Ba-scriptie archeozoölogie van het Paleolithicum, Universiteit Leiden. Equidae van Pleistoceen Woerden

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Ba-scriptie archeozoölogie van het Paleolithicum, Universiteit Leiden. Equidae van Pleistoceen Woerden"

Transcriptie

1 Ba-scriptie archeozoölogie van het Paleolithicum, Universiteit Leiden Equidae van Pleistoceen Woerden L.D.J. Matze Studentnummer: s Prof. Dr. Th. van Kolfschoten Leiden, juli 2007

2 scriptie archeozoölogie van het Paleolithicum, Universiteit Leiden Equidae in Pleistoceen Woerden L.D.J. Matze Studentnummer: s Prof. Dr. Th. Van Kolfschoten Leiden, juni

3 Inhoud Samenvatting/Summary 4 1. Inleiding 4 2. Geologie van Woerden 6 3. Het paard in het Pleistoceen 7 4. De soorten uit het onderzoek Methode Het materiaal De ratiocurven 7.1. Introductie 7.2. Metacarpus 7.3. Metatarsus 7.4. Eerste phalange Conclusie Bibliografie 33 Bijlage 35 Ratiocurven 46 3

4 Samenvatting: Deze scriptie geeft een overzicht van de Equidae botten afkomstig uit de Pleistocene afzettingen die worden ontgonnen bij de zandwinning bij Woerden. Het onderzoek beperkt zich tot de metacarpalia, metatarsalia en de phalange. Het doel van het onderzoek is te bepalen welke soorten paarden in de assemblage van Woerden voorkomen. Dit wordt gedaan aan de hand van ratiodiagrammen, een methode die door Véra Eisenmann ontwikkeld is. De uitkomst van het onderzoek levert een bijdrage aan de discussie over de ouderdom van de assemblage(s) uit Woerden. Uit het onderzoek is gebleken dat in de vindplaats Woerden de volgende soorten aanwezig zijn geweest: Equus stenonis vireti, Equus mosbachensis, Equus gallicus en Equus przewalski. Deze soorten geven een datering van het Vroeg, Midden en Laat Pleistoceen, met een nadruk op het Weichselien. Deze datering is in tegenspraak met eerder datering van de zandwinning Woerden. Summary: This thesis is about the Equidae bones from the Pleistocene deposites from the extraction of sand at Woerden. The research is restricted to the metacarpalia, metatarsalia and the phalanges. The aim of the research is the determination of the species of horses in the assembly of Woerden. This is done using ratio diagrams, a method developed by Véra Eisenmann. The result of the research will be used in the discussion about the age of the assembly from Woerden. Based on the results from the reseach the following species were found: Equus stenonis pueblensis, Equus mosbachensis, Equus gallicus and Equus przewalski. These species date from the Early, Middle and Late Pleistocene, with special attention on the Weichselien. This dating is inconsistent with previous dating of the assembly of Woerden. 1. Inleiding In Woerden bevindt zich een groot zandwingebied. Hier verkrijgt men zand en grind door met een zuiger op grote diepte sediment op te zuigen. Een van de bijproducten die meekomen zijn botten. Omdat de conservering van dit bot zeer goed is, is het mogelijk om onderzoek te doen naar dit materiaal. Het materiaal wat naar boven komt is divers. Het grootste gedeelte van het materiaal is afkomstig uit het Pleistoceen. Cervidae zijn het best vertegenwoordigd in de assemblage van Woerden, gevolgd door Bovidae en Equidae. Dit onderzoek richt zich op de Equidae. Het probleem bij de vindplaats te Woerden is dat het materiaal afkomstig is van zandwinning; botten uit verschillende periodes zijn gemengd. Hierdoor is het niet mogelijk te zeggen uit welke geologische laag een bot afkomstig is. Aan de hand van de aanwezige paardensoorten is het mogelijk om een datering te geven van de afzetting. Hiervoor moeten eerst de verschillende soorten Equidae in het materiaal worden vastgesteld om vervolgens de datering te kunnen geven. Om de soorten te bepalen zal er veel gebruik worden gemaakt van de methoden ontwikkelt door Véra Eisenmann (1986). Zij heeft een methode ontwikkeld waarmee het mogelijk is aan de hand van één skeletelement te bepalen van welk soort paard het bot afkomstig is. Ook zal gebruik worden gemaakt van de methode die door Inge van der Jagt (2004) wordt gebruikt bij haar onderzoek naar de resten van de Pleistocene paarden van Rederlaag. 4

5 Fig. 1 Topografische kaart Woerden. Het grote meer is de locatie waar de zandwinning plaatsvindt. (Jagt, I.M.M. van der, 2005) Fig. 2 Luchtfoto Woerden. In het meer is duidelijk de toenmalige ligging van twee zandzuigers te zien. (Jagt, I.I.M van der, 2005) 5

6 2. Geologie van Woerden In de bodem van Woerden zijn vele afzettingen aanwezig. Van belang voor dit onderzoek zijn de Pleistocene afzettingen. Voor de zandwinning heeft men de Holocene bovenlaag verwijderd. Deze Holocene laag is ongeveer 6 tot 8 meter dik en bestaat uit klei- en veenafzettingen die afwisselend zijn afgezet. De Pleistocene afzettingen in Woerden stammen uit het Vroeg- en Laat-Pleistoceen. De volgende Vroeg-Pleistocene afzettingen komen voor in de omgeving van Woerden: Formatie van Harderwijk, de Formatie van Kedichem (of volgens de nieuwe lithostratigrafische indeling de Formatie van Beegden) en de Formatie van Sterksel. Ook is het nog mogelijk dat onder de Formatie van Harderwijk de Formatie van Tegelen (of Formatie van Waalre) aanwezig is1. Deze afzettingen bestaan grotendeels uit zand met grind en kleilagen2. Er zijn geen Midden-Pleistocene afzettingen aanwezig. Dit kan doordat er nooit Midden-Pleistoceen materiaal is afgezet. Een andere mogelijkheid is dat er wel Midden-Pleistoceen materiaal is afgezet, maar later weer weg geërodeerd is. In het Laat-Pleistoceen wordt de Formatie van Kreftenheye afgezet. Deze Formatie is afgezet door de grote rivieren vanaf het begin van de maximale ijsuitbreiding tijdens het Saalien tot aan het Vroeg-Holoceen. Deze afzetting bestaat uit zand en grind afgezet door de Maas en de Rijn. Het meeste botmateriaal komt uit deze afzetting, maar soms worden ook de Vroeg-Pleistocene lagen aangeboord. Hierdoor kan ook Vroeg-Pleistoceen materiaal meekomen, zie figuur Het paard in het Pleistoceen4 De evolutie van het paard is door vele auteurs onderzocht met verschillende taxonomieën tot gevolg. Over de voorvader van het paard is men het eens. De eerste Equide is de Hyracotherium ook wel Eohippus genoemd. Deze paardachtige leefde in het Eoceen en heeft vier voortenen en drie achtertenen en een gebit geschikt voor het eten van bladeren en twijgen. Uit de Eohippus ontstaat de Mesohippus. Hierna volgt er een splitsing in de evolutie in het Mioceen, vanuit de Mesohippus ontstaat de Parahippus. Deze soort was meer aangepast aan een dieet van gras en de kiezen werden hoogkronig. Verder wordt de derde teen steeds belangrijker en dienen de twee zijtenen alleen voor extra grip en als schokdempers. Naast de Parahippus evolueert de Mesohippus door tot de Hypohippus. Deze tak blijft meer gericht op het eten van twijgen en bladeren. Ook blijft dit dier op drie tenen lopen. Deze tak sterft geleidelijk aan uit. Voor een verloop van de evolutie zie figuur 5 en 6. De Parahippus ontwikkelt zich tot de Meryhippus. Het gebit blijft zich steeds sterker specialiseren. Uit de Meryhippus ontstaat in Amerika het geslacht Hipparion. Dit geslacht komt in het vroege Pleistoceen Europa binnen en geldt als een van de markers die het begin van Pleistoceen aangeven. Hipparion was klein en rank gebouwd en had drie tenen aan iedere voet. De derde teen was het meest ontwikkeld, maar minder sterk in vergelijking met de huidige Equidae. De twee zijtenen werden gebruikt in de draf en de galop als schokdempers. Deze bouw was geschikt voor kleine soorten, maar geleidelijk aan werd de Hipparion groter en werden de drie tenen minder efficiënt voor het voortbewegen. Naast de Hipparion ontstaat er ook de Dinohippus. Deze soort heeft net als de latere Equus een sterk ontwikkelde derde teen, en de tweede en de vierde teen spelen geen rol meer bij het voortbewegen. Uit deze soort ontstaat uiteindelijk de Equus, een monodactiele onevenhoevige met een zeer hoogkronig gespecialiseerd gebit, enkel geschikt om te grazen. De Hipparion wordt vanwege zijn inefficiënte manier van voortbewegen uiteindelijk in het vroege Villafranchien vervangen door de eentenige Equus. Het geslacht Equus wordt opgedeeld in verschillende groepen: de caballinen ofwel paardachtigen, de asininen ofwel ezelachtigen en de stenoninen ofwel zebra-achtigen. Deze splitsing is in eerste instantie gemaakt op de basis van het patroon van de kiezen, maar later bleek dat dit geen voldoende onderscheid biedt. Voor de indeling zie figuur 7. De methode wordt nog steeds gebruikt5. 1 Jagt, I.M.M. van der, 2005 Berendsen, H.J.A., Jagt, I.M.M. van der, Voor een overzicht van het Pleistoceen, zie afbeelding 4 5 MacFadden, B.J., 1992, p

