Nederlands オランダ 語 レベル 2. Curriculum Text カリキュラム テキスト. dutch. Version 2

Vergelijkbare documenten
Level 2. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text.

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

1b nr. 1 Wie of wat?

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen -

Leesboekje de school

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Leesboekje eten en drinken

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten

Leesboekje het huis. Leesboekje Het Huis Pagina 1

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

ISK Leerlijn. Alfabetisering. Bijlage: Startwoordenschat alfabetisering NT2 ISK woorden

Voor jou. Verhalen van mantelzorgers. Anne-Rose Hermer

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Ik hoop dat U veel plezier beleeft in het samen praten met uw kind.

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 11 In de winkel

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager

Spekkoek. Op de terugweg praat zijn oma de hele tijd. Ze is blij omdat Igor maandag mag komen werken.

Programma Nederlands Praten

1. Joris. Voor haar huis remt Roos. Ik ben er. De gordijnen beneden zijn weer dicht.

ISK Leerlijn. Alfabetisering. zitten. een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien

- je kan me wat - module 5. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 5. tekeningen -

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Handleiding basiswoordenschat.

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

1c nr. 1: zinnen maken

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Wat eten we vanavond?

= een rij struiken of planten die dichtbij elkaar staan. = een hoge lamp die langs de weg staat.

Level 1. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text.

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Hoe gaat het in groep 1/2 b

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Leerlijn Zelfredzaamheid

NAAM: Instructies in de klas Voer de opdrachten uit. 1. Zet een kruisje op de olifant. 2. Kleur het haar van de juf bruin.

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Keetje zucht. Wat duurt het lang! Maar wacht... Daar komt een auto de straat in rijden. Hij stopt achter de verhuiswagen en er stappen twee mensen

Lieveling. Kim van Kooten. in makkelijke taal. naar het verhaal van Pauline Barendregt

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen

Leesboekje het lichaam

Basiswerkboek Gebaren 0-3 jaar, aanvulling

MAMA MIA! FLYNN IS AL GROOT. * 1. Flynn en zijn broers Gil en Kato Dit is Flynn. Hij is vier jaar.

Nederlands. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Course Content. Level 1 VERSION 3

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 2 Het lichaam

Werken in de keuken Periode 1 Periode 2 Periode 3 Periode 4 Leerjaar Brood smeren Aardappels en groente wassen Leerjaar 2-4-6

Bladzijde 2 - In het magazijn

Woordenschat Taal Actief groep 4 Thema 1 Les 1

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Herhalingsoefeningen. Thema 7 Wonen. 1 Woorden. 2 Woorden. Zet de objecten in de juiste kolom:

Melkweg. Help je mee? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Vrijwilligerswerk

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Wat zie je er leuk uit!

De leerlingen: leren en ervaren dat mensen niet zonder water kunnen leven. zien waar water voor wordt gebruikt.

Max van Olden DE JUISTE MAN. in makkelijke taal

z ó leuk is lezen! taart van juf jet Anneke Scholtens en Pauline Oud Zwijsen

Elke middag loopt Fogg van zijn huis naar de Club. Om een spelletje kaart te spelen. Er wordt altijd om geld gespeeld. En als Fogg wint, geeft hij

10 tips om je partner zo goed mogelijk te ondersteunen.

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

juni 2015 vanaf 4 jaar tekst: Marian van Gog muziek: Ton Kerkhof Naar de camping

Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen

Werken in het huishouden

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

R O S A D E D I E F. Arco Struik. Rosa de dief Arco Struik 1

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Miauw! Miauw!

Patiëntnummer: Geboortedatum: (dd/mm/jj) Initialen patiënt:... Datum afname test: T...

Charles den Tex VERDWIJNING

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 6 Op school

BEGINNERSCURSUS DAG 8

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

inhoud blz. 1. Eten 3 2. De maaltijd 4 3. Het bestek 5 4. Planten en dieren 6 5. Uit eten 8 6. Eten in andere landen Dat lust ik niet

Inleiding VOOR JE HET WEET, MAAK JE DE LEKKERSTE MAALTIJDEN IN EEN SCHONE EN OPGERUIMDE KEUKEN!

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/ A2

de andijvie A is een soort groente met grote groene bladeren.

Thijs gaat op reis. Een voorleesboekje

Spreekopdrachten thema 7 Werken

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Antwoorden Thema 5 Vrije tijd

Transcriptie:

Nederlands レベル 2 オランダ 語 dutch カリキュラム テキスト Curriculum Text Version 2

Nederlands レベル 2 オランダ 語 dutch カリキュラム テキスト Curriculum Text Version 2

TRW-NED2-1.0 ISBN 978-1-58022-054-5 All information in this document is subject to change without notice. This document is provided for informational purposes only and Rosetta World Ltd. makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied, about the information contained within the document or about the document itself. Rosetta World, Language Learning Success, and Dynamic Immersion, are trademarks of Rosetta World Ltd. Copyright 2007 Rosetta World Ltd. All rights reserved. Printed in the United States of America RosettaWorld.com

Inhoud Tekst............................................ 1 HOOFDSTUK NEGEN 9-01 Vergelijkingen: dezelfde hetzelfde en verschillend(e)... 3 9-02 Vragen stellen; Vragend voornaamwoord, bijvoeglijk naamwoord en bijwoord... 4 9-03 Gewoon en ongewoon... 5 9-04 Aanspreekvormen: formeel en informeel, enkelvoud en meervoud... 5 9-05 Dood, levend, slapen, dromen, denken... 6 9-06 Persoonlijke voornaamwoorden: enkelvoud en meervoud... 6 9-07 Nodig hebben willen hebben; Lijdend en meewerkend voorwerp... 7 9-08 Lekker of mooi vinden, kiezen, aanbieden, raden... 7 9-09 Op kantoor... 8 9-10 Kunnen; Om hulp vragen... 8 9-11 Hoofdstuk 9 Herhaling... 9 HOOFDSTUK TIEN 10-01 Opeenvolgende handelingen: schrijven, eten en wassen... 10 10-02 Gangbare omgangsvormen... 10 10-03 Reis en vervoer... 11 10-04 De was: wassen, drogen, vouwen en dragen... 11 10-05 Passief: verleden, tegenwoordige en toekomende tijd... 12 10-06 In de keuken en bij het eten; Apparaten en keukengerei... 12 10-07 Wassen, aankleden en verzorgen... 13 10-08 Maten: lengte, gewicht, volume, temperatuur en afstand... 13 10-09 Maten: temperatuur, snelheid, afstand en tijd... 14 10-10 Begroeting en gesprek; Omgangsvormen; Telefoongesprekken... 15 10-11 Hoofdstuk 10 Herhaling... 15 HOOFDSTUK ELF 11-01 Inlichtingen en verzoeken; Vragen en antwoorden... 16 11-02 Passief: tegenwoordige, toekomende en voltooide tijd... 16 11-03 Kleding voor beroep, vrije tijd en klederdracht... 17 11-04 Gebaren, lichaamshouding en lichamelijke interactie... 17 11-05 Ingaan en uitgaan; Opendoen en dichtdoen; Weggaan en teruggaan... 18 11-06 Eenvoudige lichamelijke activiteiten... 18 11-07 Voertuigen en verkeerstekens; Naar boven en naar beneden... 19 11-08 Vragen en antwoorden in de tegenwoordige, verleden en toekomende tijd.. 19 11-09 Bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden voor schade en verval; Actief en passief... 20 11-10 Infinitieven; Tegenstellingen: goed slecht, begin eind, goed fout... 21 11-11 Hoofdstuk 11 Herhaling... 21

