Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen, Hoofdstuk 1 t/m 6 Samenvatting door een scholier 1640 woorden 19 januari 2004 7,8 48 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Hoofdstuk 1 Paragraaf 1 Directe ruil= Goederen tegen goederen Indirecte ruil = Handel drijven met een algemeen aanvaard ruilmiddel Primaire inkomen = Inkomen dat je verdient door mee te helpen met produceren. Loon = dit krijg je in ruil voor het leveren van arbeid Rente = beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal Huur = als vergoeding voor kapitaal Pacht = dit ontvang je wanneer je een stuk natuur (zoals een stuk land) ter beschikking stelt van producenten Winst = de beloning voor ondernemersactiviteit Dus primair inkomen wordt verdient door productiefactoren: Arbeid Kapitaal Natuur Ondernemersactiviteit Na het betalen van belastingen wordt dit het Netto-inkomen. Je hebt ook overdrachtsinkomens (AOW, WAO, WW) Deze ontvang je zonder bijdrage te leveren aan productie. Dus zonder tegenprestatie. Deze is bedoeld om n tekort aan primair inkomen te compenseren. Paragraaf 2 Toegevoegde Waarde = opbrengst van de verkoop (omzet) inkoop grondstof inkoop hulpstof diensten van andere bedrijven Pagina 1 van 8
Paragraaf 3 Omzet= verkochte producten x verkoopprijs Activa: Vaste activa= kunnen bij meerdere productieprocessen gebruikt worden Vlottende activa= kunnen slechts 1 keer gebruikt worden Liquide activa= Directe betaalmiddelen zoals geld in de kas of op n lopende rekening. Passiva Eigenvermogen= vermogen dat door de eigenaar in het bedrijf is gestoken en waarover het bedrijf blijvend kan beschikken Lang vreemd vermogen= Leningen die pas na n paar jaar hoeven terugbetaald te worden Kort vreemd vermogen= Leningen die binnen n jaar moeten worden terugbetaald worden. Paragraaf 4 Nationaal inkomen= Alle primaire inkomens van een land Nationaal product= waarde van de productie van een heel land Dit krijg je door: Al de toegevoegde waarden van alle bedrijven in een land + die van de overheid Microniveau= één enkel bedrijf op één enkel gezin Macroniveau= een heel land Hoofdstuk 2 Paragraaf 1 Het index cijfer van het nominale inkomen: RIC (indexcijfer reëel inkomen) = NIC Indexcijfer nominaal inkomen x 100 PIC (prijsindexcijfer) Paragraaf 2 De CPI geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in jaar stijgen en is daarmee een maatstaf voor inflatie. Hoe groter het deel van het inkomen dat aan een bepaalde productiegroep wordt uitgegeven, hoe hoger de wegingsfactor. Het gewogen prijsindexcijfer= Wegingsfactor x indexcijfer Wegingsfactoren Paragraaf 3 Productiecapaciteit: De hoeveelheid goederen die n land in een jaar maximaal kan maken. Pagina 2 van 8
Overbesteding. Wanneer deze bezet is er een grotere vraag dan de aanbod. Onderbesteding. Wanneer de vraag kleiner is dan het aanbod. Hieruit kan een deflatie komen, dus een daling van het prijspijl. Onderbesteding: productiecapaciteit niet bezet: lage productie: werkloosheid: deflatie. Kosteninflatie= de kostprijs van de producten stijgt, producenten kunnen deze hogere productiekosten doorberekenen in de prijzen. bestedingsinflatie= als de prijzen stijgen: in een situatie van overbesteding, waarin de productiecapaciteit niet groot genoeg is om aan de vraag te voldoen. Geïmporteerde inflatie= de hogere prijzen van geïmporteerde producten zijn de oorzaak van de inflatie. Vraaginflatie= als de vraag de oorzaak is van inflatie (bijvoorbeeld huizenmarkt) Winstinflatie= als winst de oorzaak is van inflatie. Nadelen aan inflatie: Het geld wordt reëel minder waard (geldontwaarding) Het beïnvloed het leen- en spaargedrag Wanneer de Nlse inflatie hoger is dan in het buitenland verslechterd de internationale concurrentiepositie van het Nlse bedrijfsleven, hierdoor kan de export en de productie dalen, dus daling van de werkgelegenheid Bij hyperinflatie neemt het vertrouwen in het geld af Als de prijsstijging hoger is dan de loonstijgingen daalt de koopkracht! Paragraaf 4 Functies van geld: Ruilmiddel Spaarmiddel Rekeneenheid Je kunt er overal mee betalen Chartaal geld= munten en bankbiljetten (kenmerk: stoffelijk) Giraal geld= tegoeden die op een rekening bij de bank staan Functies banken: Beheren van betaalrekeningen en spaarrekeningen Het verzorgen van het girale bankverkeer Verstrekken van krediet (geld lenen) Institutionele beleggers= financiële instellingen zoals: pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en beleggingsinstellingen Pagina 3 van 8
