagen van Nelly. Dat is wagen. 2. Dat is de sigaret van Annie. Dat is sigaret. 3. Dat is de trein van Wim. Dat is zijn/z'n trein. 4. Dat is de vrouw van de directeur. Dat is zijn/z'n vrouw 5. Ze blijft in auto. 6. Mijn man is een Nederlander. 7. Annie woont met man in Antwerpen. 8. Anna zet wagen in de garage. 9. Mevrouw Kok rijdt met auto naar Brussel. 10. Meneer de Ridder blijft op zijn/z'n kamer. 11. Wim rookt zijn/z'n sigaret buiten. 6. Présent (particules séparables) A. Maak een zin met de volgende werkwoorden. CORRECTIONS à montrer au prof car pas de solutions types. 1. aanvullen: 2. invullen: 3. aantrekken: 4. Uittrekken: 5. klaarmaken: 6. opbellen: 7. opstaan: 8. terugkomen: 9. Aankomen: 10. ophalen (ramasser): 7. Vragende vorm??? A. Vorm een vraag in verband met het onderstreepte antwoord. 1. Werk je? Ja, ik werk veel! 2.Heb je dieren? Nee, ik heb geen dieren. 3.Hoe oud is hij? Hij is 15 jaar oud. 4Waar leven ze? Leven ze in een dorp of in een stad/? Ze leven in een dorp. 5.Wat kijk je? Ik kijk naar een tekenfilm. 6. Wat doen jullie? We spelen op de computer. 7. Welke boot kies je? Ik kies de grijze boot. 8Hoe laat sta je op? Ik sta om 7uur op. 9. Hoeveel computers heb je? Ik heb 2 computers. 10. Wanneer moet je komen? Ik moet op woensdag komen.

8. Het uur Hoe laat is het? Schrijf het uur in letters. Als het mogelijk is, geef ook het moment van de dag. 1. Het is twaalf over tien. 2. Het is vijf voor twee. 3. Het is kwart voor vijf 's Middags. 4. Het is twaalf uur / middag / middernacht. 6. Het is half twaalf 's Avonds. 7. Het is vier voor half zeven 's Avonds. 8. Het is zes over half acht 's Morgens. 9. Het is vier over half elf 's Avonds. 10. Het is tien over drie 's Middags. 11. Het is vijf voor een 's Middags. 12. Het is tien uur 's Morgens.