1. Modale hulpwerkwoorden Herhalingen over grammatica (voor de examens) Vertaal in het Nederlands. 1. Vous pouvez (avoir la possibilité) manger un plat ou un dessert. Jullie kunnen een hoofdgerecht of een nagerecht eten. 2. Ils doivent aller au magasin de vêtement. Ze moeten naar de klerenwinkel gaan. 3. Veux-tu acheter de la viande et du riz? Wil je vlees en rijst kopen? 4. Elle peut (permission) aller à la bijouterie. Ze mag naar de juwelierswinkel gaan. 5. Nous pouvons (être capable) rouler vite. We kunnen snel/ vlug rijden. 2. Vul de zinnen in met de passende. Kies tussen "hebben" of "zijn". Ik ben Anneke. Ik heb 2 beste vrienden. Mijn beste vriend is Antoon en mijn beste vriendin is Sofie. Ze (pl.) zijn in dezelfde klas. We hebben dezelfde lerares Nederlands. Voor de les Nederlands heb ik een map en een boek nodig. Antoon heeft een rode map. Sofie heeft een paarse map. En jij, wat heb je voor de les Nederlands nodig? Hebben jullie ook een schrift grammatica? Waar is de klas Nederlands? Zijn de mappen Nederlands ook in de klas? Je hebt vrienden. Je vrienden zijn tof. 3. Il y a : Vertaal die zinnen. Gebruik de uitdrukking il y a. 1. Il y a 3 poubelles en classe. Er zijn drie vuilnisbakken in de klas. 2. Il y a 2 tableaux en classe. Er zijn twee borden in de klas. 3. Il y a un tableau vert en classe. Er is een groen bord in de klas. 4. Il y a une horloge en classe. Er is een klok in de klas. 5. Il y a 2 fenêtres en classe. Er zijn twee ramen in de klas. 6. Il y a une télévision sur la table. Er is een televisie op de tafel. 7. Il y a une librairie dans la rue. Er is een boekhandel in de straat. 8. Il y a 3 magasins de vêtements. Er zijn drie klerenwinkels. 9. IL y a du soleil. Er is zon. 10. Il y a de la neige. Er is sneeuw. 4. Het presens 1. Ik (fietsen) fiets om naar school te gaan. 2. Je (reizen) reist naar Spanje. 3. Sofie ( rijden) rijdt tijdens 3 uren. 4. Mijn moeder (verkopen) verkoopt snoepjes in winkel. 5. De bus (vertrekken) vertrekt om 10:15. 6. Mijn zus (helpen) helpt graag oude personen. 7. (Kopen) koop je een nieuw huis? 8. Antoon (wonen) woont in een kasteel. 9. Maria (leven) leeft in Duitsland. 10. Ik (eten) eet graag gerookte zalm op een boterham.
Het presens (suite) 11. Hij (drinken) drinkt geen koffie. 12. Ik (spelen) speel te veel op computer. 13. Ze (sg., hebben) heeft een gans en twee schapen. 14. Je (gaan) gaat naar het zwembad op elke woensdag. 15. (komen)komt hij met ons naar de stad? 16. Ze (pl., luisteren) luisteren niet veel in de klas. 17. We (praten)praten veel tijdens de les. 18. Je (praten) praat te veel! 19. Annie (spreken) spreekt goed Nederlands. 20. (Houden) Houdt u van sport? 21. (schrijven) Schrijf je een brief voor Sinterklaas? 22. Ik (lezen) lees Harry Potter graag! 23. Jongens (spelen) spelen voetbal tijdens de speeltijd. 24. Ze (sg., doen) doet aan sport. 25. U (zien)ziet mijn ouders vanavond. 5. De bezittelijke voornaamwoorden A. Vul de samenvatting in. zijn z'n zijn/z'n ons onze onze onze