7 Fig. 7 Morfologie van de kiezen van de verschillende groepen van Equus. A: Stenoninen: In het stenonine patroon is een diepe ectoflexid en V-vormige linguaflexid aanwezig. B: Caballinen: Voor de caballine soorten geldt dat er een ondiepe ectoflecxid aanwezig is. Deze zorgt voor een isthmus in het patroon. Verder is er een diepe Uvormige linguaflexid aanwezig. C: Asininen: Ook hier is een ondiepe ectoflexid aanwezig die resulteert in een isthmus. Verder is er ondiepe V- of Uvormige linguaflexid aanwezig. (MacFadden, 1992) De eerste vertegenwoordiger van het geslacht Equus ontstaat in Amerika, genaamd Equus scotti. Dit dier dateert uit het vroege Villafranchien, en is ongeveer 1,9 miljoen jaar oud.6 De eerste Equus die in de oude wereld is aangetroffen is de Equus stenonis. Dit dier zal pas later Europa binnen trekken, in het midden van het Villafranchien. Volgens sommigen leeft er toen in Europa al een vertegenwoordiger van het geslacht Equus, de Equus bressanus.7 Deze stenonine vertegenwoordiger wordt ook wel Equus robustus of Equus giganticus genoemd vanwege zijn grootte. Er zijn resten van deze soort gevonden in Frankrijk en Italië. Volgens andere bronnen was Equus livenzovensis de eerste vertegenwoordiger van het geslacht Equus in Europa.8 Ook hier zou het gaan om een stenonine soort. Dit dier is Europa binnengekomen tijdens een daling van de zeespiegel rond 2,6/2,7 miljoen jaar geleden. Equus livenzovensis leeft op grote grazige vlaktes die rond die tijd ontstaan. Tijdens een tweede daling van de zeespiegel rond 2,25/ 2,15 miljoen jaar geleden komt de Equus stenonis naar Europa9. Het klimaat in Europa is kouder geworden. De stenonine Equus stenonis verspreidt zich over Europa en wordt zeer succesvol. Het betreft hier een relatief klein en licht gebouwd dier, met een gemiddelde schofthoogte van 140 cm. Er worden vele ondersoorten van de Equus stenonis erkend. Zo zouden er in West-Europa alleen al zes ondersoorten hebben rondgelopen. Bekend zijn hiervan de Equus stenonis olivolanus, de Equus stenonis vireti, Equus stenonis pueblensis, de Equus stenonis senezensis en de Equus stenonis guthi. De Equus stenonis vireti leefde in een relatief warm en vochtig klimaat met beboste gebieden. De Equus stenonis pueblensis lijkt sterk op de Equus stenonis vireti, maar is meer aangepast aan een droger klimaat met open vlaktes met een harde ondergrond. Dit soort komt voor in het Midden Villafranchien. De Equus stenonis olivolanus dateert uit het late Villafranchien rond ongeveer 1,81 miljoen jaar geleden.10 Ook deze soort was aangepast aan droge open vlaktes, net zoals de Equus stenonis pueblensis. Fig. 8 Equus stenonis ( 6 Guérin, Cl., 1996, p. 126 Kurtén, B., Caloi, L., 1997, p Caloi, L., 1997, p Hier gebruikt men de nieuwe datering van de overgang van het Plioceen naar het Pleistoceen. 7 7

8 Volgens sommige bronnen komt de Equus bressannus samen met de Equus süssenbornensis en de Equus altidens tijdens een koude periode aan het einde van het Eburonien of het begin van het Waalien Europa binnen.11 Dit is in tegenspraak met oudere bronnen, zoals Kurtén (1968). Alle bronnen zijn het er echter wel over eens dat de Equus bressannus op basis van zijn grootte goed te onderscheiden is van de slanke Europese zebra s die er rondliepen, de Equus stenonis. De grootte van de Equus bressannus is te vergelijken met dat van de hedendaagse koudbloedpaarden, de trekpaarden. Er is een discussie of Equus bressannus behoort tot de caballine of de stenonine soorten. Volgens Kurtén behoort Equus bressannus tot de caballine groep en had als voorvaders een zebra-achtig type. Volgens Guérin behoort de Equus bressannus echter nog tot de stenonine groep, ondanks zijn grootte en enkele caballine kenmerken. De stenonine soorten verdwijnen uit Europa. Alleen in Afrika leven nog stenonine soorten, de Equus greyvi, de bergzebra s waaronder Equus zebra en de vlaktezebra s waaronder de Equus burchelli boehmi. Het eerste echte caballine soort die door alle auteurs als zodanig wordt gezien is de Equus mosbachensis. Deze soort komt voor het eerst voor in het Cromerien ongeveer jaar geleden. Het dier is minder groot dan de Equus bressannus en heeft lange metapodia en een lang hoofd maar is verder nog primitief ontwikkeld. Equus mosbachensis komt onder andere voor in een koud klimaat en gebied met een open vegetatie. Er zijn resten gevonden in heel Noordwest-Europa. Het soort sterft uit in het Eemien. De opkomst van het echte paard zoals er nu nog voorbeelden rondlopen begint in het Weichselien. Zo beschrijft Eisenmann negen soorten die gedurende het Weichselien voorkomen. Een van de soorten die ook in Nederland kan worden aangetroffen is de Equus germanicus ofwel Equus caballus cf. germanicus12. Equus germanicus dateert Eemien. Dit betekent dat de dieren leven in een gematigd klimaat. Equus germanicus is een groot dier met robuuste extremiteiten en korte metapodia. De gemiddelde schofthoogte bedraagt ongeveer 150 cm. Richting het uitsterven wordt het dier kleiner, met een schofthoogte tussen de 136 à 138 cm, met uitersten tot 145 cm. Wel moet er gezegd worden dat de schofthoogtes niet altijd betrouwbaar zijn door een korte metapodia, maar een lange eerste phalange, hierdoor kan er een fout ontstaan in de berekening ontstaan. De Equus germanicus typeert het begin van het laat-pleistoceen doordat het dier veel wordt gevonden. Ook is het dier vaak afgebeeld op grotschilderingen. Rond jaar BP verdwijnt de Equus germanicus en komt de Equus gallicus, ofwel Equus caballus cf. gallicus op. Dit is een kleinere versie van de Equus germanicus. Dit dier leefde tijdens het Weichselien. Equus gallicus heeft een korte snuit, kleine tanden met korte protoconen. De metacarpalia zijn geëvolueerd. In de loop van de evolutie wordt het dier steeds kleiner, tot het rond / jaar BP overgaat in nog een kleinere versie, de Equus arcelini. Dit dier is zeer klein en maar heeft in verhouding zeer lange protoconen. Deze soort komt voornamelijk voor tijdens de glaciale periode van het Weichselien. Equus arcelini is met name gevonden in Frankrijk, in het Magdalenien de Solutré. Het dier komt verder voor in Duitsland en Rusland. Rond jaar geleden sterft de Equus arcelini uit. Volgens Kurtén betreffen behoren Equus germanicus, Equus gallicus en Equus arcelini tot één soort, of mogelijk twee soorten die in de loop van de evolutie kleiner worden zonder tot een ander soort over te gaan.13 De laatste caballine soort die ontstaat in het Weichselien is de Equus przewalski. Het dier heeft een groot hoofd met hoogkronige kiezen. De Equus przewalski is minder compact gebouwd maar heeft nog steeds primitieve kenmerken in het skelet. Er zijn nog levende exemplaren in het wild te bewonderen. De huidige gedomesticeerde paarden stammen af van de Equus przewalski. Fig. 9 Equus przewalski ( 11 Caloi, L., 1997, p. 275 Eisenmann, V., Kurtén, B., 1968, p

9 Naast caballine en stenonine soorten zijn er ook nog de asinine soorten. Deze soorten spelen een kleine grote rol voor het materiaal uit Woerden, omdat de meeste asinine soorten nooit in Noord-WestEuropa aanwezig is geweest. Van belang voor het onderzoek zijn de Equus hydruntinus, deze soort komt voor in Europa, en de Equus hemionus, omdat deze soort door Véra Eisenmann dit soort als referentie in haar methode gebruikt. Equus hydruntinus stamt af van de Equus altidens, een stenonine soort. De Equus altidens was een klein soort wat leefde in het vroeg Midden-Pleistoceen en is gevonden in Frankrijk, Duitsland en Engeland. De Equus hydruntinus komt voor het eerst voor aan het einde van het Villafranchien. In het vroege Midden Pleistoceen zijn er weinig resten aangetroffen van Equus hydruntinus. Aan het einde van het Midden Pleistoceen worden er veel resten gevonden, maar vooral in het Laat Pleistoceen komt Equus hydruntinus in overvloed voor. Hij kwam voor in het Weichselien, en er zijn resten gevonden die er op duiden dat de Equus hydruntinus in het zuidoosten van Frankrijk nog tot in het Mesolithicum aanwezig is geweest.14 Het betreft hier wel een klein ondersoort met een maximale schofthoogte van ongeveer 120 cm. Equus hydruntinus is een soort wat behoort tot de stenoninen volgens Guérin, en niet tot de asinine soorten, ondanks enkele typische kenmerken.15 Equus hydruntinus is een tussenvorm van de Equus hemionus en de echte ezel. Daarom wordt dit soort besproken bij de asininen. Equus hydruntinus leefde in een gematigd droog klimaat en was niet berekend op de koude. De Aziatische wilde ezel, of Kulan, Equus hemionus wordt voor het eerst gevonden in Europa in het Weichselien. Het is een steppe bewoner en zeer gracieus en slank gebouwd. Er leven nog enkele wilde exemplaren in Azië. Een ondersoort van de Equus hemionus, Equus hemionus onager is bekend door het gebruik van de maten van het skelet als vergelijking voor de ratiodiagrammen van Véra Eisenmann. De Equus hemionus onager is een zeer gracieus en slank gebouwd dier; op basis van de morfologie van het skelet is het dier geschikt voor de vergelijking met andere soorten. Tegenwoordig leven er geen wilde paarden meer in Europa. Tot ongeveer honderd jaar geleden leefde er in Europa nog de Tarpan, ofwel Equus gmelini of Equus ferus. Dit dier leefde oorspronkelijk in heel Europa, maar verdween langzaam naar het oosten waar in 1887 in Polen het laatste exemplaar stierf. Een ander wild paard is de Equus przewalski, ofwel het przewalski paard. Dit dier leefde oorspronkelijk in Europa, waar ook resten te vinden zijn. Uiteindelijk komt het dier alleen nog voor in Mongolië, waar het dier in 1960 in het wild is uitgestorven. Maar dankzij fokprogramma s zijn er toch weer przewalski paarden in het wild te bewonderen. In Europa komen alleen nog maar de gedomesticeerde paarden, Equus caballus, en de ezel, Equus asinus voor. Fig. 10 De vier typen paarden. Type 1 is een ongespecialiseerd dier met een gemiddelde schofthoogte van cm. Dit dier is nauw verwant aan de wilde vormen zoals de Tarpan ofwel E. ferus. Het gaat hier om een E. caballus pony. Type 2 heeft een groot en zwaar hoofd en een gemiddelde schofthoogte van cm. Het betreft hier een E. przewalski. Type 3 is heeft een zeer langgerekt hoofd met lange oren. Dit dier draagt kenmerken van de E. mosbachensis. Type 4 is sierlijk en kort gebouwd paard. Het betreft hier een Arabisch Burke, A., V. Eisenmann & G. K. Ambler, 2002 Guérin, Cl. & M. Patou-Mathis, 1996, p

10 ras. Het dier wordt ingedeeld als een ondersoort van E. caballus, namelijk E. caballus pumpelli. (Jankovich, M.,1975) Doordat de evolutie van het paard bekend is en doordat er veel botresten worden gevonden, is het paard geschikt om te worden gebruikt als stratigrafische marker voor de archeologie en zoölogie. Zie figuur 11. Er is echter discussie over omdat de opeenvolging niet volgens een rechtlijnig schema verloopt, aldus Forsten16. In deze scriptie wordt vastgehouden aan een rechtlijnige evolutie. 4. De soorten uit het onderzoek Zoals hierboven duidelijk is geworden is de evolutie van het paard niet duidelijk. Een van de belangrijkste auteurs op het gebied van Pleistocene paarden is Véra Eisenmann. Ze heeft vele collecties bekeken en er maten van genomen. In dit onderzoek zal er ook gebruik worden gemaakt van deze gegevens. Eisenmann maakt gebruik van de onderverdeling van het geslacht Equus in caballine, stenonine en asinine soorten. Voor het onderzoek naar de botten uit Woerden zal er worden uitgegaan van deze onderindeling. Klasse: Mammalia (zoogdieren) Order: Perissodactyla (onevenhoevigen) Familie: Equidae Genus: Equus Caballine: Species: mosbachensis Species: germanicus Species: gallicus Species: przewalski Species: caballus (heavy17) Species: caballus (pony) Asinine: Species: hemionus Subspecies: hemippus Subspecies: onager Species: africanus Species: asinus Species: hydruntinus Species: tabeti Species: kiang Stenonine: Species: grevyi Species: burchelli Species: zebra Species: stenonis Subspecies: vireti Subspecies: olivolanus Subspecies: pueblensis 16 A. Forsten, 1998 De termen heavy en pony zijn afkomstig uit Idertification and Discrimination of metapodials from Pleistocene and Modern Equus, Wild and Domestic van V. Eisenmann en S. Beckenouche, Met deze termen wordt er onderscheid gemaakt tussen een groot koudbloed trekpaard (heavy) en een pony, een kleiner formaat met een maximale schofthoogte van 154 cm en met een iets andere bouw (pony)