HOOFDSTUK TWAALF 12-01 Frequentie: altijd, soms, nooit, sommige, meestal, vaak, zelden... 22 12-02 Begrip, interesse en betekenis; Kunnen... 22 12-03 Reizen en bankhandelingen; Kunnen, moeten... 23 12-04 Wederkerende en verwante werkwoorden... 24 12-05 Geluiden... 24 12-06 Imperatief, uitroepen; Gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid... 25 12-07 Eten, drinken en verwante werkwoorden... 25 12-08 Vragen; Classificatie van dieren en gebouwen; Tien dingen om te lezen... 26 12-09 Aanvoegende wijs en bijzinnen... 27 12-10 Dierklassen, hun geslacht en wat ze doen... 28 12-11 Hoofdstuk 12 Herhaling... 28 HOOFDSTUK DERTIEN 13-01 Kunnen en niet kunnen; Hoe weten we dat?; Bijzinnen... 29 13-02 Nieuwe werkwoorden... 30 13-03 Boodschappen doen; Winkels, prijzen en waarde... 30 13-04 Thuis en buitenshuis eten; Eten klaarmaken... 31 13-05 Boodschappen doen in de supermarkt... 31 13-06 Snel spreken; Vragen om langzaam te herhalen... 32 13-07 Opeenvolgende handelingen: een reis met de auto... 33 13-08 Om dingen vragen; Om hulp vragen... 34 13-09 Te groot, de juiste maat, te koud, te veel, te weinig... 34 13-10 Vergeten onthouden, verliezen finden, liegen de waarheid zeggen... 35 13-11 Hoofdstuk 13 Herhaling... 35 HOOFDSTUK VEERTIEN 14-01 Winnen verliezen; Slagen zakken; Verstoppen zoeken vinden... 36 14-02 De vijf zintuigen; Smaak, geluid, gevoel, reuk, zicht... 37 14-03 Mensen, auto's; Tegenwoordige, verleden en toekomstige tijd... 37 14-04 Ziekte, gezondheid; Medische beroepen... 38 14-05 Modale hulpwerkwoorden... 38 14-06 Stoffen; Passief; Infinitief... 39 14-07 Meetkunde; Hoeken, lijnen, breuken en procenten... 40 14-08 Een bezoek aan de dokter... 40 14-09 Oorlog, wapens, legerafdelingen... 41 14-10 Voltooide handelingen; Schatting; Oorzaak... 42 14-11 Hoofdstuk 14 Herhaling... 42

HOOFDSTUK VIJFTIEN 15-01 Emoties en het uitdrukken daarvan... 43 15-02 De kalender; Dagen en maanden... 43 15-03 Handbewegingen... 44 15-04 Tien nationaliteiten: personen, landen, talen... 44 15-05 Het schoolsysteem van basisschool tot universiteit... 45 15-06 Voor en na in tijd en plaats; Met elkaar en tegen elkaar; Nieuwe voorzetsels 45 15-07 De Europese en Amerikaanse kalender... 46 15-08 In de klas; Rekenen... 47 15-09 Aardrijkskunde en windstreken... 47 15-10 Inspanning, succes, falen; Infinitief... 48 15-11 Hoofdstuk 15 Herhaling... 49 HOOFDSTUK ZESTIEN 16-01 Het weer en passende kleding; Verdere tijdsaanduidingen... 49 16-02 Buitenshuis eten; Met een ober spreken; Modale werkwoorden... 50 16-03 Liefde en huwelijk... 50 16-04 Geschiedenis aan de hand van architectuur, kleding, techniek en het leger 51 16-05 Politie, de wet en de gemeentelijke diensten... 52 16-06 Tijd: vroeg laat; Bijzinnen... 52 16-07 Geschiedenis en aardrijkskunde: van Rome tot nu... 53 16-08 Beroemde namen... 54 16-09 Mogelijkheid, onmogelijkheid, toeval en waarschijnlijkheid; Infinitief... 55 16-10 Het beschrijven van voorwerpen en het aangeven van voorkeuren... 55 16-11 Hoofdstuk 16 Herhaling... 57 HOOFDSTUK ZEVENTIEN 17-01 Moppen 1... 58 17-02 Moppen 2... 58 17-03 Moppen 3... 59 17-04 Moppen 4... 60 17-05 Moppen 5... 61 17-06 Moppen 6... 61 17-07 Moppen 7... 62 17-08 Moppen 8... 63 17-09 Moppen 9... 64 17-10 Moppen 10... 65

HOOFDSTUK ACHTTIEN 18-01 School... 66 18-02 Elektronische apparatuur en huishoudelijke apparaten... 67 18-03 Delen van het huis en meubilair... 67 18-04 Lichaamsdelen... 68 18-05 Gebouwen... 68 18-06 Kleding... 69 18-07 Landen... 69 18-08 Dieren... 70 18-09 Planten... 70 18-10 Eten en drinken... 71 HOOFDSTUK NEGENTIEN 19-01 Auto-onderdelen... 71 19-02 Aardrijkskunde... 72 19-03 Keukengerei... 72 19-04 Beroepen... 73 19-05 Sport en spel... 73 19-06 Gereedschap... 74 19-07 Groente en fruit... 74 19-08 Voertuigen... 75 19-09 Kantoor... 75 19-10 Wiskunde... 76 Alfabet.......................................... 77 Woordenlijst..................................... 79

TEKST

9-01 Vergelijkingen: dezelfde hetzelfde en verschillend(e) 01 Deze bloemen hebben dezelfde kleur. Deze bloemen hebben verschillende kleuren. Deze soorten vissen zijn hetzelfde. Deze soorten vissen zijn verschillend. 02 De kinderen springen op hetzelfde moment. De kinderen springen op verschillende momenten. Deze twee kledingstukken zijn gemaakt van dezelfde stof. Deze twee kledingstukken zijn gemaakt van verschillende stoffen. 10 Welke mensen zijn even oud en even lang en van hetzelfde geslacht? Welke mensen zijn even oud en van hetzelfde geslacht, maar niet even lang? Welke mensen zijn even lang en van hetzelfde geslacht, maar niet even oud? Welke mensen zijn van hetzelfde geslacht, maar niet even oud of even lang? 03 De stukjes metaal hebben beide dezelfde vorm. De stukjes metaal hebben verschillende vormen. Deze soorten dieren zijn verschillend. Deze soorten dieren zijn hetzelfde. 04 Deze mensen zijn even lang. Ze zijn allebei 1,67 m. Deze mensen zijn niet even lang. De ene persoon is langer dan de andere. Deze soorten voertuigen zijn hetzelfde. Deze soorten voertuigen zijn verschillend. 05 Deze mensen hebben dezelfde kleur ogen. Deze mensen hebben een verschillende kleur ogen. Deze wielen zijn even groot. Deze wielen zijn niet even groot. 06 Dit zijn mensen van hetzelfde geslacht. Het zijn allemaal mannen. Dit zijn mensen van verschillend geslacht. De een is een man en de ander is een vrouw. Het waterpeil in deze flessen is hetzelfde. Het waterpeil in deze flessen is verschillend. 07 Deze boeken zijn even dik. Deze boeken zijn niet even dik. Er zitten verschillende hoeveelheden water in. Er zit dezelfde hoeveelheid water in. 08 Deze mensen gaan dezelfde kant op. Deze mensen gaan verschillende kanten op. Deze soorten vloeistoffen zijn hetzelfde. Deze soorten vloeistoffen zijn verschillend. 09 Deze mensen zijn even oud. Ze zijn allebei twintig jaar. Deze mensen zijn niet even oud. De een is ouder dan de ander. Deze vloeistoffen zitten in dezelfde soort fles. Deze vloeistoffen zitten niet in dezelfde soort fles. 3

9-02 Vragen stellen; Vragend voornaamwoord, bijvoeglijk naamwoord en bijwoord 01 Wat is dat? Dat is een brug. Wat is dat? Dat is een auto. Wat is dit? Dit is een banaan. Wat is dit? Dit is een stuk papier. 02 Wie is dat? Dat is Roos. Wie is dat? Dat is Jan. Waar is mijn notitieboekje? Hier is het. Waar is mijn jas? Hier is hij. 03 Wie is dat? Ik weet het niet. Waar zijn we? Ik weet het niet. Welke kant moeten we op? Ik weet het niet. Zij zegt deze kant op en hij zegt die kant op. Wat is dit? Ik weet het niet. 04 Waarom is zij nat? Omdat ze uit het zwembad komt. Waarom ligt zij in bed? Omdat ze slaapt. Waarom ligt zij in bed? Omdat ze ziek is. Waarom schreeuwt zij? Omdat ze pijn heeft. 05 Waarom ligt zij in bed? Wie weet? Wat is dat? Dat is een fiets. Wat is dit? Wie weet? Welke kant moet ik op? U moet die kant op. 06 Hoe heet u? Ik heet Marlies Terveen. Hoe heet u? Ik heet Jan Minderhoud. Waar gaat u heen? Ik ga boodschappen doen. Waar gaat u heen? Ik ga een eindje rijden. 07 Van wie is deze auto? Dit is zijn auto. Van wie is deze auto? Dit is mijn auto. Van wie is dit boek? Dat is mijn boek. Van wie is dit boek? Ik weet het niet. 08 Welke kant moeten we op? We moeten die kant op. Welk overhemd vind jij mooi? Ik vind het witte overhemd mooi. Welk stuk wil je? Ik wil dit stuk. Welke hand kies je? Ik kies deze hand. 09 Hoe spel je dit? V O G E L Hoe spel je dit? H O N D Hoe spel je dit? A U T O Hoe spel je dit? M E I S J E 10 Hoe laat eten de meeste mensen s ochtends? De meeste mensen ontbijten om half acht. Hoe laat eten de meeste mensen s middags? De meeste mensen lunchen om 12 uur. Hoe laat eten de meeste mensen s avonds? De meeste mensen dineren om 7 uur. Hoe laat gaan de meeste mensen naar bed? De meeste mensen gaan s avonds om 11 uur naar bed. 4

