VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

Vergelijkbare documenten
INSTRUCTIES BEGRIJPEN

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Leesboekje de school

1b nr. 1 Wie of wat?

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

de bal het secretariaat de fietsenstalling het toilet het toiletpapier de trap

Thema school. Deze werkbundel is van:

Programma Nederlands Praten

Spreekopdrachten thema 2 Geld

Herhalingsoefeningen. Thema 7 Wonen. 1 Woorden. 2 Woorden. Zet de objecten in de juiste kolom:

Werkwoordoefeningen bij les 5

IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Antwoorden Thema 5 Vrije tijd

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

1c nr. 1: zinnen maken

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

Grammatica. Inhoud. 1. De en het. 2. Meervoud. 3. Werkwoord. 4. Vraagwoorden. 5. Zinnen maken Zinnen maken 2. 7.

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Thema Op het werk. Lesbrief 12. De eerste werkdag

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Roos Hensen Fijn wonen vragenlijst. Ben jij blij met je huis en de spullen die erin staan? Beantwoord de volgende vragen om daar achter te komen.

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Opdracht 1 Nodig: kleurpotloden of stiften, poster Maak je huis mooi.

OP ZOEK NAAR EEN STUDENTENKAMER

Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

Heb je iets vergeten? Vraag aan je collega of hij je kan helpen.

BEGINNERSCURSUS DAG 8

Thema Op het werk. Les 12. De eerste werkdag

BEGINNERSCURSUS DAG 1

Thema Informatie vragen bij een instelling

Leesboekje het huis. Leesboekje Het Huis Pagina 1

Een retour Rotterdam

HEB JE HUISWERK VANDAAG?

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

de pen het boek de map de leerling de meester

Leesboekje eten en drinken

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Woordsoorten. Lidwoord Bijvoeglijk naamwoord Zelfstandig naamwoord Voorzetsels Werkwoorden

Inhoudsopgave LES 1: NAAR SCHOOL LES 2: VRIJE TIJD LES 3: THUIS LES 4: NEDERLAND LES 5: TOEKOMST 126

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

enkele genoeg informatie korting ongeveer overstappen rechtstreekse reis spoor vertrekt

2.1.1 Werkblad: Hoor je een vraag?

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Rick de Leeuw. Hou me stevig vast

Actielessen. Lesbrief 1. Nederlands leren. Wat leert u in deze les? Veel succes!

De leessleutel Begrijpend lezen thema 9 verhaal 1 groep 3. Thema 9 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek

Woordsoorten. De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort.

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 2 Het lichaam

Extra spreekopdrachten

is een held Fred Diks tekeningen ivan & ilia

Hoe gaat het in groep 1/2 b

A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of.

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Is er een universiteit in Leuven? Kan je 3 vakken op de secundaire school opnoemen? Wat betekent tarieven? Een actieve quiz!

Thema Kinderen en school. Lesbrief 20. Op het schoolplein

Vollenhove Wonen op een havezate

NASCHOOLSE DAGBEHANDELING. Figaro. Welkom! Waarom kom jij naar de groep? Informatieboekje voor kinderen die komen kennismaken. Dit boekje is van:

Mijn huis, mijn thuis

De nieuwe zorgmedewerker

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 11 In de winkel

Joepie!! Ik mag naar de basisschool. Welkom op basisschool De Mussenberg

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Wat heb je gisteren gedaan?

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

- je kan me wat - module 5. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 5. tekeningen -

10 TIPS VOOR HET VERKOPEN VAN JE HUIS

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 6 Op school

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

SPROET DE BRUID DE BRUILOFT

Een Zinnig Woord. L. Beheydt

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.

Sorpresa! Een verrassing voor DANIEL FELIPE en Jelle

Werkblad bij het gedicht Ik en jij

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

door Sanne Pittomvils Werkbundel Thema School Basiswoordenschat Doewoorden

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Geef antwoord op de vraag met een complete zin. VOORBEELD: Waar slaap jij? ANTWOORD: Ik slaap in een bed. (Schrijf uw antwoorden ook in uw schrift).

OK ZOMERBL

Handleiding basiswoordenschat.

Voorletters + Achternaam. Uw kandidaatnummer. Naam van de instelling waar u werkt : Adres instelling. Proefexamen.

Lekker puzzelen en lekker met taal bezig zijn. Puzzel mee! Ria van Adrichem Leonie van de Wetering. jaargang /2007. serie 8

Transcriptie:

A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit 1. Het boek ligt de tafel. 2. Het kopje staat de kast. 3. Ik neem mijn schrift mijn boekentas. 4. De studenten hangen hun jas de kapstok. 5. Mijn boekentas staat mijn tafel en mijn pen ligt de tafel 6. Mijn naam staat mijn schrift. 7. De kopjes staan de kast. 8. Het water zit de fles. 9. Ik schrijf jouw naam krijt het bord. 11. Marta zit in de klas altijd Paul, aan dezelfde tafel. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Katrien gaat de klas. 2. Ze staat de deur open. 3. Ze hangt haar jas de kapstok. 4. Ze gaat zitten de stoel. 5. Ze zet haar tas haar stoel. 6. Ze neemt haar cursus en haar balpen haar tas. 7. Ze legt haar cursus de tafel. 8. Ze neemt haar schrift haar zak. 9. Ze schrijft de woorden haar schrift. 10. Ze kijkt het bord.