11 5. Methode Bij het onderzoek van het botmateriaal is er gebruik gemaakt van de methode zoals beschreven door Véra Eisenmann (1986). De methode biedt de mogelijkheid om de morfologie van een enkele bot te karakteriseren en op basis ervan het bot aan een bepaalde soort toe te wijzen. Omdat de verschillende soorten paardachtigen sterk op elkaar lijken biedt de methode uitkomst. Door gebruik te maken van numerieke gegevens die gebaseerd zijn op metingen van het botmateriaal is het mogelijk om onderscheid te maken tussen de verschillende soorten. Eisenmann heeft verschillende soorten gemeten om zo te komen tot een referentiekader dat kan worden gebruikt als vergelijk met de eigen uitkomsten. Hierdoor is het voor iedereen mogelijk om gebruik te maken van deze gegevens. De methode is gebaseerd op het gebruik van een enkel element van het skelet, en maakt onderzoek mogelijk van enkele botten, zoals het materiaal wat afkomstig is van een zandwinning, waar iedere context verdwenen is. Voor het verkrijgen van de numerieke gegevens moeten er eerst volgens voorbeeld worden gemeten. Voor de metapodia zijn dit 14 metingen; de metacarpus heeft een extra meting, 8, de diameter van het articulatievlak van de vierde carpal. Deze meting wordt later niet verwerkt in de grafieken, net zoals meting 2, de mediale lengte en meting 9, de diameter van de articulatievlak van de tweede carpal/tarsal. Voor de phalange staan ook 14 metingen, waarvan metingen 2, 8, 9, 11 en 13 niet worden gebruikt. Uit onderzoek bleek dat deze gegevens erg variabel zijn, ook binnen de soort, zodat het niet mogelijk was om deze te gebruiken in het verdere onderzoek18. Omdat de verschillen ten opzichte van elkaar niet eenvoudig af te leiden zijn uit de metingen, worden de gegevens in een ratiodiagram gezet. Er wordt gebruik gemaakt van de logaritme, om zo alle verschillen duidelijk te laten zien. De grafiek wordt uitgezet met de hulp van een standaard. De standaard wordt gebruikt om het verschil tussen de standaard en het soort paard duidelijk weer te geven. Zo kan men de verschillende soorten met elkaar vergelijken. In de vroege werken van Eisenmann wordt er gebruikt gemaakt van de Equus hemionus. De gegevens zijn een gemiddelde van de ondersoorten van de Equus hemionus. Later heeft Véra Eisenmann (1986) besloten om te kiezen voor de Equus hemionus onager; dit maakte mogelijk om ook de verschillende ondersoorten van de Equus hemionus met elkaar te vergelijken. Om een ratiodiagram op te stellen, wordt er gebruik gemaakt van de volgende formule: log(x)log(standaard). De waarde x betreft de gemeten waarde van een bot, bijvoorbeeld meting 3 van de metacarpus, de breedte van het midden van de schacht. De gegevens voor de standaard zijn afkomstig uit het werk van Véra Eisenmann (1986). De uitkomst die volgt uit de formule wordt in een diagram uitgezet. Deze diagram heeft een x-as met de nummers van de gebruikte metingen. Deze staan niet in een numerieke volgorde, maar volgens een volgorde bepaald door Eisenmann. Met deze volgorde is het beter mogelijk om de verschillen tussen de soorten af te lezen. De y-as geeft het logaritmische verschil aan tussen de standaard (Equus hemionus onager) en de gemeten waarde. Deze waarde kan positief of negatief uitvallen. Bij een positieve waarde betekent het dat de gemeten waarde groter is dan de waarde van de standaard, voor een negatieve waarde is de gemeten waarde dus kleiner dan de standaard. Deze methode is oorspronkelijk ontwikkeld om de verschillen tussen de soorten paarden weer te geven. In dit onderzoek zal de methode van Véra Eisenmann gebruikt worden om het materiaal in verschillende groepen op te splitsen, de caballine, asinine en stenonine groep. Als deze indeling is gemaakt, is het mogelijk om het soort te bepalen. Hiervoor wordt een andere methode gebruikt, zoals beschreven in de scriptie van Inge van der Jagt (2004). Deze methode is gebaseerd op de methode van Véra Eisenmann (1986) maar in plaats een van een vaste standaard, de Equus hemionus onager, wordt er een andere standaard genomen. Deze standaard is het onderzochte bot. De formule wordt dan als volgt: log(bekend soort)-log(gemeten waarde). De uitkomst wordt ook weer in een grafiek gezet. Door een andere standaard te nemen is het goed te zien of het gemeten bot lijkt op de gegevens van het soort paard. Als de grafiek bijna gelijk is aan de nullijn, betekent dit dat het verschil minimaal is en dat het 18 Eisenmann, V.,

12 gemeten bot en het soort Equide dezelfde waarden hebben. Dit geeft aan dat het gemeten bot afkomstig is van hetzelfde soort Equus. 6. Het materiaal Het materiaal afkomstig uit Woerden is talrijk, maar helaas niet altijd compleet. Vrijwel alle elementen uit het paardenskelet zijn vertegenwoordigd, maar deze zijn niet allemaal te gebruiken omdat een referentiekader voor veel skeletelementen ontbreekt. Voor het huidige onderzoek wordt er gebruik gemaakt van de metapodia en de phalange. De keuze voor deze elementen heeft als reden: de robuuste botten, de metapodia en de phalange blijven beter bewaard dan andere skeletelementen, zoals de schedel. Een andere optie is het bepalen van het soort aan de hand van het gebit. Men gaat uit van complete onder- of bovenkaken, maar deze ontbreken echter in het materiaal uit Woerden. Voor het onderzoek zal er gebruik worden gemaakt van de gegevens van acht complete metacarpalia, vier complete metatarsalia en achttien complete phalangen. In het onderzoek wordt er een onderscheid gemaakt tussen anterieure phalangen en posterieure phalangen. De verdeling hiervan is negen anterieure en negen posterieure phalangen. Aan de hand van dit materiaal is misschien mogelijk vast te stellen welke soorten in de assemblage(s) van Woerden voorkomen en op basis daarvan iets te zeggen over de ouderdom van de assemblage(s). 7. De ratiocurven 7.1. Introductie De opzet van het komende hoofdstuk verloopt als volgt: er zal begonnen worden met de metapodia met hierna de phalangen. In het onderzoek naar de metapodia wordt er een onderscheid gemaakt tussen de metatarsus en de metacarpus. De positie van de botten in het skelet zijn verschillend, en dit resulteert in een verschil in vorm. Als men beide botten meet blijkt dat de botten op enkele waarden verschillen. Zo is de metatarsus gemiddeld 1,15 keer langer dan de metacarpus, hoewel dit kan verschillen per soort. Ook het articulatievlak kent een aantal verschillen. Deze redenen maakt dat de twee elementen apart worden behandeld. Voor de eerste phalange geldt dat er een splitsing wordt gemaakt tussen de anterieure en posterieure phalangen. Het verschil tussen de phalangen is niet zo groot, maar een posterieure phalange is toch iets smaller dan de anterieure phalangen. Hierdoor kan een afwijking ontstaan in het diagram die er niet is, en dus worden er aparte diagrammen opgesteld voor de anterieure en de posterieure eerste phalangen. De curven zijn uitgezet ten opzichte van de Equus hemionus onager. Dit soort heeft zeer gracieuze botten, en dit maakt dat het een goede standaard vormt voor de andere soorten Equidae. Van belang in ratiodiagram is de vorm van de curve, die voor ieder soort anders is. Deze curve representeert de vorm van het bot. Véra Eisenmann gebruikte deze curven om de verschillen tussen de soorten aan te geven. In deze scriptie gaan we hiermee verder. We gebruiken de methode van Véra Eisenmann om te bepalen tot welke groep een te determineren bot hoort, de caballine, asinine of stenonine soorten. Voor een voorbeeld van een diagram zie figuur 12. Na de methode van Véra Eisenmann (1986) zal verder worden gegaan met de methode van Inge van der Jagt (2004) om het soort te bepalen Metacarpus (diagram 1-3) Voor een uitleg van de maten, zie figuur 13. De maten 1 (grootste lengte) en 3 (breedte op het midden van de schacht) geven aan hoe gracieus of juist robuust een soort gebouwd is. Hierbij moet men onthouden dat de standaard, Equus hemionus onager, zeer gracieus gebouwd is. De meeste soorten hebben meer robuuste botten. Een paard met meer robuuste botten is in de diagram te zien als een stijgende lijn tussen meting 1 en 3. Als de lijn daalt is het dier slanker gebouwd. Dit komt echter zelden voor. Deze mate van daling of juist stijging van deze lijn is zeer belangrijk voor het onderscheiden van de verschillende soorten. Het volgende deel van de curve, tussen meting 3 (breedte halverwege de schacht) en meting 4 (diepte op het midden van de schacht) geven de verhouding tussen de breedte en de diepte van de diafyse aan. We zien hier voor de meeste soorten een dalende lijn, wat betekent dat deze soorten een minder robuuste schacht hebben ten opzichte van de standaard, E. hemionus onager. Deze daling geldt opvallend genoeg wel voor de over het algemeen meer robuustere soorten. Metingen 5 (breedte van het proximale articulatievlak) en 6 (diepte van het proximale articulatievlak) zeggen iets over het proximale einde van het bot. Uit analyse is gebleken dat deze maten vaak kleiner zijn in fossiele soorten ten opzichte van moderne soorten. 12