9-03 Gewoon en ongewoon 9-04 Aanspreekvormen: formeel en informeel, enkelvoud en meervoud 01 Dit is geen normale grootte voor een paard. Dit is de normale grootte voor een paard. De bus staat op zijn normale plaats. De bus staat niet op zijn normale plaats. 02 Dit is de gebruikelijke lengte voor een mannenkapsel. Dit is geen gebruikelijke lengte voor een mannenkapsel. Deze boot ligt op een voor een boot gebruikelijke plaats. Deze boot ligt niet op een voor een boot gebruikelijke plaats. 03 Dit is een gewone haarkleur. Dit is een ongewone haarkleur. Dit is een gewone kleur voor een schaap. Dit is een ongewone kleur voor een schaap. 04 Dit is een gebruikelijk vervoermiddel. Dit is een ongebruikelijk vervoermiddel. een gewoon gebouw een ongewoon gebouw 05 Gezichten zien er meestal zo uit. Gezichten zien er meestal niet zo uit. Dit was vroeger een gebruikelijke manier om te reizen. Dit is nu een gebruikelijke manier om te reizen. 06 Dit is een gewone diersoort. Dit is een zeldzame diersoort. Deze diersoort is uitgestorven. Deze diersoort bestaat niet. 07 Dit is een zeldzame steen. Dit is een gewone steen. Dit is een zeldzaam dier. Dit is een gewoon dier. 08 Dit is een gewone plaats om te werken. Dit is een ongewone plaats om te werken. Deze hond is niet aangekleed. Dat is gewoon. Deze hond is aangekleed. Dat is niet gewoon. 09 Zijn kleding is geschikt voor een kantoorbaan. Zijn kleding is niet geschikt voor een kantoorbaan. Zijn kleding is geschikt voor op de maan. Zijn kleding is niet geschikt voor op de maan. 10 Dit is een gewoon stuk gereedschap, maar het is niet het geschikte. Dit is een gewoon stuk gereedschap en het is het geschikte. Dit is een gebruikelijke plaats om te studeren. Dit is een ongebruikelijke plaats om te studeren. 5 01 Meneer Willemse, komt u eens even kijken. Komt u binnen, mevrouw Peters. Pardon mevrouw, is dit van u? Heeft u zich bezeerd, mevrouw Smit? 02 Kom eens even kijken. Kom binnen. Is dit van jou? Heb jij je bezeerd? 03 Komen jullie eens even kijken. Komen jullie binnen. Zijn deze van jullie? Hebben jullie je bezeerd? 04 Komt u eens even kijken. Komt u binnen. Zijn deze van u? Heeft u zich bezeerd, mevrouw Roberts? 05 Pas op! Kijk eens! Wacht even op mij! Gooi maar naar mij. 06 Past u op! Kijkt u eens. Meneer Thomassen, wacht u even op mij! Pardon, kunt u mij zeggen hoe laat het is? 07 Mag ik uw bestelling opnemen, mevrouw? Brengt u mij maar een salade, alstublieft. Henk, wil je wat peper? Ja graag, mag ik de peper even, Roos? 08 Niet aankomen! Het is heet! Voorzichtig daarmee! Het is scherp! Kunnen jullie mij helpen? Kunt u me zeggen waar het toilet is? 09 Mag ik u wat vragen, meneer? Mag ik je wat vragen, mam? Kun je dat even voor me pakken, mam? Kunt u dat even voor me pakken, meneer Anders? 10 Joop, kun je me helpen? Aangenaam met u kennis te maken. Deze kant op, alstublieft. Suzan, kan ik je helpen?

9-05 Dood, levend, slapen, dromen, denken 01 De bladeren leven. De bladeren zijn dood. een levende olifant een dode olifant 02 Deze olifant is echt, maar hij is dood. Deze olifant is echt en hij leeft. De vogel is niet dood en niet levend. De vogel is niet echt. Deze vogel is echt. Hij leeft. 03 De man leest een boek. De man denkt aan een boek. De vrouw eet een appel. De vrouw denkt aan een appel. 04 Ze slaapt. Ze droomt niet. Ze droomt. Hij denkt. Hij droomt. 05 Denkt de man? Ja, hij denkt. Droomt de man? Ja, hij droomt. Leven de mensen? Ja, ze leven. Zijn de mensen dood? Ja, ze zijn dood. 06 De man denkt na over een rekensom. De man denkt na over een schaakspel. De vrouw denkt na. De vrouw spreekt. 07 Waar denkt de man aan? Hij denkt aan vissen. Waar denkt de vrouw aan? Ze denkt aan paardrijden. Waar denk jij aan? Ik denk aan paardrijden. Waar denk jij aan? Ik denk aan vissen. 08 Hij denkt. Hij werkt. Hij droomt. Hij slaapt, maar hij droomt niet. 09 Leven deze mensen? Ja, ze leven. Leven deze bladeren? Nee, ze zijn dood. Leven deze mensen? Nee, ze zijn dood. Leven deze bladeren? Ja, ze leven. 10 Ze rekt zich uit. Ze gaapt. Ze slaapt, maar ze droomt niet. Ze droomt. 9-06 Persoonlijke voornaamwoorden: enkelvoud en meervoud 01 Ik draag een rood T-shirt. Jij draagt een blauw T-shirt. Jij draagt een rood T-shirt. Hij draagt een groen T-shirt. Wij dragen rode T-shirts. Zij dragen groene T-shirts. Zij dragen rode T-shirts. 02 Ik draag een rood T-shirt. Jij draagt een rood T-shirt. Wij dragen rode T-shirts. Zij dragen rode T-shirts. 03 Zij dansen. Jij danst. Wij dansen. Zij danst. 04 Ik geef jou een boek. Ik geef haar een boek. Zij geven haar een boek. Zij geven ons een boek. 05 Ik ga de winkel in. Jij gaat de winkel in. Wij gaan de winkel in. Zij gaan de winkel in. 06 Ik geef hem een jas. Jij geeft hem een jas. Zij geven hem een jas. Wij geven hem een jas. 07 Ik geef jou een doos. Jij geeft hun een doos. Hij geeft ons een doos. Wij geven jullie een doos. 08 Zij krijgen koffie van haar. Zij krijgen koffie van hem. Zij geeft hem een overhemd. Zij geeft haar een overhemd. 09 Jij geeft mij geld. Ik geef jou geld. Wij geven jou geld. Jij geeft ons geld. 10 Jij bent groter dan ik. Jij bent groter dan zij. Jullie zijn even groot. Zij is groter dan hij. 6