B. Vul de zinnen met het bezittelijk voornaamwoord in. 1. Paula est ma cousine. Paula is mijn nicht. 2. Votre bras est cassé, monsieur. Uw arm is gebroken, meneer. 3. Leur château se trouve dans le centre de notre village. Hun kasteel ligt in het centrum van ons dorp. 4. Paula va à son école en métro. Paula gaat naar school met de metro. 5. Où sont tes chaussures? Waar zijn je schoenen? 6. Martin rend visite à son frère. Martijn bezoekt zijn broer. 7. Nous aimons notre chat. We houden van onze kat. 8. Les élèves font leurs devoirs. De leerlingen maken hun huiswerken. 9. Helena cherche ses gants. Helena zoekt handschoenen. 10. Mes parents portent nos cartables jusqu à l école. Mijn ouders dragen onze boekentassen tot aan de school. 11. Madame, votre fille fait ses devoirs et a des bons résultats. Mevrouw, uw dochter maakt huiswerken en heeft goede resultaten. 12. (prof dit aux élèves:) Prenez votre journal de classe et vos marqueurs! Neem jullie schoolagenda en jullie/je stiften! C. Vul de zinnen met het bezittelijk voornaamwoord in. 1. Dat is mijn (mon) broer. 2. Is dat zijn/z'n (son Masc.) leraar? 3. Uw (votre poli) jas is leuk. 4. Haar(ses fémi) is blond. 5. Mijn (mon) fiets is wit. 6. Jullie/je (votre) feest was leuk. 7. Mijn (mon) penvriend heet Thomas. 8. Zijn/z'n (sa masc) moeder is streng. 9. Dat is onze (notre) rekenmachine (de) 10. Elke dag geef ik mijn (mon) krant. 11. Cindy heeft een foto van familie. 12. Er zitten 15 leerlingen in mijn / onze klas. 13. Bart geeft zijn boek aan Cindy. 14. In mijn/onze auto zit een radio met twee luidsprekers. 15. Mieke geeft broertje een knuffel. 16. De vriendinnen schrijven hun huiswerk vaak van elkaar over. 17. De minister bezoekt onze school. 18. De kinderen pakken hun cadeaus uit. 19. Hebben Tom en Zoé hun badpak vergeten? 20. Moeder trekt jas aan.
D. Vul de zinnen met het bezittelijk voornaamwoord in. 1. Dat is de wagen van Nelly. Dat is wagen. 2. Dat is de sigaret van Annie. Dat is sigaret. 3. Dat is de trein van Wim. Dat is zijn/z'n trein. 4. Dat is de vrouw van de directeur. Dat is zijn/z'n vrouw 5. Ze blijft in auto. 6. Mijn man is een Nederlander. 7. Annie woont met man in Antwerpen. 8. Anna zet wagen in de garage. 9. Mevrouw Kok rijdt met auto naar Brussel. 10. Meneer de Ridder blijft op zijn/z'n kamer. 11. Wim rookt zijn/z'n sigaret buiten. 6. Présent (particules séparables) A. Maak een zin met de volgende werkwoorden. CORRECTIONS à montrer au prof car pas de solutions types. 1. aanvullen: 2. invullen: 3. aantrekken: 4. Uittrekken: 5. klaarmaken: 6. opbellen: 7. opstaan: 8. terugkomen: 9. Aankomen: 10. ophalen (ramasser): 7. Vragende vorm??? A. Vorm een vraag in verband met het onderstreepte antwoord. 1. Werk je? Ja, ik werk veel! 2.Heb je dieren? Nee, ik heb geen dieren. 3.Hoe oud is hij? Hij is 15 jaar oud. 4Waar leven ze? Leven ze in een dorp of in een stad/? Ze leven in een dorp. 5.Wat kijk je? Ik kijk naar een tekenfilm. 6. Wat doen jullie? We spelen op de computer. 7. Welke boot kies je? Ik kies de grijze boot. 8Hoe laat sta je op? Ik sta om 7uur op. 9. Hoeveel computers heb je? Ik heb 2 computers. 10. Wanneer moet je komen? Ik moet op woensdag komen.
8. Het uur Hoe laat is het? Schrijf het uur in letters. Als het mogelijk is, geef ook het moment van de dag. 1. Het is twaalf over tien. 2. Het is vijf voor twee. 3. Het is kwart voor vijf 's Middags. 4. Het is twaalf uur / middag / middernacht. 6. Het is half twaalf 's Avonds. 7. Het is vier voor half zeven 's Avonds. 8. Het is zes over half acht 's Morgens. 9. Het is vier over half elf 's Avonds. 10. Het is tien over drie 's Middags. 11. Het is vijf voor een 's Middags. 12. Het is tien uur 's Morgens.