13 Metingen 10 (breedte van het distale sub-articulatievlak), 11 ( breedte van het distale articulatievlak), 12 (diepte van de saggitale rand), 13 (kleinste breedte van de mediale condyle) en 14 (grootste breedte van de mediale condyle) betreffen allemaal metingen van het distale deel van het bot. Bij de standaard, E. hemionus onager, zijn de metingen 10 en 11 ongeveer gelijk. De lijn tussen metingen 13 en 14 laten zien in welke mate de mediale condyle taps toeloopt. Uit het ratiodiagram blijkt dat de grootste breedte, meting 14, groter is bij gedomesticeerde dieren in vergelijking met fossiele soorten. Metingen 7 (diameter van het articulatievlak van de Os carpale III) en 8 (diameter van het articulatievlak van de Os carpale IV) betreffen het proximale articulatievlak. In de caballine soorten is de Os carpale IV beter ontwikkeld dan bij de standaard, de E. hemionus onager. Dit resulteert in een stijging in het ratiodiagram. Voor de asinine soorten geldt dat meting 7 ten opzichte van meting 8 beter ontwikkeld is. Dit blijkt uit een dalende lijn tussen 7 en 8. Deze waardes zijn echter zeer variabel binnen een soort omdat deze zeer gevoelig zijn voor slijtage dus deze waarden zijn niet altijd betrouwbaar. Caballine groep Uit de curven voor de caballine soorten blijkt dat de soorten onderling niet veel van elkaar verschillen. Alle soorten zijn meer robuust dan de standaard, E. hemionus onager. Dit is bijvoorbeeld duidelijk te zien aan het begin van de curve, metingen 1 en 3. De botten van de caballine soorten hebben een robuustere schacht ten opzichte van de botten van de standaard, en dit is in de curve te zien als een stijgende lijn. Dit begin van de curve is heel belangrijk, omdat hiermee al een onderscheid kan worden gemaakt tussen de soorten. Dit kenmerk geldt voor alle caballine soorten, wild en gedomesticeerd. Een dalende lijn tussen meting 3 en 4 geeft aan dat de diepte van het midden van de schacht in verhouding kleiner is dat de breedte. Dit is een kenmerk voor de robuuste soorten zoals de E. przewalski, en is ook terug te vinden in de andere caballine soorten. Metingen 5 en 6 kunnen een onderscheid duidelijk maken tussen een fossiel soort (E. mosbachensis) en moderne soorten, zoals de E. caballus. Bij E. mosbachensis blijft de lijn dalen, terwijl voor moderne soorten de lijn juist weer stijgt. De breedte is dus groter dan de diepte. Metingen 10 en 11 zijn vrijwel gelijk voor E. hemionus onager. Dit geldt ook voor het fossiele caballine soort, E. mosbachensis. De curve loopt parallel aan de standaard. Voor moderne soorten is meting 11 veel groter dan meting 10 en dit wordt weerspiegeld in de curve door een sterk stijgende lijn. Dit verschil is duidelijker in de gedomesticeerde soorten zoals E. caballus pony en het trekpaard dan bij de E. przewalski. Metingen 13 en 14 laten een stijging zien bij gedomesticeerde soorten. Deze soorten hebben dus een grotere breedte van de mediale condyle. Metingen 7 en 8 laten de grootte zien van de proximale articulatie vlakken. In het geval van caballine soorten is het facet van de Os carpale IV (meting 8) meestal beter ontwikkeld dan bij de standaard, E. hemionus onager. De mate van stijging kan gebruikt worden voor het bepalen van een soort, maar dit is niet altijd betrouwbaar doordat slijtage een vertekend beeld kan geven. Asinine groep Voor alle asininen geldt dat de metingen 10 en 11, de distale breedtes, gelijk zijn aan elkaar. Dit is te zien in de ratiocurve als een rechte lijn. Alleen E. mosbachensis heeft dit ook. Dit maakt dat een onderscheid op asinine soort of niet asinine soort goed te maken is. Verder is de Os carpale III (meting 7) veel beter ontwikkeld dan de Os carpale IV (meting 8). Er is dus een stijgende lijn te zien in de grafiek. Over het algemeen geldt voor de asinine groep dat de ratiocurven min of meer gelijk zijn aan elkaar. Een asinine soort is met behulp van de methode van Véra Eisenmann (1986) goed te onderscheiden, maar een onderscheid tussen de asinine soorten is moeilijk. Dit komt doordat de vorm van de ratiocurven vrijwel gelijk is voor alle soorten. Alleen E. hemionus hemippus is goed te onderscheiden in de curven. Het is een gracieus gebouwd dier. De waardes zijn kleiner dan de standaard E. hemionus onager. Hierdoor loopt de curve ook vrijwel geheel onder de nullijn. Opvallend is dat de metingen 10 en 11 relatief groter zijn dan meting 3. De grootste breedte van de mediale condyle (meting 14) en het facet voor de Os carpale IV (meting 8) zijn goed ontwikkeld wat leidt tot stijgende lijnen in de curve. De standaard, E. hemionus onager, en E. hemionus hemippus blijken onderling veel te verschillen en zijn dus goed te onderscheiden. 13

14 De E. hydruntinus is net zoals de standaard, E. hemionus onager, een zeer gracieus gebouwd dier. De metingen lijken veel op elkaar. De schacht van E. hydruntinus (metingen 3 en 4) is meer robuust dan de standaard. De curve lijkt veel op de curve van E.tabeti, en de soorten hebben beiden distale metacarpale breedtes (metingen 10 en 11) die gereduceerd zijn ten opzichte van meting 6, de diepte van het proximale articulatievlak. E. africanus is te herkennen aan een scherpe daling van meting 7 naar meting 8. Dit betekent dat de diameter van de Os carpale III en Os carpale IV in verhouding zeer van elkaar verschillen in grootte. Men mag echter niet alleen van dit verschil uitgaan want deze waardes zijn gevoelig voor slijtage. Stenonine groep De stenonine soorten zijn goed te herkennen aan de ratiodiagrammen. Deze hebben min of meer dezelfde vormen. Alle E. stenonis soorten zijn op basis van hun ratiografiek bijna gelijk, alleen de grootte verschilt. De stenoninen beginnen met een stijging in de ratiocurve. Dit betekent dat de soorten robuuster zijn dan de standaard E. hemionus onager. Van meting 3, de breedte van het midden van de schacht, naar meting 4, de diepte van het midden van de schacht, volgt over het algemeen een daling, wat aangeeft dat de diepte van het midden van de schacht kleiner is dan de breedte. Alleen de E. grevyi verschilt hiervan en in de ratiocurve is er dan ook een stijging te zien. Hierna volgt een algemene daling, van meting 4 naar 5, met uitzondering van E. zebra hartmanni. Van meting 5 naar 6 stijgt de curve weer, met uitzondering van E. greyvi en E. zebra hartmanni, waar de curve blijft dalen. Opvallend is de lage waarde in de ratiocurve van E. zebra hartmanni bij meting 6, de diameter van het proximale articulatievlak. In de verder vrij vlakke lijn zit een deuk wat betekent dat de diepte van het proximale articulatievlak in verhouding zeer klein is. E. grevyi is te herkennen aan een scherpe daling van meting 7 naar meting 8. Dit betekent dat de diameter van de Os carpale III en Os carpale IV in verhouding verschillend van grootte zijn. Een probleem is echter dat uit onderzoek is gebleken dat juist deze twee maten erg beïnvloedt worden door slijtage19. Hierdoor zijn deze twee meten niet altijd betrouwbaar. Dit geldt ook voor E. tabeti, waarbij het einde van de curve vlak blijft en niet sterk stijgt zoals bij de andere stenoninen. De metacarpalia uit Woerden Algemene indeling (diagram 4) Met behulp van de methode van Eisenmann (1986) zal er eerst een indeling worden gemaakt in verschillende groepen, die later behandeld zullen worden. De diagrammen van de metacarpalia vallen op doordat de curven vrijwel allemaal dezelfde vorm hebben. Opvallend is de daling die bij meting 11 aanwezig is voor metacarpus 1.7 en 1.14b. Het is mogelijk dat deze botten slijtage vertonen. Het is dus geen kenmerk en hierdoor worden deze botten niet apart behandelt. Een ander belangrijk kenmerk voor een onderscheid tussen de curven is het begin. De aanvang van de curve geeft vaak al aan tot welke groep het element behoort. Alle curven beginnen met een stijgende lijn van meting 1 naar meting 3. Dit betekent dat alle botten robuuster zijn dan de botten van de standaard, E. hemionus onager. De hellingshoek is echter niet voor alle curven gelijk. De meeste curven hebben een grote hellingshoek, met uitzondering van curve 3.91, welke maar nauwelijks stijgt. Het is goed om deze curve apart te behandelen. Na de stijging van meting 1 naar meting 3, daalt de curve. Dit is een kenmerk van zowel de caballine als de stenonine soorten. Twee curven dalen echter niet en blijven horizontaal. Het gaat hier om de curven van 1.7 en Deze curven zijn al eerder opgevallen en zullen samen als een groep worden beschouwd. De overige curven volgen allemaal dezelfde lijn, alleen aan het einde, van meting 7 naar meting 8 zijn er verschillen. Véra Eisenmann geeft al aan dat deze metingen zeer gevoelig zijn voor slijtage. Het is daarom ook niet verstandig om op basis van de laatste twee metingen een nieuwe groep samen te stellen. Nu zullen de verschillende groepen verder worden bekeken. Groep 1 Metacarpus 1.7 en 3.91 (diagram 5-9) 19 Eisenmann, V.,

15 Het betreffen hier de curven van metacarpus 1.7 en Doel is nu om met de methode van Véra Eisenmann te bepalen tot welke groep de curven horen. Als wordt gekeken naar de caballine groep, valt op dat de curven van 1.7 en 3.91 samenvallen met de curven van Equus przewalski. Het is goed mogelijk dat de beide botten afkomstig zijn van een caballine soort. Dit wordt bevestigd als men kijkt naar de asinine groep. Hier passen beide curven niet bij. Curven 1.7 en 3.91 lijken op basis van de grootte gelijk aan de stenonine soorten, maar bij nader onderzoek wordt duidelijk dat de vorm van de curven niet gelijk zijn. Met de hulp van de methode van Eisenmann (1986) is duidelijk geworden dat de curven behoren tot de caballine groep. 1.7 (diagram 5-7 en 8) Het betreft hier een complete rechter metacarpus. Met de hulp van de methode van van der Jagt (2004) wordt de curve van metacarpus 1.7 vergeleken met de caballine groep om zo het soort te kunnen vaststellen. Bij de eerste blik op de curven vallen de E. caballus heavy en pony af op basis van verschil in grootte en vorm van de curve. De curve van E. przewalski en E. mosbachensis lopen vrijwel parallel. De curve van E. przewalski loopt het dichtst langs de nullijn, maar de curve van E. mosbachensis is het meest horizontaal; dit kenmerk is het meest belangrijk omdat de grootte binnen een soort kan variëren. Metacarpus 1.7 is dus afkomstig van E. mosbachensis. Dit exemplaar is alleen kleiner dan de referentie exemplaren (diagram 5-7 en 9) Het betreft hier een incomplete metacarpus. Wegens slechte conservering ontbreken metingen 14, de grootste breedte van de mediale condyle, en meting 7, de diameter van het articulatievlak van de Os carpale III. De curve van metacarpus 3.91 geeft weer een heel ander beeld. De curven lopen niet echt recht en er missen bovendien gegevens. Opvallend is dat de verschillende curven een vrijwel gelijke vorm hebben, maar alleen het verschil in grootte is duidelijk te zien. Doordat de curven geen van allen recht lopen, is het helaas niet mogelijk om dit bot toe te wijzen aan een specifiek soort. Groep 2 Metacarpus 1.14a, 1.14b, 1.35, 1.37, 3.89 en 3.92 (diagram 10-33) Deze groep is groot, maar doordat de curven dezelfde vorm hebben is het mogelijk om alle curven toe te wijzen aan een groep. In het diagram van de caballine groep volgen de verschillende curven de vorm van de caballine soorten. Alleen de afwijking van 1.14b is niet gewoon in de caballine groep. Ook het verdere verloop van deze curve past niet in het beeld, hoewel de eerste waarden juist weer wel lijken op die van de caballine soorten. Als men verder kijkt naar het diagram met de asinine soorten, is het duidelijk dat er een tweedeling in het diagram aanwezig is. Een groep met de curven van de asinine soorten, en een groep met de curven van gemeten metacarpalen. De curven behoren dus niet tot de asinine soorten. Als laatste is er de diagram van de stenonine soorten. Op basis van de grootte vallen de curven samen. Als men verder kijkt naar de vorm van de curven dan blijkt deze niet gelijk te lopen. De groep metacarpalen lijkt het meest op de caballine groep. Met de methode van van der Jagt (2004) zal dan ook enkel worden gekeken naar de caballine soorten. 1.14a (diagram en 28) Het betreft hier een complete linker metacarpus. De diagram van metacarpus van 1.14a laat enkele mooie rechte curven zien. De belangrijkste kenmerk voor het benoemen van een soort is dat de curve horizontaal loopt. Grootte is van ondergeschikt belang. Bij de curve van 1.14a lopen er vier vrijwel horizontale lijnen, hier wordt grootte van belang. Dit gegeven maakt dat Equus caballus heavy evenals Equus caballus pony afvallen. Dan blijven Equus mosbachensis en Equus przewalski over. De curve van Equus przewalski loopt het meest horizontaal. Metacarpus 1.14a is afkomstig van de E. przewalski. 1.14b (diagram en 29) Het betreft hier een incomplete linker metacarpus. De conservering van de bot was niet optimaal. Hierdoor was het niet mogelijk om alle maten te verkrijgen, en missen er maten. Het betreft hier de maten 6, 7 en 8. Verder is er een uitschieter te zien bij meting 11, het betreft hier een hoge waarde door de slechte conditie van het bot. Toch zijn er genoeg maten die wel te meten zijn dus wordt er geprobeerd om het soort te bepalen met de rest van de metingen. Bij gebruik van de methode van Véra Eisenmann werd duidelijk dat de curve afwijkt. 15

