Taalregels. Praten, hebben, zijn, gaan, De werkwoorden

Transcriptie

1 Taalregels In dit grammaticaoverzicht kun je kiezen uit: S Volgorde in de Franse zin S Man, huis, deur, en zwaar, geel, zelfst. naamwoord en bijv. naamwoord S Le, la, les, de lidwoorden S Praten, hebben, zijn, de werkwoorden S Ik, jij, mijn, jouw, de voornaamwoorden S Wie, wat, waar S Die, dat, daar S In, naar S Er Volgorde in de Franse zin: Vaste volgorde: Onderwerp - hele gezegde - lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp Voorbeeld : J e veux envoyer une carte à ma copine. Letterlijk: Ik wil sturen een kaart aan mijn vriendin, in goed Nederlands: Ik wil mijn vriendin een kaart sturen Man, huis, deur, en zwaar, geel, Zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord Meestal: zelfstandig naamwoord (man, huis, deur, ) vóór bijvoeglijk naamwoord ( zwaar, geel) La porte lourde = De zware deur Le, la, les In het Nederlands heb je de- en het -woorden : de fiets en het huis In het Frans zijn er le, la en les woorden le vélo et la maison, les vélos et les maisons Le en la voor één, les voor meer. Praten, hebben, zijn, gaan, De werkwoorden De meeste werkwoorden gaan als Parler = praten parle ik praat parles jij praat, elle, on parle hij, zij, men praat parlons wij praten parlez jullie, U praten, praat s, ellesparlent zij praten Sommige veelgebruikte werkwoorden gaan anders avoir = hebben être = zijn J ai je suis as tu es, elle, on a il, elle on est avons nous sommes avez vous êtes s, elles ont ils, elles sont

2 In het verleden Avoir en être gebruik je ook om een verleden tijd te maken. J ai parlé suis allé ik heb gepraat ik ben gegaan Let op: Ik ben geweest: j ai été

3 Aller = gaan Vouloir = willen Pouvoir = kunnen, mogen vais vas, elle, on va allons allez s, elles vont s veux veux veut voulons voulez veulent s peux peux peut pouvons pouvez peuvent je suis allé Dire = zeggen J ai voulu Savoir = weten J ai pu Faire = maken, doen s dis dis dit disons dites disent s sais sais sait savons savez savent s fais fais fait faisons faites font J ai dit J ai su J ai fait Venir = komen Voir =zien Partir = weggaan, vertrekken s viens viens vient venons venez viennent s vois vois voit voyons voyez voient s pars pars part partons partez partent suis venu J ai vu suis parti In de toekomst Aller wordt net als het Nederlandse gaan gebruikt om een toekomende tijd te maken je vais parler ik ga praten, ik zal praten Beleefd Fransen zijn vaak formeler, beleefder dan wij. Zij gebruiken altijd vous als ze iemand niet kennen. Er is ook een speciale vorm: zou u willen, kunnen etc. voudrais vous poser une question Sauriez vous me dire si... Ik zou u een vraag willen stellen Zou u me kunnen zeggen of...

4 Ik, jij, en mijn, jouw, Persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord lis mon livre Ik lees mijn boek bois ton thé Jij drinkt jouw thee mange son pain Hij eet zijn brood Elle voit son frère Zij ziet haar broer On fait son devoir Men doet zijn plicht cherchons notre hôtel W i j zoeken ons hotel prenez votre valise Jullie nemen jullie koffer dites votre adres U zegt uw adres s veulent leur manteau Zij willen hun jas Elles donnentleur cadeau zij geven hun kado Let op! On gebruiken Fransen vaak in de betekenis van we On part en vacances en France We gaan op vakantie naar Frankrijk Wie, wat, waar,... Qui est ton meilleur ami? Wie is je beste vriend? À qui penses-tu? Aan wie denk je? Que veux-tu faire? Wat wil je doen? À quoi pensez-vous? Aan wat denk je? (waaraan denk je?) Où est-ce que tu habites? Waar woon je? habite où? Waar woont hij? Pourquoi vous avez choisi ce programme? Waarom heeft u dat programma gekozen? Parce que j aime les films policiers Omdat ik van politiefilms hou. Comment tu t appelles? Hoe heet je? Die, dat, daar... Deze = die = dat = dit, die bus, dat park, deze vrouw, dit meisje deze vrouwen, die parken dat spreekt vanzelf het is, dat is hier of daar ziedaar (a.u.b. bij aangeven) ce bus, ce parc cette femme, cette fille ces femmes, ces parcs cela = ça va sans dire c est ici ou là voilà In / naar In = naar, maar bij landen meestal en en bij plaatsen à. Mon père est né en Belgique pars en Espagne passons nos vacances à Namur. On fait das excursions à Bruxelles mijn vader is in België geboren. ik vertrek naar Spanje. Wij brengen onze vakantie door in Namen we maken uitstapjes naar Brussel.

5 Er Plaats meestal y, anders meestal en Gaan jullie naar het theater? Ja, we gaan er vanavond heen Ben je al in het centrum geweest? Ja we zijn er aangekomen allez au théâtre? Oui, nous y allons ce soir. as déjà été au centre? Oui nous y sommes arrivés Zijn ze tevreden over de resultaten? s sont content des résultats? Gelukkig zijn ze er erg blij mee. Heureusement ils en sont très heureux. We praten er vaak over en parlons souvent