9-07 Nodig hebben willen hebben; Lijdend en meewerkend voorwerp 01 Zij wil de koffie. Zij wil de koffie niet. Hij wil een appel. Hij wil geen appel. 02 Ik heb een overhemd nodig. Ik heb schoenen nodig. Ik heb hulp nodig. Jij hebt dit medicijn nodig. 03 een raket een paspoort geld een stok 04 Dit heb je nodig om in de ruimte te reizen. Dit heb je nodig om naar andere landen te reizen. Dit heb je nodig om dingen te kopen. Dit heb je nodig als je ouder wordt. 05 Mensen willen graag juwelen hebben, maar ze hebben ze niet nodig. Mensen willen graag eten hebben en dat hebben ze nodig. Mensen hebben soms medicijnen nodig, maar ze willen ze niet altijd graag hebben. Mensen hebben geen afval nodig en ze willen het ook niet graag hebben. 06 Dit is iets wat mensen graag willen hebben, maar niet nodig hebben. Dit is iets wat mensen graag willen hebben en nodig hebben. Dit is iets wat mensen soms nodig hebben, maar niet altijd graag willen hebben. Dit is iets wat mensen niet nodig hebben en niet graag willen hebben. 07 Zij geven hem het boek. Wij geven haar het paspoort. Zij geeft ons het paspoort. Hij geeft hun het boek. 08 Ik wil dit speelgoed niet hebben. Zij willen het speelgoed graag hebben. Willen jullie het speelgoed graag hebben? Wij willen het speelgoed graag hebben. 09 Zij heeft een ladder nodig om bij het raam te komen. Zij heeft geen ladder nodig om bij het raam te komen. Zij wil hem de handdoek geven. Zij wil hem de handdoek niet geven. 10 Kun je me de jas aangeven? Kun je me dragen? Gooi de bal naar mij toe. Gooi de bal naar hem toe. 7 9-08 Lekker of mooi vinden, kiezen, aanbieden, raden 01 De jongen vindt het snoep lekker. Het meisje vindt het snoep lekker. De jongen vindt het snoep niet lekker. Het meisje vindt het snoep niet lekker. 02 De jongen vindt de hoed niet mooi. De jongen vindt de hoed mooi. De vrouw vindt de jurk niet mooi. De vrouw vindt de jurk mooi. 03 De man kiest uit wat hij wil eten. De man kiest uit wat hij wil dragen. De man kiest uit wat hij wil lezen. De man kiest uit wat hij wil kopen. 04 Hij biedt iets aan. Hij neemt iets aan. Zij biedt iets aan. Zij neemt iets aan. 05 Hij biedt haar een glas frisdrank aan. Zij besluit om het glas frisdrank aan te nemen. Zij besluit om het glas frisdrank niet aan te nemen. Zij biedt hem een glas frisdrank aan. 06 Er zijn drie petten. De man verstopt een erwt onder de zwarte pet. De jongen denkt dat de erwt onder de bruine pet ligt. Hij wijst naar de pet. De erwt ligt niet onder de bruine pet. 07 De jongen probeert te raden of de erwt onder de roze pet ligt. De jongen probeert te raden of de erwt onder de bruine pet ligt. De jongen probeert te raden of de erwt onder de zwarte pet ligt. De jongen denkt na welke pet hij moet kiezen. 08 De jongen kan kiezen welk fruit hij eet. De jongen kan niet kiezen welk fruit hij eet. De jongen kan kiezen welk boek hij leest. De jongen kan niet kiezen welk boek hij leest. 09 De jongen en het meisje vinden elkaar aardig. De jongen en het meisje vinden elkaar niet aardig. De jongen kiest iets van het blad. De jongen kiest niets van het blad. 10 De man probeert te raden. De man kiest een boek uit. De man laat haar het overhemd zien. De man kiest een overhemd uit.

9-09 Op kantoor 9-10 Kunnen; Om hulp vragen 01 Ze typt op de computer. Ze typt op de typemachine. Ze doet een diskette in de computer. Ze doet papier in de prullenmand. 02 Ze gebruikt een muis. Ze niet enige vellen papier aan elkaar. Ze doet enige vellen papier aan elkaar met een paperclip. Ze doet papier in de kopieermachine. 03 De telefoon gaat. Ze neemt de telefoon op. Ze neemt een boodschap aan. Ze hangt op. 04 Julia kopieert een vel papier. Ze verstuurt een fax. Julia doet papier in de printer. Ze typt. 05 Ze legt een pakje op de weegschaal. Ze meet het pakje. Julia likt aan een postzegel. Ze bergt een map op in de archiefkast. 06 Ze weegt iets. Ze meet iets. Julia doet een postzegel op het pakje. Julia bergt iets op. 07 De doos weegt ongeveer een kilo. De doos weegt ongeveer 20 kilo. De doos is 60 centimeter lang. De doos is 40 centimeter breed. 08 Ik zoek een telefoonnummer op. Ik zoek een woord op in het woordenboek. Ze kijkt naar het beeldscherm. Ze zoekt iets onder het bureau. 09 Julia spreekt met iemand aan de telefoon. Ze hangt op. Julia draait een telefoonnummer. Ze gaat de telefoon opnemen. 10 Ze schrijft een cheque. Ze maakt een brief open. Julia plakt een doos dicht. Julia maakt een doos open. 8 01 Deze vrouw kan zien. Deze vrouw kan niet zien. Deze man kan praten. Deze man kan niet praten. 02 De man kan horen. De man kan niet horen. De vrouw kan ruiken. De vrouw kan niet ruiken. 03 Het meisje helpt haar vriend om op te staan. Het meisje helpt haar vriend niet om op te staan. Het meisje helpt haar vriend om de bank op te tillen. Het meisje helpt haar vriend niet om de bank op te tillen. 04 Het meisje tilt de stoel alleen op. Het meisje vraagt hulp bij het optillen van de stoel, omdat ze hem niet alleen kan optillen. Het meisje probeert de kast alleen te verschuiven. Het meisje krijgt hulp bij het verschuiven van de kast, omdat ze hem niet alleen kan verschuiven. 05 Jeannette kan de deur open maken. Jeannette kan de deur niet open maken. Michiel kan Jeannette helpen de deur open te maken. Hij heeft de sleutel. Michiel kan Jeannette niet helpen de deur open te maken. Hij heeft geen sleutel. 06 Kun je me helpen op te staan, alsjeblieft? Kun je me helpen deze piano op te tillen, alsjeblieft? Kun je me helpen dit kleed te dragen, alsjeblieft? Kun je me helpen het speelgoed te pakken, alsjeblieft? 07 De jongen kan de zonnebril niet alleen pakken, maar met hulp kan hij hem pakken. De jongen kan het kleed niet alleen dragen, maar als de vrouw hem helpt kan hij het dragen. De man kan het kleed alleen dragen. De jongen kan de zonnebril alleen pakken. 08 Hij helpt haar om op te staan. Zij helpt hem om op te staan. Zij helpt hem niet om op te staan. Hij helpt haar niet om op te staan. 09 Ze probeert de bank alleen op te tillen. Ze vraagt hulp om de bank op te tillen. Iemand helpt haar de bank op te tillen. Ze vraagt hulp om de kast op te tillen. 10 Ik heb hulp nodig. Ik heb geen hulp nodig. Heb je hulp nodig? Het spijt me, ik kan je niet helpen.

9-11 Hoofdstuk 9 Herhaling 01 Welke mensen zijn even oud en even lang en van hetzelfde geslacht? Welke mensen zijn even oud en van hetzelfde geslacht, maar niet even lang? Welke mensen zijn even lang en van hetzelfde geslacht, maar niet even oud? Welke mensen zijn van hetzelfde geslacht, maar niet even oud of even lang? 02 Waarom ligt zij in bed? Wie weet? Wat is dat? Dat is een fiets. Wat is dit? Wie weet? Welke kant moet ik op? U moet die kant op. 09 Julia spreekt met iemand aan de telefoon. Ze hangt op. Julia draait een telefoonnummer. Ze gaat de telefoon opnemen. 10 Ze probeert de bank alleen op te tillen. Ze vraagt hulp om de bank op te tillen. Iemand helpt haar de bank op te tillen. Ze vraagt hulp om de kast op te tillen. 03 Dit is een gewoon stuk gereedschap, maar het is niet het geschikte. Dit is een gewoon stuk gereedschap en het is het geschikte. Dit is een gebruikelijke plaats om te studeren. Dit is een ongebruikelijke plaats om te studeren. 04 Joop, kun je me helpen? Aangenaam met u kennis te maken. Deze kant op, alstublieft. Suzan, kan ik je helpen? 05 Waar denkt de man aan? Hij denkt aan vissen. Waar denkt de vrouw aan? Ze denkt aan paardrijden. Waar denk jij aan? Ik denk aan paardrijden. Waar denk jij aan? Ik denk aan vissen. 06 Denkt de man? Ja, hij denkt. Droomt de man? Ja, hij droomt. Leven de mensen? Ja, ze leven. Zijn de mensen dood? Ja, ze zijn dood. 07 Ik geef hem een jas. Jij geeft hem een jas. Zij geven hem een jas. Wij geven hem een jas. 08 De man probeert te raden. De man kiest een boek uit. De man laat haar het overhemd zien. De man kiest een overhemd uit. 9