16 Bij gebruik van de methode van van der Jagt (2004) valt op dat de curven van de soorten stijgen, terwijl deze normaal gesproken min of meer horizontaal aan de standaard lopen. Het is hierdoor lastig te bepalen welk soort het dichtst bij de nullijn loopt. Van meting 1 tot meting 5 lijkt het erop of Equus mosbachensis het meest horizontaal loopt. Maar vanaf meting 10 tot meting 14 lijkt het er juist op of dat E. przewalski het meest in de buurt komt van de standaard. Het is daarom niet mogelijk om precies te zeggen om welk soort Equus het gaat. Het kan Equus mosbachensis of Equus przewalski zijn. Het bot is te beschadigd om een definitieve uitspraak te doen (diagram en 30) Het betreft hier een complete rechter metacarpus van een redelijk grote maat. Het diagram laat vier vrijwel rechte lijnen zien. Het is nu van belang om de meest rechte curve uit te kiezen, want voor de methode van van der Jagt (2004) is een horizontale curve belangrijker dan de grootte van het dier; deze kan bij een soort onderling immers verschillen, zoals tussen mannelijke en vrouwelijke dieren, hoewel voor paarden dit verschil te verwaarlozen is.20 Als er dan nog eenmaal wordt gekeken naar het diagram blijkt dat E. mosbachensis de meest horizontale curve heeft. Alleen meting 8 wijkt af, maar dit komt door slijtage. Metacarpus 1.35 afkomstig is van E. mosbachensis. Het dier is alleen kleiner dan gemiddeld, waardoor de curve boven de nullijn uit komt (diagram en 31) Het betreft hier een complete linker metacarpus. Van belang bij de methode van van der Jagt is dat de soort die het meest lijkt op de metacarpus 1.37 een vrijwel horizontale curve moet geven. Nu is er geen duidelijke horizontale lijn te bekennen dus moet er gekeken worden welke lijn het meest horizontaal loopt in vergelijking met de andere curven. Als men goed vergelijkt blijkt dat E. przewalski de meest horizontale lijn heeft, als men de eerste drie maten niet meetelt. Als gekeken wordt naar de rest van de curven blijken deze ook een afwijking bij de eerste drie metingen te vertonen. Hierdoor kan men stellen dat het hier gaat om afwijkende metingen en zullen niet mee worden genomen in de vergelijking. Metacarpus 1.37 is dus afkomstig van E. przewalski (diagram en 32) Het betreft hier een complete rechter metacarpus. Aan de hand van de methode van Eisenmann (1986) is er vastgesteld dat het hier gaat om een caballine soort. Als we naar de curven kijken, dan blijkt dat meting 8 niet helemaal klopt, want alle curven slaan naar boven uit, wat niet normaal is. Als we dan kijken welke curve het meest horizontaal loopt, dan blijken de vermoedens te kloppen wat betreft de caballine soort. De curve van de E. mosbachensis loopt het meest horizontaal en kent de minste uitschieters. Metacarpus 3.89 is afkomstig van E. mosbachensis (diagram en 33) Het betreft hier een complete rechter metacarpus. Het diagram geeft geen duidelijk beeld van de meest horizontale curve. Alle curven vertonen afwijkingen en een stijging aan het einde van de curve. Zoals eerder is opgemerkt is een stijging aan het einde geen soortkenmerk, maar ontstaat doordat deze metingen zeer gevoelig zijn voor slijtage. Ook bij dit bot is er sprake van slijtage. Daarom zal de laatste meting buiten beschouwing worden gelaten. Opvallend in de curven zijn verder de daling van meting 6 naar meting 10 en van meting 1 naar meting 3. De daling van meting 6 naar 10 komt normaal gesproken ook niet voor in de curve, en al helemaal niet in de curven die gemaakt worden met de methode van van der Jagt. De oorzaak hiervan is echter niet bekent. De andere daling van meting 1 naar meting 3 is al eerder opgevallen in de curve. Als men in het algemeen naar de curven kijkt dan blijkt Equus mosbachensis de meest rechte lijn te hebben. Men kan dus stellen dat metacarpus 3.92 afkomstig is van de Equus mosbachensis Metatarsus (diagram 34-36) Bij de metacarpus en de metatarsus worden dezelfde maten genomen. Deze maten worden ook in een ratiocurve uitgezet in dezelfde volgorde als bij de metacarpus. De verschillen bij de metatarsus zijn minder duidelijk in vergelijking met de metacarpus, maar toch goed bruikbaar voor het onderscheid tussen de verschillende soorten. 20 Eisenman, V.,

17 Caballine groep Deze groep lijkt in de ratiocurve erg veel op elkaar, maar er zijn enkele verschillen. E. mosbachensis is te onderscheiden van de moderne paarden door bij meting 5, de breedte van het proximale articulatievlak, een dalende lijn te hebben. Bij de moderne soorten is er een duidelijke piek te zien, maar niet bij E. mosbachensis. Een ander verschil bevindt zich bij meting 8, de diameter van het articulatievlak van de Os tarsale IV. Bij de moderne paarden is hier een duidelijke stijging te zien, maar dit geldt niet voor het fossiele soort E. mosbachensis, waar dit articulatievlak minder ontwikkeld is. Gedomesticeerde paarden zijn te herkennen aan de goed ontwikkelde distale breedte van het articulatievlak (meting 11). Dit is te zien in de curve als een duidelijke top. De grotere soorten, E. mosbachensis en de E. caballus (heavy), hebben robuuste metatarsalia. Het betreft hier een stijging in de curve tussen meting 1 en meting 3. De trekpaarden (E. caballus heavy) zijn verder nog te onderscheiden door slecht ontwikkelde facetten voor de Os tarsale III (meting 7) in vergelijking met meting 14, de grootste breedte van de mediale condyle. Dit resulteert zich in de curve als een flauwe dalende lijn tussen meting 14 en 7. Asinine groep De metatarsalia van de asinine soorten lijken sterk op elkaar; opvallend is de grote mate van rankheid bij de botten van de verschillende soorten. De ratiocurven hebben allemaal dezelfde vorm. Opvallend ook dat E. przewalski erg sterk lijkt op E. africanus. Caballine en asinine soorten zijn onderling te onderscheiden op basis van de proporties van het distale articulatie oppervlak. Meting 13 (de kleinste breedte van de mediale condyle) is relatief kleiner dan (meting 12) de grootte van de sagittale rand, bij paarden in vergelijking met ezels. E. hemionus hemippus valt op als men kijkt naar de asinine soorten. De botten zijn gracieus en slank gebouwd, net zoals de meeste asininen, maar de vorm van de curve wijkt sterk af. In het begin van de curve is er een dalende lijn te zien van meting 1 naar meting 3 naar meting 4. De schacht is dus veel slanker dan dat van de standaard, E. hemionus onager. Hierna blijft de lijn stijgen tot aan meting 12, waarna er een dal in de curve optreedt. De kleinste breedte van de mediale condyle is dus in verhouding zeer smal tot de rest van de metingen. Na meting 13 blijft de curve weer stijgen, maar echter niet zo sterk in vergelijking met de andere asinine soorten. E. hemionus hemippus wijkt dus af van de asinine soorten, maar hoort toch bij de groep op basis van enkele asinine kenmerken. Stenonine groep Ook bij de stenoninen blijken er bij de metatarsus weinig verschillen aanwezig te zijn. De groep E. stenonis is enkel op grootte te onderscheiden van elkaar. E. burchelli boehmi lijkt ook zeer sterk op de E. stenonis groep, maar bij meting 10, de distale breedte van het sub-articulatievlak, is er geen top, maar deze ligt in tegenstelling tot de E. stenonis bij meting 11, de distale breedte van het articulatievlak. De curve van E. zebra hartmanni lijkt op die van E. stenonis, maar is vlakker, de verhoudingen van het bot zijn harmonieuzer. Verder is er geen dal bij meting 6, de diepte van het proximale articulatievlak. Dit betekent dat de breedte en de diepte van het proximale articulatievlak relatief overeenkomen. Ook de curve van E. tabeti lijkt op die van E. stenonis, maar heeft geen een duidelijke top. Er is een top aan het begin bij meting 3, doordat het verschil tussen meting 1 en 3 zo groot is. Hierna volgen hoge waarden bij metingen 10 en 11. Opvallend van de E. tabeti is dat de curve aan het einde daalt, in plaats van horizontaal te blijven of te stijgen zoals bij de andere stenoninen. De twee uitzonderingen die goed te onderscheiden zijn van de rest zijn E. grevyi en E. africanus. De ratiocurve van de E. africanus heeft zijn top niet bij meting 3, maar bij meting 5, de breedte van het proximale articulatievlak. Dit betekent dat de breedte van dit vlak in vergelijking met de diepte van het articulatievlak sterk ontwikkeld is. Dit is weer te zien aan een dal bij meting 6, de breedte van het articulatievlak. De ratiocurve van E. grevyi is in vergelijking met de andere stenoninen zeer vlak, er zijn weinig toppen en dalen. In het begin stijgt de curve sterk, net als de andere curven. Hierna blijft de lijn nagenoeg recht met een kleine daling aan het einde. Ondanks de andere vorm is de curve wel herkenbaar als een curve van een stenonine soort. De metatarsalia van Woerden 17