Banken kun je in verschillende groepen indelen: Algemene banken (primair) Hypotheekbanken (secundair) Kenmerken algemene banken: Deze hebben een breed pakket aan diensten Ze zijn thuis in activiteiten die oorspronkelijk helemaal niet bij banken hoorden Tot deze banken behoren de 3 giganten: ABN-AMRO, RABO en ING (maar ook de SNS en de VSB zijn algemene banken) Kunnen giraal geld scheppen Primaire banken Kenmerken hypotheekbanken: Concentreren zich op een activiteit Vertrekken hypothecaire leningen Secundaire banken Parallellisatie= branchevervaging, banken gaan ook steeds meer doen op andere gebieden (zoals verzekeringen en reizen), ook andere bedrijven De Nederlandse Bank (DNB)= dit is de centrale bank van Nederland, de moederbank, zij staat boven alle andere banken in Nederland. Ze controleert de algemene banken zodat de klanten vertrouwen blijven houden Hoofdstuk 3 Paragraaf 1 Door prijsstijgingen stijgt nominaal de waarde van de productie en dus van de inkomens. Paragraaf 2 Schaarste= iets moet opgeofferd worden om n product te maken. Er is dus en tekort aan iets. Welvaart wordt gemeten door: Door het inkomen van iemand te meten Welvaart van landen vergelijken door inkomens te vergelijken Nationaal inkomen per hoofd= Nationaal inkomen van een land: aantal inwoners Het is echter beter om het reële inkomen als maatstaaf te gebruiken. Er zitten wel nadelen aan vast: verdeling van de welvaart sommige welvaartverhogende zaken worden niet meegeteld andere welvaartsverlagende zaken worden wel meegeteld milieu nadelen worden niet meegerekend Pagina 4 van 8
In het informele circuit gaat het om productie van goederen en diensten die niet geregistreerd staan. Witte circuit= Legaal en geregistreerd. Zwarte circuit = Illegaal en niet geregistreerd. Grijze circuit= Wel legaal en niet geregistreerd. Paragraaf 3 De productiecapaciteit hangt af van de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren: Arbeid= omvang en kwaliteit van de beroepsbevolking Natuur= klimaat, ligging, bodem, delfstoffen Kapitaal= omvang van de voorraad kapitaalgoederen Breedte investeringen= waarbij de arbeidsproductiviteit gelijk blijft. (gelijk) Diepte investeringen= waarbij de arbeidsproductie stijgt. (kapitaalintensiever) De bezettingsgraad= welk deel van de productiecapaciteit benut wordt. Feitelijke productie: productiecapaciteit. Paragraaf 4 Conjunctuur= Schommeling in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van een schommeling in de besteding. Trendmatige groei= De gemiddelde groei. Hoogconjunctuur= De groei van het reële inkomen boven de trendgroei is. Laagconjunctuur= Als de groei lager dan de trendgroei is. Recessie= Afnemende groei van het nationaal product. Depressie= Absolute daling van het nationaal inkomen. Hoogconjunctuur > Meer vraag > Arbeidsschaarste > prijzen stijgen. Overheid kan proberen om het verloop van conjunctuur te beïnvloeden: bij laagconjunctuur: Door zelf meer uit te geven (overheidsbestedingen te vergroten) Belastingen verlagen (zodat gezinnen meer consumeren) bij hoogconjunctuur: Door zelf minder uit te geven (overheidsbestedingen te verlagen) Belastingen verhogen (zodat gezinnen minder consumeren) Bezettingsgraad= benutte capaciteit / maximale capaciteit Hoofdstuk 4 Er zijn verschillende redenen waarom inkomens verschillen: De vereiste opleiding en de ervaringen verschillen Pagina 5 van 8