10-01 Opeenvolgende handelingen: schrijven, eten en wassen 01 Marijke denkt erover om Laura een brief te schrijven. Marijke pakt een blad papier. Marijke pakt een envelop. Marijke pakt een pen. 02 Marijke schrijft een brief. Marijke vouwt de brief. Ze doet de brief in de envelop. Ze adresseert de envelop. 03 Marijke pakt een postzegel. Marijke likt aan de postzegel. Ze plakt de postzegel op de envelop. Ze likt aan de envelop. 04 Marijke plakt de envelop dicht. Marijke legt de envelop bij de andere enveloppen. Ze opent de brievenbus. Ze doet de brief in de brievenbus. 05 Ik heb honger. Marijke gaat naar de koelkast en doet de deur open. Er ligt iets te eten. Marijke pakt het eten. 06 Marijke doet de deur van de koelkast dicht. Marijke doet de deur van de magnetron open. Ze doet het eten in de magnetron. Ze doet de deur van de magnetron dicht. 07 Marijke zet de magnetron aan. Marijke pakt het eten eruit. Ze snijdt het eten. Ze eet het eten op. 08 Martine s gezicht is vies. Martine gaat naar de badkamer. Ze pakt een waslapje. Ze pakt de zeep. 09 Martine zet de kraan open. Martine maakt het waslapje nat. Ze doet zeep op het waslapje. Ze wast haar gezicht. 10 Martine spoelt de zeep uit het waslapje. Martine wast de zeep van haar gezicht. Ze droogt haar gezicht af met een handdoek. Ze hangt de handdoek op. 10 10-02 Gangbare omgangsvormen 01 Hallo. Tot ziens. Hoe gaat het? Goed, dank u. Hoe gaat het met u? Het is voor jou. Dank je wel. 02 Ik heet Karel. Mijn adres is Westerstraat 486. Mijn telefoonnummer is 023-5173590. Ik ben jarig op 28 juni. 03 Wat is uw telefoonnummer? Dank je wel! Tot ziens! Pardon. 04 Wacht u maar niet op mij. Wat is uw telefoonnummer? Komt u binnen. Neemt u me niet kwalijk. 05 Nee, dank u. Ja, graag. Kan ik je helpen? Kunt u me alstublieft helpen? 06 Wie is dat daar? Daar? Dat is Suzan. Suzan, dit is Hans. Hans, dit is Suzan. Aangenaam, Hans. Aangenaam, Suzan. 07 Hoe heet je? Ik heet Peter. Hoe heet jij? Ik heet Marjan. Dit is voor jou, Yvonne. Dank je wel, Paul. 08 Hallo Rita. Hallo Vincent, hoe gaat het? Goed, Rita, en hoe gaat het met jou? Prima, Vincent, dank je. 09 Gefeliciteerd! Ga zitten. Met Hans. Kun je me dat aangeven, alsjeblieft? 10 Neem me niet kwalijk. Tot ziens. Dank je. Alsjeblieft.

10-03 Reis en vervoer 10-04 De was: wassen, drogen, vouwen en dragen 01 Dit is een luchthaven. Dit is bagage. Dit zijn tickets. De man checkt zijn bagage in. 02 Hoe laat komt de trein aan? De trein komt om tien uur aan. Hoe laat vertrekt deze trein? Deze trein vertrekt om kwart over tien. 03 Het vliegtuig stijgt op. Het vliegtuig landt. Het vliegtuig taxiet over de startbaan. Dit vliegtuig staat bij de gate. 04 Dit is een parkeerplaats. Dit is een taxi. Deze man is een kruier. Deze man is een piloot. 05 Hij heeft vakantie nodig. Zij zijn niet op vakantie. Ze werken. Hij is op vakantie. Zij zijn op vakantie. 06 Dit is een treinstation. Deze mensen staan in de rij om een kaartje te kopen. Deze persoon draagt bagage. Dit is een busstation. 07 De trein komt aan. De trein vertrekt. De bus komt aan. De bus vertrekt. 08 Deze mensen staan in de rij voor de kassa in een supermarkt. Deze mensen staan in de rij voor de bus. Deze mensen wachten niet meer op de bus. Deze persoon staat niet in de rij. 09 Er staan veel mensen op de bus te wachten. Deze passagiers zitten. Dit is een buschauffeur. Dit is een metropassagier. 10 een piloot een bestuurder een passagier bagage 01 Bob denkt erover zijn was te doen. Bob doet zijn kleren in een wasmand. Hij draagt de kleren naar de wasmachine. Hij legt de kleren naast de wasmachine. 02 Bob doet de klep van de wasmachine open. Bob doet de kleren in de wasmachine. Hij doet het wasmiddel in de wasmachine. Hij doet de klep van de wasmachine dicht. 03 Bob zet de wasmachine aan. Bob doet de klep van de wasmachine open. Bob haalt de natte kleren uit de wasmachine. Bob doet de natte kleren in de wasmand. 04 Dit is een droger. Dit is een wasknijper. Bob gebruikt wasknijpers om een overhemd aan de waslijn te hangen. Bob gebruikt wasknijpers om een broek aan de waslijn te hangen. 05 Bob opent de deur van de droger. Bob doet de natte kleren in de droger. Bob doet de deur van de droger dicht. Bob doet de droge kleren in de wasmand. 06 Deze sokken passen bij elkaar. Deze sokken passen niet bij elkaar. Deze kleren passen bij elkaar. Deze kleren passen niet bij elkaar. 07 Bob vouwt de waslapjes op. Bob vouwt de handdoek op. Bob zoekt de sokken bij elkaar. Bob vouwt de sokken op. 08 Bob strijkt het overhemd. Bob naait een knoop aan het overhemd. Bob hangt het overhemd op een hanger. Bob hangt het overhemd in de kast. 09 Dit overhemd wordt ondersteboven gedragen. Dit overhemd wordt binnenstebuiten gedragen. Dit overhemd wordt achterstevoren gedragen. Dit overhemd wordt normaal gedragen. 10 Hij draagt vrijetijdskleding die past. Hij draagt nette kleding die niet past. Hij draagt vrijetijdskleding die niet past. Hij draagt nette kleding die past. 11

10-05 Passief: verleden, tegenwoordige en toekomende tijd 10-06 In de keuken en bij het eten; Apparaten en keukengerei 01 De vrouw wordt door het meisje getrokken. De vrouw trekt het meisje. Het haar van de man wordt door de vrouw geborsteld. De man borstelt het haar van de vrouw. 02 Het haar van de vrouw wordt door het meisje gekamd. Het haar van het meisje wordt door de vrouw gekamd. Het haar van de man wordt door de vrouw gekamd. Het haar van de vrouw wordt door de man gekamd. 03 De man wordt door de vrouw gekust. De vrouw wordt door de man gekust. Het paard wordt door de vrouw gekust. De man en de vrouw kussen elkaar. 04 De man zal door de jongen getrokken worden. De man wordt door de jongen getrokken. De man trekt de jongen. De man zal de jongen trekken. 05 De man wordt gekust. Hier wordt geen man gekust. Hier wordt een paard gekust. De man is gekust. De man is niet gekust. 06 Het bord is gebroken. Het bord is niet gebroken. De vrouw is gekust. De vrouw is niet gekust. 07 De jongen zal gegooid worden. De jongen wordt gegooid. De jongen is gegooid. De jongen zal iets gooien. 08 Het bord zal niet op de grond worden gegooid. Het bord zal op de grond worden gegooid. Het bord wordt op de grond gegooid. Het bord is op de grond gegooid. 09 Deze lap zal gescheurd worden. Deze lap wordt gescheurd. Deze lap is gescheurd. Deze lappen zullen niet gescheurd worden. 10 Het haar van de man wordt door de vrouw geknipt. Het haar van de vrouw wordt door de man geknipt. De klep van de wasmachine wordt door de man opengedaan. De klep van de wasmachine wordt door de man dichtgedaan. 12 01 Ze zijn nog niet begonnen met eten. Ze zijn aan het eten. Ze zijn klaar met eten. Er staat geen eten op tafel. 02 Er is nog niemand aan het eten. Ze gebruikt geen maaltijd. Ze eet een snack. Ze gebruiken een maaltijd. Hij gebruikt geen maaltijd. Hij eet een snack. 03 Anneke zet de afwas in de gootsteen. Anneke doet de afwas met een spons. Anneke spoelt de afwas af. Anneke droogt af. 04 Ze schenkt de melk in een maatbeker. Ze schenkt de melk in een glas. Ze warmt de melk op. Ze heeft de melk gemorst. 05 Het water staat te koken. De aardappels liggen te poffen. De uien staan te bakken. De tomaten worden niet gekookt. 06 De aardappels staan te koken. De aardappels staan te bakken. De aardappels liggen te poffen. De aardappels worden niet gekookt. 07 Ze zet de melk in de koelkast. Ze zet de aardappels in de oven. Hij schenkt de melk in de pan. Hij zet aardappels in de magnetron. 08 Zij zet eten in de kast. Zij zet de pan op het fornuis. Zij zet de cakepan in de oven. Zij zet eten in de koelkast. 09 Iemand roert iets. Iemand snijdt iets. Iemand wast iets. Iemand droogt iets af. 10 Sanne gebruikt een lepel. Sanne gebruikt een doekje. Sanne gebruikt een mes. Sanne gebruikt een vork.