18 Algemene indeling (diagram 37) De materiaal uit Woerden bevatte slechts 4 complete metatarsalen, geschikt voor onderzoek. Als de meetresultaten in een diagram worden uitgezet blijken de curven vrijwel allemaal van elkaar te verschillen. Curve 1.14 valt op doordat deze bij aanvang niet sterk stijgt, zoals de andere curven. Voor het verdere verloop blijft de curve ook onder de andere curven. Deze curve wordt dan ook apart behandeld. De andere drie curven stijgen scherp. Curve 2.60 blijft stijgen, in tegenstelling tot de andere twee curven die dalen. De verdere verloop volgt de andere curven, maar de daalt aan het einde. Dit is een kenmerk, maar is niet altijd betrouwbaar door de invloed van slijtage. De algemene vorm van de curve wijkt echter af van de andere curven en zal hierdoor apart worden behandeld. Curve 1.34 en 3.93 zullen samen worden behandeld omdat de vorm van de curven ongeveer gelijk is. De vorm van curve 3.93 is minder uitgesproken dan curve 1.34, maar beiden bevinden zich op dezelfde hoogte. Er zijn dus drie groepen gemaakt, te weten curve 1.14 en curve 2.60 ieder als aparte groep, en curve 1.34 en 3.93 als een groep. Groep 1 Metatarsus 1.14 (diagram en 41) Het betreft hier een complete rechter metatarsus. De curve stijgt, maar de hoek waaronder de curve stijgt is niet groot. De metatarsus is dus niet erg robuust. Deze minimale stijging past het beste bij de asinine soorten, die ook niet robuuste botten hebben. Van meting 3 naar meting 4 blijft de curve onder een flauwe hoek verder stijgen. Dit is enkel in de curve van de asinine E. hydruntinus terug te vinden. Hierna blijft de curve stijgen tot aan meting 5. Een stijging van meting 4 naar meting 5 komt bij vele soorten voor. Dit betekent dat de diepte van het midden van de schacht in verhouding kleiner is dan de breedte van het proximale articulatievlak. Van meting 5 naar 6 daalt de lijn licht, ook dit komt bij meerdere soorten voor. Opvallend is echter de explosieve stijging van meting 6 naar meting 10. Er is bij een aantal soorten sprake van een stijging, maar deze is maar klein in verhouding tot de stijging van metatarsus De enige curve die een even sterke stijging heeft is die van E. caballus heavy. Na de sterke stijging daalt de grafiek weer. Dit is te zien in de curven van een aantal fossiele stenonine soorten, maar ook is er sprake van een kleine daling bij de E. mosbachensis. De daling zet door van meting 11 naar 12. Ook deze daling heeft een zeer steile hellingshoek, die wordt gevolgd door weer een explosieve stijging. De mate van stijging en daling aan het einde is zo extreem, dat geen enkele curve gelijkenis vertoont. Als men echter kijkt naar de daling van meting 11 naar meting 12, dan blijkt deze in afgezwakte vorm aanwezig te zijn in de caballine en stenonine curve. Het is dus zo dat de distale breedte van het articulatievlak altijd in verhouding kleiner is dan de grootte van de sagitale rand. Bij de meeste curven zet deze daling echter door, maar voor de curve van metatarsus 1.14 geldt dit niet. Uit de curve blijkt dat de grootte van de sagitale rand in verhouding kleiner is dan de kleinste breedte van de mediale condyle. Dit is ongewoon. Hierna daalt de lijn weer met een scherpe hoek. Er is een daling waarneembaar bij E. mosbachensis en bij de stenonine soorten, maar deze is maar klein. Van meting 14 naar meting 7 stijgt de lijn weer sterk. Er zijn ook andere voorbeelden waarbij de lijn sterk stijgt, zoals E. przewalski. Van meting 7 naar meting 8 wordt de curve nog steiler. Hiermee overtreft hij alle stenonine soorten, maar E. przewalski heeft een gelijke vorm. Voor de methode van van der Jagt (2004) kijken we naar E. hydruntinus, omdat de vorm van het begin overeenkomt, en naar de caballine soorten, omdat er enkele caballine kenmerken in de curve zitten. Er zijn drie curven die een vrij horizontaal begin hebben, E. caballus pony, E. hydruntinus en E. przewalski. De laatste twee soorten vielen ook al op bij de methode van Eisenmann (1986). Als men de hele curve bekijkt komt E. przewalski het meest in de buurt van een horizontale lijn. Verder klopt de grootte ook aardig, hoewel dit in een vergelijking geen doorslaggevende factor mag zijn. Metatarsus 1.14 is afkomstig van E. przewalski. Groep 2 Metatarsus 2.60 (diagram en 45) Het betreft hier een complete rechter metatarsus. De curve stijgt van meting 1, de grootste lengte, naar meting 3, de breedte van het midden van de schacht. De curve stijgt minder steil door tot meting 4. De stijging in het begin geeft aan dat het bot 18

19 robuust van bouw is. Dit maakt dat de E. hemionus hemippus met zijn slanke botten afvalt als kandidaat. Voor de meeste asinine soorten is de stijging ook wel erg steil. Het vervolg van de curve, van meting 3 naar 4, is ongewoon. Alleen bij de curve van E. hydruntinus blijft de curve stijgen. Bij deze curve is het begin echter niet zo steil. Na de stijging daalt de curve. Dit verloop komt ook voor bij de E. hydruntinus, maar ook bij E. mosbachensis en E. tabeti. Van meting 4 naar 5, van de diepte van de het midden van de schacht naar de breedte van het proximale articulatievlak, daalt de lijn. Dit is voor de caballine soorten een kenmerk om fossiele van moderne gedomesticeerde soorten te onderscheiden. Een dalende lijn is kenmerkend voor een fossiele soort, dus E. mosbachensis. Bij de stenonine soorten is er geen grafiek met een daling van meting 4 naar 5. De curve loopt vervolgens van meting 5 naar 6 vrijwel horizontaal. Dit kenmerk is te zien bij de moderne stenonine soorten, zoals E. grevyi en E. zebra hartmanni. Dit is echter maar een deel van de curve. Van meting 6 naar meting 10 stijgt de curve weer. Dit is te zien bij de curven van de meeste Equidae. De curve blijft stijgen, maar de hellingshoek wordt kleiner en de stijging eindigt dan ook bij meting 11. Bij moderne caballine soorten is een sterke stijging waarneembaar ten opzichte van de standaard. Dit komt omdat bij de standaard, E. hemionus onager, de uitkomsten voor meting 10 en 11 gelijk zijn. Voor moderne soorten is meting 11 groter ten opzichte van meting 10, en dit weerspiegelt zich in de curve door een stijgende lijn van meting 10 naar 11. De curve van metatarsus 2.60 loopt van meting 10 naar 11 in een stijgende lijn, dus is mogelijk een moderne soort. Van meting 11 naar meting 12 loopt de curve weer in een dalende lijn, die zich doorzet tot aan meting 14. Deze maten betreffen allemaal het distale articulatievlak. De daling komt voor bij de stenonine en caballine soorten en geeft geen duidelijke onderscheid. Van meting 14 naar meting 7 stijgt de curve weer, om vervolgens te eindigen met een daling. Dit einde van een curve is te zien bij de E. mosbachensis en bij de fossiele stenonine soorten. Bij de methode van van der Jagt (2004) is gekeken naar de fossiele stenonine soorten en de caballine soorten. De meeste curven lopen vrijwel horizontaal, dus er moet worden gekeken welke soort de minst grote uitschieters heeft. Er zijn twee soorten die een zeer horizontale curve hebben, en waarbij de uitschieters langs de curve niet erg groot zijn. Dat zijn E. mosbachensis en E. stenonis vireti. De curve van E. stenonis vireti loopt zeer dicht langs de nullijn, dus de grootte van het bot is min of meer gelijk aan de grootte van het bot van de E. stenonis vireti. Maar zoals eerder genoemd is dit kenmerk niet zo belangrijk als de meest horizontale curve. Dit betekend dat E. mosbachensis de meest waarschijnlijke kandidaat is. De curve loopt nog net iets horizontaler dan de curve van E. stenonis vireti, en kent minder grote uitschieters. Dit gegeven maakt dat metatarsus 2.60 afkomstig is van een E. mosbachensis. Groep 3 Metatarsus 1.34 en 3.93 (diagram 46-50) 1.34 (diagram en 49) Het betreft hier een complete rechter metatarsus. De curve vangt aan met een grote stijging. Hierna daalt de curve weer licht. Dit geeft aan dat het om een robuust bot moet gaan, gezien het feit dat de grootste lengte relatief klein is ten opzichte van de breedte van het midden van de schacht. Dit geeft aan dat het hier waarschijnlijk gaat om een stenonine of een caballine soort, welke meer robuuste botten dan de asinine soorten. De stijging is dan ook gelijk aan grotere vormen van de caballine soorten, maar ook gelijk aan de stijging van de meeste stenonine soorten. Het begin van de curve is belangrijk bij het bepalen van het soort. Van meting 4 naar 5 is de curve vrijwel horizontaal. Dit betekent dat de diepte van het midden van de schacht relatief gelijk is aan de breedte van het proximale articulatievlak. Dit kenmerk komt voor bij E. stenonis pueblensis. Van meting 5, de breedte, naar meting 6, de diepte van het proximale articulatievlak, daalt de curve sterk. Deze daling is bij meerdere soorten waar te nemen, maar de helling is wel zeer sterk, en lijkt hierdoor niet op een soort uit de vergelijkingscurven. Na de daling stijgt de curve weer, tot boven de waarde van meting 5. Ook deze stijging komt voor bij meerdere soorten, hoewel het dal ook zeer sterk ontwikkeld is bij E. stenonis pueblensis en E. caballus heavy. De stijging zet door, maar de hellingshoek is kleiner en de stijging eindigt dan ook bij meting 11. Deze stijging is te verder te zien bij E. caballus heavy. Na de stijging daalt de curve weer van meting 11, de breedte van het distale articulatievlak, naar meting 12, de breedte van de sagittale rand. Ook deze daling is sterk, en komt in deze mate niet bij soorten voor. Van een lichte daling is echter wel sprake bij een groot aantal soorten. Vervolgens stijgt de curve weer licht, om weer verder te dalen. De stijging van meting 12 naar 13 19

