BEGINNERSCURSUS DAG 1

Transcriptie

1 1 BEGINNERSCURSUS DAG 1 A. FORCING Voorstelling B. GRAMMATICA Persoonlijke Voornaamwoorden Werkwoord: Infinitief en stam Hebben en Zijn C. CONVERSATIE Kennismaken

2 2 Zich voorstellen 1. Voornaam: Ik heet Ik ben Mijn voornaam is Ze noemen me 2. Geboortedatum: Ik ben geboren op Ik verjaar op Mijn verjaardag is op 3. Geboorteplaats: Ik ben geboren te Ik ben geboren in Ik ben afkomstig van 4. Leeftijd: Ik ben jaar Ik ben jaar oud Ik ben er Ik ben 5. Adres: huisnummer woonplaats (gemeente, dorp, stad) postnummer land telefoonnummer 6. Beroep: Ik ben Ik werk bij als Mijn job is Mijn functie is Mijn werk bestaat uit 7. Burgerlijke stand: Ik ben vrijgezel Ik ben verloofd Ik ben getrouwd/ gehuwd Ik ben gescheiden Ik ben weduwe/ weduwnaar Ik woon samen met 8. Kinderen: Ik heb kinderen (zonen/ dochters) 9. Studies: Ik heb gestudeerd Ik heb gestudeerd voor Ik ben afgestudeerd als 10. Hobby s: Ik doe aan Ik graag Ik hou van

3 3 VOORNAAMWOORDEN SUBJECTIEF REFLEXIEF POSSESIEF OBJECTIEF 1 singularis ik me mijn me/mij 2 singularis je/jij u je zich je/jouw uw je/jou u 3 singularis hij ze/zij het zich zich - zijn haar - hem haar het 1 pluralis we/wij ons ons/onze ons 2 pluralis jullie je jullie jullie 3 pluralis ze/zij zich hun hen

4 4 OEFENINGEN Persoonlijke voornaamwoorden: Vervang de onderstreepte delen door een persoonlijk voornaamwoord of vul er één in. 1. Mijn zus heet Inge. heet 2. Ons huis is niet groot, maar wel mooi. is 3. Mijn naam is Katrien. heet Katrien. 4. De kinderen spelen met de bal. spelen 5. Mijn collega s zijn heel vriendelijk. zijn 6. Meneer, kunt me helpen? 7. Onze vrienden komen op bezoek. komen 8. Mijn vader is een vriendelijke man. is 9. Heb mijn brief gekregen? 10. regent. 11. Sylvie, bent mijn beste vriendin. 12. Mijn ouders gaan elk jaar naar Oostenrijk met vakantie. gaan 13. Het meisje studeert economie. studeert 14. is tijd om naar bed te gaan. 15. Peter en Sylie zijn al tien jaar getrouwd. zijn 16. Hilde en Hans, moeten me helpen. 17. Mijn man en ik houden van kinderen. houden 18. Mijn opa is al heel oud. is 19. De meeste politici zijn mannen. zijn 20. Tom is leraar. is

5 Werkwoorden Schrijf de stam van de volgende werkwoorden: 5 kijken kruipen huren draaien heten voetballen noemen wandelen vragen lopen leren winnen praten zitten studeren moeten wonen vergeten trouwen willen kopen sterven doen sturen gaan roken reizen maken vertellen wenen spreken zingen weten genezen kennen klimmen

6 6 kleden wedden slapen verliezen bellen beven durven lezen rijden besturen leiden brengen komen dragen geven houden wassen eten drinken haten zwemmen trainen werken vinden nemen bloeden lachen bezoeken verbeteren zeggen blijven gooien betalen passen horen kiezen denken fietsen schrijven huilen bieden proberen

7 7 Hebben en Zijn Hebben Singularis Pluralis Ik heb Wij/we hebben Jij/je hebt Jullie hebben U Hij hebt/ heeft heeft Zij/ze hebben Zij/ze heeft Het heeft Zijn Singularis Pluralis Ik ben Wij zijn Jij bent Jullie zijn U Hij bent/ is is Zij zijn Zij is Het is Let op! Inversie met jij/je: geen T --> heb jij/je? en ben jij/je?

8 8 OEFENINGEN HEBBEN 1. Ik een zoon. 2. Hoeveel kinderen jullie? 3. Wij twee dochters. 4. Mijn collega geen kinderen. 5. Hij te veel werk. 6. jij vakantie? 7. Neen, ik er geen. 8. jullie de film gezien? 9. Mijn zus naar de radio geluisterd. 10. Morgen ik geen tijd. 11 U een afspraak. 12 Je het niet gedaan. 13 Bart honger. 14 De kinderen veel speelgoed. 15 België veel mooie steden.

9 9 ZIJN 1. Ik student. 2. Jij mijn vriend. 3. Wij tevreden. 4. U heel vriendelijk. 5. Het meisje leuk. 6. Jullie intelligent. 7. We thuis. 8. Er een feest in de stad. 9. De koffie lekker. 10. je op je kamer? 11. zij wakker? 12. Wij vrienden. 13. Mijn man muzikant. 14. Els je vriendin. 15. Gent een mooie stad.