10-07 Wassen, aankleden en verzorgen 10-08 Maten: lengte, gewicht, volume, temperatuur en afstand 01 Hij scheert zich. Hij neemt een douche. Hij neemt een bad. Hij wast zijn handen. 02 Ze droogt haar haar. Ze neemt een bad. Ze neemt een douche. Ze maakt zich op. 03 De jongen maakt de wastafel schoon. De jongen maakt het bad schoon. De jongen maakt de vloer schoon. De jongen maakt de tafel schoon. 04 Iemand strijkt een broek. Zij naait een knoop aan. Hij repareert een overhemd. Iemand strijkt een overhemd. 05 Ze gebruikt een waslapje. Ze is zich aan het wassen. Ze gebruikt een bezem. Ze is aan het vegen. De man gebruikt een scheermesje. Hij is zich aan het scheren. De man gebruikt zeep. Hij wast zijn handen. 06 Zij draagt een badjas. Hij draagt pantoffels. Hij draagt een pyjama. Zij draagt een nachtpon. 07 De jongen gebruikt een waslapje om zijn gezicht te wassen. De jongen gebruikt een tandenborstel om zijn tanden te poetsen. Zij gebruikt een kam om haar haar te kammen. Zij gebruikt een spiegel om zich op te maken. 08 Zij lakt haar nagels. Zij doet tandpasta op de tandenborstel. Zij poetst haar tanden. Zij doet lippenstift op. 09 Hij doet after-shave op. Hij is aan het strijken. Zij doet parfum op. Zij knipt haar nagels. 10 Zij gebruikt een bezem. Hij gebruikt een scheermesje. Hij draagt een pyjama. Zij draagt een badjas. 01 een liniaal een kaart een snelheidsmeter een thermometer 02 een weegschaal een klok een kilometerteller een maatbeker 03 Een liniaal wordt gebruikt om lengte te meten. Een kaart wordt gebruikt om afstanden tussen steden te meten. Een snelheidsmeter wordt gebruikt om snelheid te meten. Een thermometer wordt gebruikt om temperatuur te meten. 04 Een weegschaal wordt gebruikt om gewicht te meten. Een klok wordt gebruikt om tijd te meten. Een kilometerteller wordt gebruikt om afstand te meten. Een maatbeker wordt gebruikt om volume te meten. 05 Men gebruikt dit om gewicht te meten. Men gebruikt deze beide om tijd te meten. Men gebruikt dit om afstand te meten. Men gebruikt deze beide om volume te meten. 06 Men gebruikt dit om temperatuur te meten. Men gebruikt dit om snelheid te meten. Men gebruikt dit alleen om volume te meten. Men gebruikt dit om volume en prijs te meten. 07 Het linker potlood is korter dan het rechter potlood. Het linker potlood is langer dan het rechter potlood. Het brood bovenop is langer dan het brood onderop. Het brood bovenop is korter dan het brood onderop. 08 Dit potlood is vijftien centimeter lang. Dit potlood is tien centimeter lang. Het brood is zestig centimeter lang. Het brood is dertig centimeter lang. 13

10-08 Vervolg 10-09 Maten: temperatuur, snelheid, afstand en tijd 09 Parijs en Londen liggen dichter bij elkaar dan Parijs en Madrid. Madrid en Londen liggen verder uit elkaar dan Madrid en Parijs. De kleine munten liggen dichter bij elkaar dan de grote munten. De kleine munten liggen verder uit elkaar dan de grote munten. 10 Het is 1030 kilometer van Parijs in Frankrijk naar Barcelona in Spanje. Het is 545 kilometer van Parijs in Frankrijk naar Bern in Zwitserland. Het is 4370 kilometer van Mexico-Stad in Mexico naar Lima in Peru. Het is 2040 kilometer van Tokyo naar Beijing. 01 Dit water heeft een hoge temperatuur. Dit water heeft een lage temperatuur. Deze doos weegt veel. Deze doos weegt weinig. 02 Dit water is 100 graden Celsius. Dit water is 0 graden Celsius. Deze doos weegt een halve kilo. Deze doos weegt dertig kilo. 03 Deze auto rijdt 80 kilometer per uur. Deze auto rijdt 40 kilometer per uur. Deze auto heeft 145.897 kilometer gereden. Deze auto heeft 75.128 kilometer gereden. 04 Deze auto rijdt meer dan zestig, maar minder dan negentig kilometer per uur. Deze auto rijdt minder dan zestig, maar meer dan dertig kilometer per uur. Deze auto heeft meer dan 100.000 kilometer gereden. Deze auto heeft minder dan 100.000 kilometer gereden. 05 Deze stopwatch geeft vijf seconden aan. Deze stopwatch geeft tien seconden aan. Deze klok geeft twee uur later dan drie uur aan. Deze klok geeft vijftien minuten later dan drie uur aan. 06 twee uur vroeger dan zes uur twee uur later dan zes uur drie uur vroeger dan zes uur drie uur later dan zes uur 07 Het verschil in tijd tussen deze twee klokken is een uur. Het verschil in tijd tussen deze twee klokken is twee uur. Het verschil in tijd tussen deze twee klokken is 50 minuten. Het verschil in tijd tussen deze twee klokken is 35 minuten. 08 Dit is een periode van 10 jaar. Dat is een decennium. Dit is een periode van 20 jaar. Dit is een periode van 40 jaar. Dit is een periode van 100 jaar. Dat is een eeuw. 09 Dit is het aantal dagen in een jaar. Dit is het aantal weken in een jaar. Dit is het aantal maanden in een jaar. Dit is het aantal uren in een jaar. 10 Dit is een eeuw. Dit zijn drie eeuwen. Dit is minder dan een eeuw. Dit zijn tien eeuwen. Dat is een millennium. 14