20 komt niet voor bij de andere curven. Dit kan een afwijkende waarde zijn door het voorkomen van slijtage, maar de afwijking is zeer klein. Het is dus waarschijnlijk een afwijking van dit individuele bot. De daling van meting 13 naar 14 is echter weer gewoon voor de caballine soorten en voor enkele stenonine soorten. De daling is echter zeer groot en niet vergelijkbaar met een soort, maar dit heeft ook te maken bij de afwijking bij meting 13. Na de daling stijgt de curve weer, zoals bij E. przewalski en E. mosbachensis. Dit is ook een kenmerk van de stenonine soorten. De curve sluit af met stijging, hoewel deze minder steil is dan de stijging van meting 14 naar 7. De afsluiting van de curve is belangrijk voor het bepalen van het soort, maar kan ten gevolge van slijtage niet correct zijn. Er zijn echter enkele soorten die ook met een stijging afsluiten, zoals E. przewalski en E. stenonis pueblensis. Als men kijkt naar de methode van van der Jagt (2004) blijkt dat in het begin de stenonine soorten een vrijwel horizontale curve laten zien, om vervolgens vanaf meting 5 te gaan schommelen. Ook E. mosbachensis heeft in het begin een vrijwel horizontale curve, maar aan het einde schiet de curve de diepte in. Dat het bot afkomstig is van E. mosbachensis is onwaarschijnlijk. E. przewalski is een andere caballine mogelijkheid, maar aan het begin is de curve niet echt horizontaal en gedurende het verloop wordt de curve ook niet rechter. E. stenonis pueblensis, een soort die ook al opviel tijdens de methode van Eisenmann (1986), heeft aan het begin een horizontale curve en sluit uiteindelijk ook weer horizontaal. Het stuk ertussen is niet vlak, maar heeft geen bijzondere uitschieters. De metatarsus 1.34 is dus waarschijnlijk afkomstig van een E. stenonis pueblensis (diagram en 50) Het betreft hier een complete rechter metatarsus. De curve vangt aan met een stijging van meting 1 naar 3. Het betreft hier dus een robuuster bot dan het standaard, E. hemionus onager en als E. hemionus hemippus. Dit is echter geen duidelijk kenmerk voor het onderscheiden van de soorten. Deze stijging geldt voor vrijwel alle soorten. De mate van stijging is wel belangrijk, hoe groter de hellingshoek, hoe robuuster het bot. De hellingshoek is groot, en dit maakt dat de asinine soorten vrijwel direct buiten de vergelijking vallen, omdat deze curven stijgen, maar lang niet zo sterk als de curve van metatarsus De stenonine en de caballine soorten hebben een stijging met een hellingshoek gelijk aan de curve van metatarsus Van meting 3 naar 4 daalt de curve weer licht, en deze daling zet zich scherper voort van meting 4 tot aan meting 6. Deze daling lijkt sterk op de daling van E. mosbachensis bij de caballine soorten, maar bij de stenonine soorten heeft E. stenonis pueblensis ook een daling van meting 3 naar 6, maar deze verloopt anders en heeft dus een andere vorm. De daling van meting 3 naar 4 geeft aan dat het bot minder robuust is dan de standaard, maar uit onderzoek is gebleken dat dit juist een kenmerk is voor de robuustere soorten. De daling van meting 3 naar 4 is echter niet erg groot, dus het dier is niet erg robuust gebouwd geweest. De daling van meting 4 naar 5 komt niet veel voor, alleen bij E. mosbachensis en E. stenonis pueblensis. Het is dus niet een algemeen kenmerk. De daling van meting 5 naar 6 is echter al weer veel algemener en is te zien bij alle caballine soorten, maar ook bij E. stenonis pueblensis. De curve stijgt vervolgens weer om van meting 10 tot meting 11 horizontaal te lopen. De stijging is te zien bij de caballine soorten en bij de fossiele stenonine soorten. Het horizontale vlak in de curve komt ook voor bij deze soorten, hoewel deze niet altijd helemaal horizontaal loopt. Dit horizontale vlak in de curve geeft aan dat de metingen 10 en 11 gelijk aan elkaar zijn, net zoals de metingen van de standaard, E. hemionus onager. Vanaf meting 11 daalt de curve geleidelijk tot aan meting 14. Dit is niet ongewoon en komt bij zowel de stenonine als de caballine soorten voor. Van meting 14 naar meting 7 stijgt de curve weer, om af te sluiten met een kleine stijging van meting 7 naar 8. De laatste twee maten zijn niet altijd betrouwbaar maar kunnen wel een duidelijke indicatie geven van welk soort het bot afkomstig is. Bij de caballine soorten wordt de curve afgesloten met een sterke stijging of een sterke daling. De curve van metatarsus 3.93 sluit af met een kleine stijging, die meer typisch is voor de stenonine soorten. Voor de methode van van der Jagt (2004) wordt gekeken naar de caballine soorten, omdat in de curve veel overeenkomst is met de caballine soorten. Ook de fossiele stenonine soorten zullen worden meegenomen in de precieze vergelijking omdat ook van deze soorten duidelijke overeenkomsten in de curve aanwezig waren. De methode van van der Jagt (2004) geeft een horizontale curve voor het soort waar het bot van afkomstig is. Nu zijn er meerdere curven die min of meer horizontaal lopen. Het wordt dus van belang dat de curve weinig toppen of dalen kent. In aanmerking komen hiervoor E. mosbachensis en E. stenonis pueblensis. E. mosbachensis heeft de meest horizontale curve, maar bij meting 7 naar 8 duikt 20

21 de curve omlaag. De stenonine soort E. stenonis pueblensis heeft geen extreme stijging of daling in de curve. De curve van E. stenonis pueblensis is het meest horizontaal. Metatarsus 3.93 is dus afkomstig van E. stenonis pueblensis Eerste phalange Niet alleen de metapodia kunnen worden gebruikt voor de soortbepaling, maar ook de phalange. Er worden echter andere maten genomen en de volgorde van de curve is ook anders. De maten in de curven hebben de volgende volgorde: 7, 1, 3, 4, 5, 6, 14, 10 en 12. Voor informatie welk nummer precies met welke maat correspondeert wordt verwezen naar figuur 14. In het onderzoek naar de phalangen zijn er minder soorten betrokken. Dit komt door de beperkte hoeveelheid referentiegegevens die beschikbaar zijn over de soorten. In het onderzoek naar de phalangen zijn de soorten in drie groepen opgedeeld, te weten caballine, asinine en stenonine groep. Eerst zal er gebruik worden gemaakt van de methode van Eisenmann (1986) zoals eerder besproken bij de metapodia. Hierna zal worden getracht om met de methode van van der Jagt (2004) de juiste soort te achterhalen. In het onderzoek naar de phalangen wordt er een onderscheid gemaakt in anterieure en posterieure phalangen. Dit is nodig omdat de phalangen in verhouding verschillen en hierdoor verschillende uitkomsten zouden voorkomen; zie diagram 51. Posterieure phalangen zijn: 1) Korter dan anterieure phalangen, dit heeft invloed op meting 1, de grootste lengte, meting 2, de anterieure lengte en meting 9, de posterieure lengte. 2) Proximaal en distaal breder. Dit heeft invloed op meting 4, de proximale diepte en op meting 6, de breedte van het distale sub-articulatievlak. 3) mogelijk smaller in het midden. Dit heeft invloed op meting 3, de kleinste breedte. 4) Kleinere waarden voor metingen 10, de mediale supra-tuberositale lengte, en 11, de laterale supra-tuberositale lengte. 5) Grotere waarden voor metingen 12, de mediale infra-tuberositale lengte, en 13, de laterale infra-tuberositale lengte21. Als vergelijkingsmateriaal zijn de maten gebruikt van de E. gallicus, E. przewalski, E. asinus, E. kiang, E. africanus, E. hemionus, E. grevyi, E. zebra en E. burchelli boehmi. Deze maten zijn afkomstig uit het artikel van J. Dive en V. Eisenmann, 1986, Indentification and Discrimination of first Phalanges from Pleistocene and Modern Equus, Wild and Domestic. Hoewel E. stenonis pueblensis ook aanwezig is geweest in Woerden, wordt deze soort niet meegenomen in de vergelijkingen door gebrek aan referentiegegevens van dit soort. Als eerste zal er begonnen worden met de anterieure phalangen. De eerste phalangen (anterieur) van Woerden Algemene indeling (diagram 52) Als men kijkt naar het diagram wordt duidelijk dat de anterieure phalangen allemaal een vrijwel gelijke curve hebben. De enige curve die opvalt is 2.69, maar dit komt meer door de grootte van het bot wat de curve heeft dezelfde vorm als de andere curven. Daarom zal er geen aparte groep worden gevormd voor phalange 2.69, maar worden alle curven als een groep genomen (diagram en 80) Het betreft hier een complete rechter eerste phalange. Als men kijkt naar de curve van phalange 1.22 in de diagrammen van de verschillende groepen, valt meteen op dat de curve veel hogere waardes heeft in vergelijking met de asinine soorten. Deze groep valt dan ook direct af bij de vergelijking. Als men dan kijkt naar de stenonine soorten en de curve van 1.22 dan springt de curve er minder uit, maar de maten zijn nog steeds veel groter dan de stenonine soorten. Toch heeft de curve vrijwel dezelfde vorm als de curven van de stenonine soorten, dus deze groep wordt zeker in de vergelijking betrokken. 21 Dive, J. & V. Eisenmann, 1986, p