C) Vul het juiste voorzetsel in. 1. Zaterdag waaide de wind krachtig het zuidoosten. 2. Fatima wacht al een uur haar vriend. 3. Spreken jullie veel de lerares? 4. Ik rijd met mijn bromfiets de brug. 5. De film begint 20 uur. 6. Ik neem mijn pen mijn boekentas. 7. Wij drinken thee citroen. 8. Wij leren in de klas het huis. 9. Spreek jij vaak je buurman? 10. Ik drink chocolademelk een beker. D) Kies het juiste voorzetsel aan in met naar naast op tegen voor Sofie gaat de Nederlandse les Brugge. Zij rijdt de fiets naar het college. In de klas zit zij Tamara. Tamara zit haar stoel en schrijft een balpen. De lerares heet Inga. Zij staat de muur. Het rode gordijn hangt het bord. Het bord staat het raam. De les is zeer interessant. Na de les drinken Sofie en Tamara een glas cola in een cafetaria op de markt.

E) Schrijf een voorzetsel op de lege plaatsen aan in met naar naast onder op tegen uit 1. Mijn jas hangt de kapstok. 2. Het schilderij hangt de muur. 3. Ik ben de woonkamer. 4. Ik woon de eerste verdieping. 5. De kelder is het huis. 6. Ugis komt Letland. 7. Angelique luistert de radio. 8. Fatima kijkt de televisie. 9. Hij zit het toilet. 10. Vladimir schrijft zijn naam het blad papier. 11. Mijn buurman zit mij. 12. De bloemen staan de vensterbank. 13. De bloemen staan de vaas. 14. Doris zit de stoel en Alex zit de zetel. 15. Ik kijk het plafond. 16. Rita leunt de muur. 17. Jens roert zijn kopje koffie. 18. Ik knip een schaar het gordijn. 19. De lerares schrijft het bord. 20. Pol geeft de kaars Nadine.

F) Kies de juiste prepositie. 1. Ik ga het weekend graag naar mijn ouders. A. in B. over C. aan 2. Hij gaat altijd half elf naar bed. A. om B. aan C. op 3. We hebben geen les zaterdag en zondag. A. in B. van C. op 4. Heeft ze iets gezegd jou over onze afspraak? A. voor B. tegen C. met 5. Komt jouw vriend ook Brussel? A. uit B. van C. naar 6. Ik wil graag kennismaken jouw vriend. A. aan B. van C. met 7. Het is een film een bokswedstrijd. A. van B. over C. aan 8. Mijn broer is geboren 1985. A. in B. op C. om 9. Wat vind je dit café? A. over B. voor C. van 10. Gaan jullie deze zomer nog vakantie? A. op B. naar C. in

G) Vul het juiste woord in. 1. 20.00 uur begint het journaal. 2. Ik kijk altijd het journaal. 3. Ik ben begonnen een nieuwe cursus. 4. Ik heb gisteren kennisgemaakt mijn nieuwe collega. 5. Wat kun je winnen zo n loterijbiljet? 6. De show kun je zien zondagavond. 7. Cycletours is 1981 begonnen. 8. Ik heb vorig jaar een fietstocht België gemaakt. 9. We hebben veel last de regen. 10. Schiermonnikoog is een eiland de Waddenzee. H) Kies het juiste voorzetsel: naar, onder, voor, tussen, aan, met, in 1. Paul giet de melk de koffie. 2. Kathleen staat het bord. 3. Ik drink koffie melk. 4. In het park staan de bloemen de boom. 5. Ahmed zit Fatima en Els. 6. De jas hangt de kapstok. 7. De studenten zitten de klas. 8. We luisteren de cd.

I) Omcirkel de meest logische oplossing. 1. a Eva hangt het schilderij aan de muur. b Eva hangt het schilderij boven de muur. c Eva hangt het schilderij onder de muur. 2. a Het kind zet de bloemen achter de vaas. a Het kind zet de bloem in de kast. c Het kind zet de bloem tussen de kast. 3. a De hoed staat onder het hoofd. b De hoed staat op het hoofd. c De hoed staat in het hoofd. 4. a De man plaatst de schoenen achter de kast. b De man plaatst de schoenen in de kast. c De man plaatst de schoenen voor de kast. 5. a Oma kijkt door het venster. b Oma kijkt onder het venster. c Oma kijkt naast het venster.