Domein E: Ruilen over de tijd
Rente : prijs van tijd Nu lenen: een lagere rente Nu sparen: een hogere rente Individuele prijs van tijd: het ongemak dat je ervaart Algemene prijs van tijd: de rente die je betaalt/onvangt Nu lenen: individuele prijs van tijd hoger dan de algemene prijs van tijd Nu sparen: individuele prijs van tijd lager dan de algemene prijs van tijd
Inflatie Definitie: stijging van het algemeen prijspeil Deflatie: daling van het algemeen prijspeil Gevolgen van inflatie koopkracht neemt af Verslechtering internationale concurrentiepositie Bij verwachte inflatie Eerder consumeren Bij inflatie sparen minder aantrekkelijk (rente) Bij deflatie: Uitstel van consumptie Koopkracht = reëel inkomen Nominaal / prijs = reëel Met indexcijfers Alles kan je reëel maken Een (% verandering) van een begrip delen door het inflatie% Maar met indexcijfers. VB reële spaarbedrag = reële spaarwaarde Nominale rente / inflatie * 100 = reële rente (INDEXCIJFERS)
Hoe meet je inflatie? Twee keer CPI berekenen Procentuele verandering van CPI VB Budget (= dat deel van het inkomen dat je gebruikt om te kopen) 500 Besteed aan: voeding 250 Kleding 150 Rest 100 Wegingsfactor = gewicht = aandeel Voeding in budget 250 / 500 *100% =50% Kleding 150 / 500 * 100% = 30% Rest 100 / 500 * 100% = 20% Goederenmandje: in het basisjaar opgesteld, wat gaat de prijzen nu doen?
CPI voor het jaar 2010 2005=100 Categorie Aandeel basisjaar Voeding 50% 4% Kleding 30% 10% Rest 20% -1,5% Prijsstijging 2010 tov 2005 Bereken CPI Aandeel * prijsindexcijfer.. Gewogen en samengesteld gemiddelde
CPI voor het jaar 2010 2005=100 Categorie Aandeel basisjaar Prijsstijging 2010 tov 2005 Voeding 50% 4% dus 104 Kleding 30% 10% dus 110 Rest 20% -1,5% dus 98,5 Bereken CPI Aandeel * prijsindexcijfer.
CPI voor het jaar 2010 2005=100 Categorie Aandeel basisjaar Prijsstijging 2010 tov 2005 Voeding 50% 4% dus 104 52 Kleding 30% 10% dus 110 33 Rest 20% -1,5% dus 98,5 19,7 Bereken CPI Aandeel * prijsindexcijfer.
CPI voor het jaar 2010 2005=100 Categorie Aandeel basisjaar Prijsstijging 2010 tov 2005 Voeding 50% 4% dus 104 52 Kleding 30% 10% dus 110 33 Rest 20% -1,5% dus 98,5 CPI 2010 19,7 Bereken CPI Aandeel * prijsindexcijfer.
CPI voor het jaar 2010 2005=100 Categorie Aandeel basisjaar Prijsstijging 2010 tov 2005 Voeding 50% 4% dus 104 52 Kleding 30% 10% dus 110 Rest 20% -1,5% dus 98,5 33 19,7 CPI 2010 104,7 Bereken CPI Aandeel * prijsindexcijfer.
CPI voor het jaar 2010 2005=100 Categorie Aandeel basisjaar Prijsstijging 2010 tov 2005 Voeding 50% 4% dus 104 52 Kleding 30% 10% dus 110 33 Rest 20% -1,5% dus 98,5 19,7 CPI 2010 104,7 CPI = 104,7 Om het zelfde pakket goederen te kopen als in het basisjaar moet je 104,7 % van het budget hebben van het basisjaar. Heb je in het basisjaar 100 dan heb je in 2010 104,70 nodig. Dan is er behoud van de koopkracht.
Hoe komen we aan de gegevens voor CBS Budgetonderzoek gezinnen Model gezin Wegingsfactoren veranderen door: Nieuwe producten, veranderde voorkeuren, hoger inkomen, andere producten worden goedkoper. CPI?