10-10 Begroeting en gesprek; Omgangsvormen; Telefoongesprekken 10-11 Hoofdstuk 10 Herhaling 01 Dank je wel. Pardon! Hallo. Tot ziens. 02 Hallo Thea! Hallo Rob! Tot ziens, Thea! Tot ziens, Rob! 03 Dag, hoe gaat het? Gerard, kun je me dat tijdschrift even aangeven? Dank je wel, Gerard. Alsjeblieft, Marjan. 04 Ralf kan niet zien waar hij loopt. Ralf botst tegen de vrouw op. O, pardon! Geeft niets! 05 Kunt u me misschien zeggen hoe laat het is? Zeker. Het is drie uur. Dank u wel. Geen dank. 06 Joop, ken je mijn vriend Rob? Joop en Rob geven elkaar een hand. Hallo Rob, leuk je te ontmoeten. Dank je, hetzelfde. Tot ziens! 07 Tom gaat bellen. Met Tineke. Met Tom. Is Elsbeth er ook? Tineke geeft de telefoon aan Elsbeth. 08 Hallo, met Tineke. Met Tom. Heb jij het telefoonnummer van Daan? Ja, het is 023-6175843. Dank je. Ik schrijf het meteen op. 09 Dat ziet er lekker uit. Wil je een hapje? Een klein hapje. Alsjeblieft! 10 We hebben geen enveloppen meer. Kun je ze nu gaan halen? Ja, maar dan heb ik wel geld nodig. Bedankt. Ik ben zo terug. 15 01 Marijke schrijft een brief. Marijke vouwt de brief. Ze doet de brief in de envelop. Ze adresseert de envelop. 02 Hallo Rita. Hallo Vincent, hoe gaat het? Goed, Rita, en hoe gaat het met jou? Prima, Vincent, dank je. 03 Hoe laat komt de trein aan? De trein komt om tien uur aan. Hoe laat vertrekt deze trein? Deze trein vertrekt om kwart over tien. 04 Bob doet de klep van de wasmachine open. Bob doet de kleren in de wasmachine. Hij doet het wasmiddel in de wasmachine. Hij doet de klep van de wasmachine dicht. 05 De man wordt door de vrouw gekust. De vrouw wordt door de man gekust. Het paard wordt door de vrouw gekust. De man en de vrouw kussen elkaar. 06 Anneke zet de afwas in de gootsteen. Anneke doet de afwas met een spons. Anneke spoelt de afwas af. Anneke droogt af. 07 De jongen gebruikt een waslapje om zijn gezicht te wassen. De jongen gebruikt een tandenborstel om zijn tanden te poetsen. Zij gebruikt een kam om haar haar te kammen. Zij gebruikt een spiegel om zich op te maken. 08 Een liniaal wordt gebruikt om lengte te meten. Een kaart wordt gebruikt om afstanden tussen steden te meten. Een snelheidsmeter wordt gebruikt om snelheid te meten. Een thermometer wordt gebruikt om temperatuur te meten. 09 Het verschil in tijd tussen deze twee klokken is een uur. Het verschil in tijd tussen deze twee klokken is twee uur. Het verschil in tijd tussen deze twee klokken is 50 minuten. Het verschil in tijd tussen deze twee klokken is 35 minuten. 10 Joop, ken je mijn vriend Rob? Joop en Rob geven elkaar een hand. Hallo Rob, leuk je te ontmoeten. Dank je, hetzelfde. Tot ziens!

11-01 Inlichtingen en verzoeken; Vragen en antwoorden 11-02 Passief: tegenwoordige, toekomende en voltooide tijd 01 De man struikelt. De man botst tegen de vrouw op. Sorry, juffrouw. Neemt u me niet kwalijk. Geeft niet. 02 Chris is zijn sleutels kwijt. Marjolein, kun jij me helpen mijn sleutels te zoeken? Ik heb ze gevonden! Hier zijn ze. Bedankt voor je hulp. 03 De klant vraagt: Kunt u me alstublieft een cola brengen? De serveerster brengt de cola en zegt: Uw cola, meneer. De klant zegt: Dank u wel. De klant drinkt van zijn cola. 04 De vrouw is alleen. Ze draagt een paar dozen. Een man vraagt: Kan ik u helpen? De man helpt de vrouw. De vrouw zegt: Bedankt voor uw hulp. 05 Een vrouw laat haar tas vallen. Een andere vrouw raapt de tas op. De tweede vrouw zegt: Hier is uw tas. De eerste vrouw zegt: Bedankt. 01 De kleren worden ingepakt voor een reis. De kleren zijn ingepakt voor een reis. De kleren zullen worden opgehangen om te drogen. De kleren zijn opgehangen om te drogen. 02 Het water zal worden ingeschonken. Het water wordt ingeschonken. Het water is ingeschonken. Het water zal niet worden ingeschonken. 03 Het sinaasappelsap zal gedronken worden. Het sinaasappelsap wordt gedronken. Het sinaasappelsap is gedronken. Het sinaasappelsap is gemorst. 04 De stenen zullen de ladder worden opgedragen. De stenen worden de ladder opgedragen. De stenen zijn de ladder opgedragen. Deze stenen zullen nergens worden heengedragen. 05 Op dit dier zal gereden worden. Op dit dier wordt gereden. Op dit dier werd gereden, maar er wordt nu niet op gereden. Op dit dier wordt nooit gereden. 06 Een man kijkt op een kaart. Een vrouw vraagt: Kan ik u helpen? De man vraagt: Hoe kom ik bij het politiebureau? De vrouw zegt: Het politiebureau is die kant op. 07 De vrouw is in de openbare bibliotheek. Ze zoekt een boek. Ze vindt het boek dat ze wil lenen. Ik wil graag dit boek lenen, alstublieft. Alstublieft. Het moet over vier weken terug zijn. 08 Kunt u de deur alstublieft voor me opendoen? Maar natuurlijk. De man gaat de deur in. Dank u. 09 Wil je sinaasappelsap of melk? Ik wil graag sinaasappelsap. Hier is je sinaasappelsap. Dank je wel. 10 Ik heb een stuk plakband op mijn rug zitten. Kun je dat eraf halen? Ja hoor! Met plezier. Hij haalt het stuk plakband van haar rug af. Hij gooit het in de afvalbak. 16 06 Dit papier zal doorgeknipt worden. Dit papier wordt doorgeknipt. Dit papier is doorgeknipt. Dit papier zal niet doorgeknipt worden. 07 De appel zal gegeten worden. De appel wordt gegeten. De appel is gegeten. Deze appel zal niet gegeten worden. 08 De jongen gooit. De jongen wordt gegooid. Het brood is gesneden. Het brood zal gesneden worden. 09 Zij zal hem met het kussen slaan. Zij slaat hem met het kussen. Hij werd met een kussen geslagen. Hij viel. Zij zal met een kussen geslagen worden. 10 Hij slaat haar met het kussen. Hij wordt door haar met het kussen geslagen. Zij helpt hem op te staan. Zij wordt door hem geholpen op te staan.

11-03 Kleding voor beroep, vrije tijd en klederdracht 11-04 Gebaren, lichaamshouding en lichamelijke interactie 01 De volwassenen zijn verschillend gekleed. De volwassenen zijn hetzelfde gekleed. De kinderen zijn hetzelfde gekleed. De kinderen zijn verschillend gekleed. 02 Hij strikt zijn das. Hij strikt zijn veter. Zij ritst haar jas dicht. Zij knoopt haar jas dicht. 03 De man draagt een pak. Deze mensen dragen zwemkleding. Deze mensen dragen werkkleding. De man draagt een uniform. 04 De vrouwen dragen uniform. De vrouw draagt een uniform. De mannen dragen uniform. De mannen dragen geen uniform. 05 De vrouw draagt een militair uniform. De vrouw draagt een uniform, maar het is geen militair uniform. De vrouw draagt een bruidsjurk. Haar man draagt een uniform. De vrouw draagt een bruidsjurk. Haar man draagt geen uniform. 06 Deze mensen zijn gekleed voor een ruimtevlucht. Deze mensen zijn gekleed voor een optocht. Deze mensen zijn gekleed voor sport. Deze mensen zijn gekleed voor een bruiloft. 07 Deze mensen dragen traditionele Japanse kleding. Deze mensen dragen traditionele Griekse kleding. Deze man draagt traditionele Arabische kleding. Deze man draagt moderne westerse kleding. 08 Deze mensen dragen traditionele Indiaanse kleding. Deze mensen dragen speciale kleding voor een muzikaal optreden. Deze mensen dragen speciale kleding voor een theateruitvoering. Deze mensen dragen speciale kleding voor een operatie. 09 Deze mensen zijn formeel gekleed. Deze mensen zijn informeel gekleed. Deze man is formeel gekleed. Deze man is informeel gekleed. 10 Zij strikt iets. Zij ritst iets dicht. Zij knoopt iets dicht. Zij is formeel gekleed. 17 01 De man en de vrouw houden elkaars hand vast. De man en de vrouw omhelzen elkaar. De man en de vrouw geven elkaar een hand. De man en de vrouw lopen gearmd. 02 Zij leunt tegen de boekenkast. Hij leunt tegen de boekenkast. Zij staat bij de boekenkast. Hij staat bij de boekenkast. 03 Hij knipoogt. Hij knippert met zijn ogen. Hij buigt. Hij kruist zijn armen. 04 Zij ligt met haar hoofd op zijn schoot. Zij ligt met haar hoofd op zijn schouder. Zijn armen liggen om haar middel. Hij houdt haar hand vast. 05 Hij zwaait. Zij zwaaien. Zij buigen. Hij knikt. 06 Hij heeft zijn armen gekruist. Hij heeft zijn benen gekruist. Zijn armen zijn recht en zijn benen zijn gebogen. Zijn armen zijn gebogen en zijn benen zijn recht. 07 Hij wrijft in zijn handen. Hij wrijft over zijn voorhoofd. Hij wrijft over zijn kin. Hij haalt zijn vingers door zijn haar. 08 Hij wrijft over zijn neus. Hij krabt aan zijn neus. Zij wrijft over haar arm. Zij krabt over haar arm. 09 Zij tikt hem op de schouder. Hij tikt met zijn vingers op het bureau. Zij knijpt in zijn hand. Hij knikt. 10 Zij knijpt zijn arm. Zij drukt op zijn arm. Zij krabt over zijn arm. Zij stompt tegen zijn arm.

