Woordsoorten. Lidwoord Bijvoeglijk naamwoord Zelfstandig naamwoord Voorzetsels Werkwoorden

Transcriptie

1 Woordsoorten Lidwoord Bijvoeglijk naamwoord Zelfstandig naamwoord Voorzetsels Werkwoorden In dit boekje ga je leren dat er verschillende woordsoorten zijn in de Nederlandse taal. Je gaat de verschillende woordsoorten herkennen. Je gaat verschillende woordsoorten gebruiken in zinnen.

2 Blad 1 Lidwoord Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord Er zijn maar drie lidwoorden in de Nederlandse taal, namelijk: De de stoel de kast de fiets de man Het het huis het meisje het schrift het geheim Een een bal een gedachte een glas een televisie Oefening 1: Onderstreep de lidwoorden in de zin. 1. De man loopt langs het schilderij. 2. Ik fiets door de lange straat met de racefiets. 3. Een school is afgebrand door de felle brand. 4. Het huis en de bewoners schrokken erg van de knal. Oefening 2: Zet een goed lidwoord in de zin 1...doelpunt van..topscoorder viel in..laatste minuut. 2..meisje droeg nieuwe jurk naar.feestje. 3. Ik wil..eerste prijs winnen riep.. atleet in de camera. 4. Jongens en meisjes zingen samen voor..jarige directeur. 5...geheim mag je aan niemand doorvertellen.

3 Blad 2 Zelfstandig naamwoord Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Je gebruikt ze voor: Mensen, dieren, planten en dingen Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden, ook al kun je daar soms geen lidwoord voor zetten. de kat de plant een neus Bart Nederland het meisje Oefening: Onderstreep de zelfstandige naamwoorden in de zin. 1. De landen werken samen om de problemen op te lossen. 2. Bas vertelde de leerkracht de waarheid alweer niet. 3. Ik wil jou de bal geven, maar geef jij mij dan de fiets terug? 4. Aan het eind van de straat staan drie kapotte lantaarnpalen. 5. De doorgedraaide man riep allerlei vreemde dingen. 6. Dat is het mooiste huis in de straat. 7. Nederland en België zijn kleine landen in de wereld. 8. Bas geeft Marije een schouderklopje voor het harde werk.

4 Werkblad 3 Bijvoeglijk naamwoord Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap van het zelfstandig naamwoord aan. Bijvoeglijk naamwoorden staan vaak voor een zelfstandig naamwoord. de groene tafel de mooie meisjes de slimme professor Als een bijvoeglijk naamwoord iets vertelt over het materiaal waarvan iets gemaakt is, wordt het een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord genoemd. Deze eindigen bijna altijd op en De ijzeren balk de gouden ring het katoenen shirt de plastic(!!) fles Onderstreep het bijvoeglijk naamwoorden met blauw Onderstreep het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord met groen 1. Onder de houten tafel liggen de paarse schriften. 2. De linnen spandoeken waren de mooiste spandoeken van de optocht. 3. Ik ga deze metalen borden niet opbergen in het kleine kastje. 4. Waar heb jij de lelijke pimpelpaarse stickers opgeborgen? 5. Dat nylon shirt is helemaal vernield door de gele verf. 6. De oude dame droeg een prachtig zijden blouse. 7. De jongen liet de grote vaas vallen op het wollen tapijt.

5 Werkblad 4 Voorzetsels Voorzetsels kun je invullen op de volgende puntjes:...de kast...het feest Ze zeggen iets over waar of wanneer achter de kast tijdens het feest in de kast na het feest door de kast Onderstreep de voorzetsels in de zin 1. Achter de rode tafel zat het kind in de kast verstopt. 2. Tijdens de finale mag er niet met de spelers gepraat worden. 3. Het verkeerslicht staat al een tijdje op groen. 4. Kom je eten bij mij? 5. Ga je naar het schoolfeest met je vriendin? 6. Naast het huis van de buren woon ik, was de hint op het briefje. 7. Onder het proefwerk is het verboden naar de wc te gaan. 8. Zijn fiets is vastgemaakt aan de brug van de gracht 9. Je zoekt onder de kast in tegenstelling tot er boven. 10. Wat komt er toch allemaal uit jouw bureaulade?

6 Werkblad 5 Werkwoorden Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er wordt gedaan (doe-woorden). Voorbeelden van werkwoorden: doen, schaatsen, nemen, paardrijden, lopen, kletsen, dromen, gapen, schrijven, drinken, eten, gaan, zijn, worden, hebben, draaien, vallen enz. hij loopt zij fietst ik ren wij lopen wij vielen hij snauwde Onderstreep de werkwoorden in de zin. 1. Ik werk vandaag thuis. 2. Ik ga zo naar huis. 3. Ik gaap nooit tijdens de les. 4. Ik las een boek. 5. Hij houdt zielsveel van zijn vrouw. 6. De klas oefende voor de test. 7. Ik drink veel te weinig water. 8. Hij viel met de neus in de boter. 9. Wij maken ruzie zonder reden. 10. De sommen waren echt veel te moeilijk.