Verdiencapaciteit van onderneming Door grotere productiviteit Diepte-investering (betere kapitaalgoederen met zelfde arbeiders; of zelfde aantal machines met minder mensen; arbeidsproductiviteit stijgt) Scholing werknemers Betere toepassing KANO (meer scholing arbeiders, dan ook betere machine: kapitaal en arbeid gaan dan gelijk op)
Sociale uitkeringen Waardevast: uitkering, pensioen stijgt % even veel als inflatiepercentage. Koopkracht blijft constant Welvaartsvast: uitkering, pensioen stijgt % even veel als gemiddelde loonstijging bedrijfsleven. Voorbeeld Uitkering stijgt 3,1% Inflatie is 2% dus 103,1 / 102 * 100 = 101,1 dus reële toename, waardevast Voorbeeld Uitkering stijgt met 3,1% Loon stijgt 3,2% 103,1/103,2 * 100 = 99,9 dus niet welvaartvast
Omslagstelsel: (AOW) je betaalt voor de huidige generatie. Een fonds schat van tevoren in hoeveel aan uitkeringen betaald moet worden, dat moet hetzelfde jaar aan premies ontvangen worden. Kapitaaldekkingsstelsel (pensioen) Je spaart voor jezelf voor later. Je betaalt aan pensioenfonds dat het geld belegt, uit de opbrengsten worden de pensioenen betaald. Zelf sparen voor later Voordeel omslagstelsel: Varieert met omvang van de uitkeringen Nadeel Er wordt geen kapitaal opgebouwd, waarmee belegd kan worden. Omslagstelsel Werkenden betalen voor werklozen Solidariteit tussen de generaties: jongeren (dan 65+) betalen voor ouderen ( 65+) AOW Vergrijzing ; Meer betalen. Gevolgen voor netto-inkomen voor werkenden nu Kapitaaldekkingsstelsel Uitstel van consumptie nu naar consumptie naar de toekomst
Overheidsfinanciën Uitgaven: Overheidsbestedingen: Overheidsconsumptie Ambtenarensalarissen Materiële overheidsconsumptie Investeren in infrastructuur, onderwijs Overdrachtsuitgaven: uitkeringen, studiefinanciering, huurtoeslag en rente en aflossingen op Staatsschuld Inkomsten: Belastingen Directe belastingen: Inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting Indirecte belastingen: btw, accijns Niet-belastingen aardgasbaten
Overheidsfinanciën Begrotingstekort of financieringstekort Uitgaven groter dan inkomsten Dus toename schuld. Aflossingen groter dan begrotingstekort dan afname financieringstekort Voorbeeld Uitgaven 200 Inkomsten 180 Begrotingstekort (uitgaven inkomsten) 20 Aflossingen 22 Begrotingstekort aflossingen = financieringstekort 20 22 = -2 financieringsoverschot Nu meer schuld nu is meer besteed ten koste van toekomstige generaties. Nu te weinig belasting geheven. Eigenlijk toekomstige belastinggelden al gebruikt Schuld meet je op een tijdstip Voorraadgrootheid Uitgaven en inkomsten in de loop van het jaar Stroomgrootheid Raadpleeg filmpjes op de site
Overheidsfinanciën Alles kan als percentage van het BBP (= nationaal inkomen) Begrotingstekort als % of financieringstekort als % Staatsschuldquote = Staatsschuld als percentage
De levensloop Bedrijven lenen geld om te investeren In de toekomst grotere productiecapaciteit (meer werkgelegenheid) Maak ook een hogere arbeidsproductiviteit (minder werkgelegenheid) Lagere rente meer lenen om te investeren Mensen zullen bij een lagere rente Meer lenen om de studie te betalen Hogere scholing; Hogere arbeidsproductiviteit Hoger loon Nu lenen en scholen en in de toekomst meer inkomen (en een beter geschoolde beroepsbevolking) LET OP: verschil loon (conjunctuur) en loonkosten(structureel)