Inspanning en verantwoordelijkheid De ruimte op de arbeidsmarkt Status en macht Bij de vrije beroepen hangt het inkomen af van: Toegestane tarief Het aantal verrichte handelingen Er zijn ook andere vormen van inkomen. Je kunt immers ook huur, pacht of rente ontvangen of dividend op aandelen. Je hebt vermogen nodig om deze vormen van inkomen te ontvangen. Hoe hoog het inkomen uit vermogen is, hangt af van twee zaken: De hoogte van t vermogen en het rendement van de beleggingen. Hoofdstuk 6 Paragraaf 1 Directe belastingen= belastingen die je betaalt over inkomen, winst en vermogen. Indirecte belastingen= belastingen die worden doorberekend in de prijzen van goederen en diensten. Dividend= Winst van bedrijven die wordt uitgekeerd aan hun aandeelhouders. Staatsobligaties= Schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd. Wanneer je een staatsobligatie koopt leen je geld aan de overheid. Door de loonbelasting en belasting op uitkeringen maandelijks te heffen krijgt de overheid het hele jaar door belastingen binnen. Vormen van directe belastingen: Loon- en inkomstenbelasting Vennootschapsbelasting Kansspelbelasting Successierechten Vormen van indirecte belastingen: BTW Invoerrechten Accijns Milieubelasting Paragraaf 2 De overheidsuitgave worden opgedeeld in 2 soorten: 1) Overdrachtsuitgave= Uitgave waar geen tegenprestatie tegenover staat. 2) Overheidsbestedingen= Wel een tegenprestatie. In ruil voor de overheidsbetalingen worden Pagina 6 van 8
productiefactoren ingezet. Deze zijn weer in te delen in 2 1) Personele overheidsconsumpties 2) Materiele overheidsconsumpties. - Overheidsconsumptie omvat de lopende uitgaven van de overheid. -Overheidsinvesteringen zijn uitgaven aan projecten waar de samenleving lange tijd nog profijt van heeft. Paragraaf 3 De rijksbegroting is een overzicht van de inkomsten en de uitgave die de overheid van plan is te maken in een bepaald jaar. Meestal zijn de uitgave groter dan de inkomsten. Er is dan een begrotingstekort. Het financieringstekort geeft aan hoeveel euro de overheid extra moet lenen op de kapitaalmarkt. Bij het voorbereiden van de begroting en het voeren van beleid staat de regering niet alleen. Zij laat zich adviseren door de CPB (informeren,adviseren en voorspellen), het CBS (verzamelen en publiceren van statistieken) en de SER (Adviseren). De meevallende inkomsten uit de vennootschappen beteken dat de bedrijfswinsten groter zijn dan verwacht en dat het dus goed gaat met de Nederlandse economie. Het gevolg hiervan is dat het financieringstekort kleiner is dan verwacht en dat de overheid minder moet bijlenen. De overheid leent geld om het tekort te dekken door uitgifte van staatsobligaties. Staatsobligaties= zijn schuldbewijzen van de overheid met n vaste rente en een lange looptijd. Dus wanneer je een staatsobligatie koopt > leen je geld aan de overheid. Hoe langer jij je staatsobligaties uitleent, hoe hoger het rente percentage is: Het risico wordt groter Hoe langer je het uitleent, hoe langer het duurt voordat je er weer over kan beschikken. Het rijk leent niet alleen bij burgers via uitgifte van staatsobligaties, maar ook bij pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. De institutionele beleggers (instellingen die grote bedragen te beleggen hebben uit hoofde van hun activiteit) zijn de belangrijkste leners van de overheid. Paragraaf 4 Wanneer het slecht gaat met de economie is het nationaal inkomen lager > Bedrijven maken minder winst > Meer werkloosheid > Belastingsinkomsten worden minder dan verwacht > Uitgave stijgen omdat er meer uitkeringen betaald moeten worden > Financieringstekort stijgt. Aan grote financieringstekorten zitten nadelen: De overheid moet veel lenen. De rentes moeten terugbetaald worden en kunnen dus niet weer in de staat gestoken worden. De rente kan opdrijven. Er moet geld geleend worden op de kapitaalmarkt. Bij veel vraag naar leningen kan de rente verhoogd worden. Dit heeft een nadeel voor de hele economie: Er wordt minder gekocht. Pagina 7 van 8
Om het financieringstekort te verkleinen kan de overheid 2 dingen doen: 1) Belastingen verhogen 2) Uitgave matigen Economische crisis > Daling belastinginkomsten + Stijging overheidsuitgave > Stijgend financieringstekort. Pagina 8 van 8