11-05 Ingaan en uitgaan; Opendoen en dichtdoen; Weggaan en teruggaan 11-06 Eenvoudige lichamelijke activiteiten 01 Ze gaat het gebouw uit. Ze gaat het gebouw in. Hij gaat het gebouw uit. Hij gaat het gebouw in. 02 Hij is in het huis. Hij gaat het huis uit. Het is te koud buiten. Hij gaat terug naar het huis. 03 Zij gaat het huis uit. Zij gaat terug naar het huis om haar aktentas te halen. Hij gaat het huis uit. Hij gaat terug naar het huis om zijn aktentas te halen. 04 Een boemerang komt terug als hij wordt gegooid. Een honkbal komt niet terug als hij wordt gegooid. Een jojo komt terug als je hem laat vallen. Een ei komt niet terug als je het laat vallen. 05 Hij strikt zijn veters. Hij maakt zijn veters los. Hij ritst zijn jas dicht. Hij ritst zijn jas open. 06 De mensen komen bij het huis aan. De mensen gaan van het huis weg. De bus komt bij de bushalte aan. De bus gaat van de bushalte weg. 07 Geert doet de kofferbak open. Geert doet de kofferbak dicht. Geert doet de deur van de auto dicht en op slot. Geert doet de deur van de auto dicht maar niet op slot. 08 De bruine deur is op slot. De bruine deur is niet op slot. Hij doet de voordeur dicht en op slot. Hij doet de voordeur van het slot en doet hem open. 09 Hij gaat het huis uit. Zij strikt iets. Zij ritst iets dicht. Hij gaat het huis in. 10 Noortje gaat het huis uit. Noortje doet de voordeur dicht en op slot. Noortje gaat terug naar het huis, omdat ze iets vergeten is. Noortje doet de deur van het slot en doet hem open. 18 01 Iemand loopt. Iedereen staat. Iemand zit en niemand staat. Iemand zit en anderen staan. 02 De jongen is alleen en hij buigt voorover. De jongen is niet alleen. Hij is met een volwassene. De jongen is alleen en hij ligt op de grond. De jongen is niet alleen, maar hij is niet met een volwassene. 03 De jongen zit en de hond ligt. De jongen en de hond staan allebei. De jongen buigt voorover. De jongen en de hond staan allebei. De jongen buigt niet voorover. De jongen en de hond liggen allebei op de grond. 04 Het kind is ondersteboven. Het kind is niet ondersteboven. De foto is ondersteboven. De foto is niet ondersteboven. 05 De ezel staat. De clown zit op de ezel. De ezel en de clown staan allebei. De ezel ligt op zijn rug. De clown zit op de ezel. De clown is niet bij de ezel. 06 De jongen ligt op zijn buik. De jongen ligt op zijn rug. De man ligt op zijn buik. De man ligt op zijn rug. 07 Het dier staat in een hol in de grond. Het dier staat aan het water. Het dier staat voor een muur. Het dier zit en geeft een pootje. 08 De man heeft zijn armen gekruist. De man heeft zijn armen uitgestrekt. De man heeft zijn handen in de zij. De man heeft zijn handen om zijn knieën. 09 Hij knielt. Hij hurkt. Zij knielen. Zij hurken. 10 Hij hurkt. Hij buigt voorover. Zij knielt. Zij strekt zich uit.

11-07 Voertuigen en verkeerstekens; Naar boven en naar beneden 11-08 Vragen en antwoorden in de tegenwoordige, verleden en toekomende tijd 01 De karretjes gaan naar boven en zijn bijna bovenaan. Sommige karretjes gaan naar boven en sommige karretjes gaan naar beneden. Ze hangen niet ondersteboven. Alle karretjes gaan naar beneden. De karretjes hangen ondersteboven. 02 De karretjes zijn bijna bovenaan. De karretjes zijn bovenaan en beginnen naar beneden te gaan. De karretjes gaan snel naar beneden. De karretjes gaan door een bocht. 03 Op het bord staat stop. Er staat niets op het bord. Op het bord staat iemand in een rolstoel. Op het bord staat wandelen naar links, klimmen naar rechts. 04 Voor auto s betekent dit verkeerslicht stoppen. Voor auto s betekent dit verkeerslicht rijden. Voor voetgangers betekent dit verkeerslicht niet oversteken. Voor voetgangers betekent dit verkeerslicht oversteken. 05 Het bord betekent stoppen. Het verkeerslicht betekent stoppen. Het verkeerslicht betekent langzaam rijden, voorzichtig zijn. Het bord betekent voor gehandicapten. 06 Dit is een politieauto. Dit is een politieagent. Dit is een snelheidsbeperkingsbord. Dit is een verkeerslicht. 07 De toegestane snelheid is 35 kilometer per uur. De auto rijdt 35 kilometer per uur. De toegestane snelheid is 55 kilometer per uur. De auto rijdt 55 kilometer per uur. 08 Dit is een benzinestation. Hij tankt benzine. Dit is een jerrycan met benzine. Dit is een benzinepomp. 09 De tank is bijna leeg. De tank zit vol. Pardon, kunt u me zeggen waar er een benzinestation is? Jazeker, er is daar een benzinestation. 10 De man rijdt op een motor. De man rijdt in een bus. De man rijdt in een vrachtauto. De man staat te liften. 19 01 Is dat vliegtuig een straalvliegtuig? Ja, het is een straalvliegtuig. Is dat vliegtuig een straalvliegtuig? Nee, het is geen straalvliegtuig. Is dit gebouw een wolkenkrabber? Ja, het is een wolkenkrabber. Is dit gebouw een wolkenkrabber? Nee, het is geen wolkenkrabber. 02 Is dit een modern gebouw? Ja, het is een modern gebouw. Is dit een modern gebouw? Nee, het is geen modern gebouw. Is dat een raket? Ja, het is een raket. Is dat een raket? Nee, het is geen raket. Het is een ruimtestation. 03 Ze kijkt verrast, vind je niet? Ja. Hij kijkt blij, nietwaar? Nee, hij kijkt boos. Hij kijkt verrast, vind je niet? Ja. Ze kijkt blij, nietwaar? Ja, ze kijkt blij. 04 Dat is toch een horloge? Ja. Dat is toch een horloge? Nee, dat is het niet. Dat is een klok. Dat is toch een zwembad? Ja. Dat is toch een zwembad? Nee, dat is het niet. Dat is het strand. 05 Is de zon al ondergegaan? Ja, hij is ondergegaan. Is de zon al ondergegaan? Nee, hij is nog niet ondergegaan. Hij heeft de deur van de koelkast opengelaten, nietwaar? Nee. Heeft hij de deur van de koelkast opengelaten? Ja. 06 Zijn deze mensen getrouwd? Ja, ze zijn net getrouwd. Zijn deze mensen getrouwd? Waarschijnlijk wel. Ze hebben een kind. Zijn deze mensen getrouwd? Nee, ze zijn niet getrouwd. Is deze persoon getrouwd? Nee, hij is niet getrouwd. 07 Hij gaat de kaart omdraaien, hè? Ja. Hij gaat de kaart omdraaien, hè? Nee. Gaat hij het brood snijden? Ja. Gaat hij het brood snijden? Nee. 08 Heeft ze de gloeilamp laten vallen? Ja. Ze heeft de gloeilamp laten vallen, hè? Nee. Is de zomer voorbij? Ja, hij is voorbij. Is de zomer voorbij? Nee, hij is niet voorbij.