22 De curve begint met een vrijwel horizontale lijn. Dit betekent dat het verschil tussen de maten van de standaard, E. hemionus onager, en phalange 1.22, even groot zijn. Dit horizontale begin is terug te zien bij de stenonine soorten. In deze groep is het begin van de curve ook niet steil, zoals wel bij de caballine groep. De curve stijgt vervolgens sterk. Dit vindt ook plaats bij de curven van de stenonine soorten, maar niet in zo n sterke mate als bij phalange De stijging is echter wel gelijk aan de stijging van de caballine soorten en dan vooral E. gallicus. Vervolgens treedt er weer een daling op in de curve van meting 3 naar meting 4, die doorloopt tot meting 5. Deze daling is ook te zien in de caballine soorten, maar bij deze soorten is de daling groter. Voor de stenonine soorten is de daling ook niet voldoende. Van meting 5 naar meting 6 stijgt de curve weer, maar minimaal. De lijn wordt doorgezet tot aan meting 14. De stijging is gering en lijkt hierdoor niet op de curven van de caballine soorten. Het kan echter ook zijn dat meting 5 niet klopt door slijtage en hierdoor de vorm van de curve verschilt. Na de lichte stijging duikt de curve bij meting 10 weer naar beneden, om vervolgens bij meting 12 weer explosief te stijgen. De vorm van de curve is zeer extreem, maar in een minder extreme versie volgt de curve de vorm van de caballine soorten. De stenonine soorten hebben een minimale daling en stijging en vallen hierdoor definitief af. Als men dan kijkt naar de methode van van der Jagt (2004) met E. gallicus en E. przewalski dan blijkt dat beide curven niet echt passen, maar ook niet zo sterk afwijkend dat het zeker niet een van beide soorten kan zijn. De enorme daling aan het einde is mogelijk te wijten aan slijtage. Verder loopt de curven van E. gallicus min of meer horizontaal en over de nullijn. Nu is het laatste gegeven niet het belangrijkst, maar bij deze vergelijking wel doorslaggevend. Eerste phalange 1.22 is waarschijnlijk afkomstig van E. gallicus. 1.24a (diagram en 81) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Door oppervlakkig te kijken naar de curve en de verschillende groepen Equidae is het mogelijk om al een schifting te maken. Zo valt de caballine groep meteen af op basis van de grootte en de vorm van de curven verschillen zoveel dat het duidelijk is dat phalange 1.24a geen asinine soort is. Voor de stenonine soorten geldt dat de vorm van de curven ruwweg gelijk zijn aan de curve van phalange 1.24a, maar dat er een duidelijk verschil zit in de grootte. Nu is het altijd mogelijk dat er een verschil in grootte aanwezig binnen een soort, maar dit verschil is echter zo groot dat ook de stenonine soorten afvallen. Dan zijn er nog twee soorten over, E. gallicus en E. przewalski. Dit zijn beide caballine soorten. In vorm lijken de curven op elkaar, maar er zijn toch enkele verschillen in de curve waar te nemen. De curve van phalange 1.24a lijkt in grootte gelijk aan de curve van E. gallicus. Verder volgt de curve ook grotendeels deze vorm. Voor de methode van van der Jagt (2004) wordt phalange 1.24a vergeleken met E. gallicus en E. przewalski. Een ding valt meteen op, het verschil tussen de twee curven. De curve van E. gallicus loopt horizontaal over de nullijn, terwijl de curve van E. przewalski ver weg van de nullijn ligt. Dankzij de methode van van der Jagt (2004) is met zekerheid te zeggen dat phalange 1.24a afkomstig is van E. gallicus. 1.24b (diagram en 82) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Als men eerst oppervlakkig naar de curve in de verschillende groepen kijkt, dan valt op dat de asinine soorten direct afvallen door het verschil in vorm en grootte van de curve. Ook bij de stenonine soorten valt het verschil in grootte op, maar de vorm van de curve is ongeveer gelijk aan dat van de stenonine soorten. Daarom zal er met de methode van Eisenmann (1986) worden gekeken naar de caballine en de stenonine soorten. In het begin daalt de curve. Deze daling is niet zo extreem, en volgt de curve van de caballine soorten, maar ook enkele stenonine soorten hebben een vrijwel gelijke hellingshoek. Van meting 1 naar meting 3 stijgt de curve sterk. Hij volgt hierbij de curve van E. gallicus. De stenonine soorten kennen ook een stijging, maar deze is veel minder groot. Van meting 3 naar 4 daalt de curve weer, en deze daling zet door tot meting 5. De daling is ook weer zeer steil, en er zijn dan ook geen stenonine soorten die deze daling volgen. De caballine soorten hebben echter een gelijke sterke daling. De daling van de curve van phalange 1.24b is dan ook vrijwel gelijk aan de daling van E. gallicus. Van meting 5 naar 6 stijgt de curve weer, om van meting 6 naar 14 weer dezelfde lengte te dalen. 22

23 Hierin volgt de curve meer de curve van E. przewalski. Van meting 14 naar meting 10 volgt er weer een scherpe daling zoals bij de caballine soorten. Als laatste schiet de curve van meting 10 naar 12 weer extreem omhoog. Dit gebeurt ook bij de caballine soorten, maar dan is de stijging van de curve minder extreem. Voor de precieze vergelijking kijken we naar de twee caballine soorten E. gallicus en E. przewalski omdat bij de methode van Eisenmann (1986) duidelijk is geworden dat de phalange afkomstig is van een caballine soort. Opvallend aan de curven van de methode van van der Jagt (2004) is de extreme daling aan het einde. Het gaat hier waarschijnlijk om slijtage. De twee curven zijn niet echt horizontaal te noemen, en het is dus niet echt duidelijk of de phalange afkomstig is van een van deze twee soorten. Als men dan toch een van de soorten zou moeten kiezen, is E. gallicus het meest waarschijnlijk. De curve is meer horizontaal en ligt bovendien dichter tegen de nullijn aan. Phalange 1.24b is afkomstig van E. gallicus (diagram en 83) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Bij het oppervlakkig bestuderen van het verloop van de curve in de verschillende groepen wordt duidelijk dat de asinine groep afvalt op basis van de vorm en de grootte van de curve ten opzichte van de asinine soorten. De stenonine soorten vallen ook af, ook al is de vorm van de grafiek min of meer gelijk, de grootte verschilt te veel om het verschil in vorm te kunnen verklaren. Dan wordt er gekeken naar de caballine groep, die qua vorm en grootte aardig past met de curve. De curve begint met een scherpe daling. Deze daling komt ook voor bij de caballine soorten, maar is niet zo scherp als de curve van phalange Na deze daling stijgt de curve weer van meting 1 naar meting 3. Deze stijging is gelijk aan de stijging van E. gallicus. Na de stijging daalt de grafiek van meting 3 naar meting 4 naar meting 5. Deze daling is weer wat sterker dan de daling van de caballine soorten. De waarde van meting 5 van de phalange 2.45 is gelijk aan de waarde van E. przewalski. Dit betekent dat de curve verder is gedaalt dan E. gallicus. Van meting 5 naar 6 stijgt de grafiek, om hierna weer licht te dalen. De curve volgt hiermee de caballine curven, maar de stijging is weer zo extreem dat de curve weer boven E. gallicus uitkomt. De daling van meting 6 naar 14 is gelijk aan de daling van E. przewalski. De curve daalt verder en de curve wordt steiler. Hiermee loopt de curve gelijk met de curve van E. gallicus. Van meting 10 naar 12 stijgt de curve weer, maar zo extreem dat geen van de caballine soorten er op lijkt. De precieze vergelijking moet uitwijzen van welk caballine soort de phalange afkomstig is. De curven van de E. przewalski en E. gallicus lopen allebei niet horizontaal. Ook is aan het einde de extreme stijging van phalange 2.45 te zien als een grote daling voor beide curven. De curve van E. gallicus loopt het meest horizontaal aan de nullijn. Phalange 2.45 is daarom afkomstig van E. gallicus (diagram en 84) Het betreft hier een complete rechter eerste phalange. Op basis van een eerste blik op de curve in de verschillende soortengroepen is te zien dat de asinine soorten afvallen op basis van de vorm en de grootte van de grafiek. Ook lijkt de vorm van de curve niet op een van de stenonine vormen, dus valt die groep ook af. Alleen de caballine groep blijft over. Opvallend aan de curve is het vrijwel horizontale begin. Dit is niet gewoon voor de caballine soorten. Vervolgens stijgt de curve weer sterk en eindigt net boven de curve van E. gallicus. Bij meting 5 is de curve echter weer net zo groot als E. przewalski, om bij meting 6 weer de curve van E. gallicus te kruizen. De curve sluit ook weer af met een extreme stijging, ongewoon voor de caballine soorten. Als men kijkt naar de methode van Eisenmann (1986) blijkt dat het schommelen van de curve tussen E. przewalski en E. gallicus ook leidt tot schommelde curven bij de methode van van der Jagt (2004). Het is hierdoor niet te zeggen van welk soort het bot afkomstig zou kunnen zijn. Een mogelijke kandidaat zou E. stenonis pueblensis kunnen zijn. Uit de metapodia blijkt deze soort aanwezig te zijn geweest in Woerden. Een caballine soort is een andere optie. Dit soort is groot en heeft caballine kenmerken. Helaas zijn er geen referentiegegevens van deze soorten voor de phalangen. Hierdoor blijft het gissen. Het is dus niet te bepalen van welk soort phalange 2.57 afkomstig zou kunnen zijn. 23

24 2.63 (diagram en 85) Het betreft hier een vrijwel complete linker eerste phalange. Alleen meting 6 ontbreekt doordat de zijkanten van de phalange postmortum beschadigd zijn. Dit is echter geen probleem voor het vaststellen van het soort omdat het slechts één waarde is. Als gekeken wordt naar de curve in vergelijking met de verschillende groepen, blijkt dat de curve in het geheel niet lijkt op de curve van een asinine soort. Deze groep valt dan ook af. De curve lijkt voor een deel toch op de stenonine groep. Daarom zullen ook de stenonine soorten worden vergelijken bij de methode van Eisenmann (1986). De curve van phalange 2.63 is in het begin, van meting 7 naar meting 1, horizontaal. Dit is geen kenmerk van een caballine soort die in het begin juist dalen. De stenonine soorten hebben een minimale daling aan het begin. In het begin lijkt de curve op een stenonine soort. Van meting 1 naar 3 stijgt de curve weer sterk. Bij de stenonine soorten is er een stijging, maar deze is niet erg groot. Bij de stenonine soorten is er echter wel sprake van een sterke stijging. Hierna daalt de grafiek weer sterk tot meting 5. Deze daling maakt het grootste gedeelte van de stijging weer ongedaan. Meting 5 heeft een waarde gelijk aan enkele stenonine soorten, maar ook gelijk aan E. przewalski. Hierna ontbreekt een deel van de curve door het ontbreken van meting 6. Meting 14 heeft echter ook weer een waarde gelijk aan de E. przewalski en enkele stenonine soorten. Phalange 2.63 is niet afkomstig van een groot dier. Vanaf meting 14 naar meting 10 daalt de curve weer, maar zo sterk dat curve onder iedere curve uitkomt. Hierna stijgt de curve weer explosief. De caballine soorten eindigen met een stijging, maar deze is minimaal als men deze vergelijkt met de stijging van phalange Voor de methode van van der Jagt (2004) wordt er gekeken naar de caballine soorten, omdat deze groep toch de meeste kenmerken van de curve heeft. Opvallend is dat de curven in de diagram deels lijken op de curven uit diagram 80. Ook bij curve 81 is er geen uitspraak te doen over de soort. Het is mogelijk een caballine soort, maar het is geen E. gallicus of E. przewalski. Het is mogelijk dezelfde soort als phalange 2.57, door de gelijkenis in vorm. Onduidelijk is welk soort het zou moeten zijn (diagram en 86) Het betreft hier een complete rechter eerste phalange. Bij het eerste globale onderzoek wordt op het eerste gezicht al duidelijk dat de curve niet bij een asinine soort past. De curve heeft een andere vorm en is veel robuuster gebouwd in vergelijking met de asinine vormen. Deze zullen dan ook geen rol spelen in het verdere onderzoek. De curve heeft een duidelijke caballine vorm en grootte, maar de grafiek past op basis van de vorm ook bij de stenonine soorten. De maten zijn echter veel groter in sommige gevallen en hierdoor lijken de curven niet te passen. Daarom valt de stenonine groep ook af. Zoals al duidelijk was, bevat de curve van phalange 2.67 caballine kenmerken. De curve lijkt echter niet direct bij een soort te passen, hij schommelt van de ene naar de andere soort in grootte. Zo is de daling aan het begin gelijk aan de E. przewalski, maar stijgt de curve bij meting 3 zo sterk dat het boven de curven van E. gallicus uit komt. Bij meting 5 is de curve echter weer zo sterk gedaald dat hij onder de waarde van E. przewalski uitkomt. Dit gebeurt ook bij meting 10, met hierop aansluitend een extreme stijging die niet voorkomt bij de caballine soorten. Als men dan kijkt naar de methode van van der Jagt (2004), komt de vorm van de curven opvallend genoeg overeen met de vorm van de curven van phalange 2.57 en Het is mogelijk dat het hier om een soort gaat waarvan helaas geen referentiegegevens bekend van zijn. Hierdoor is het niet mogelijk om het soort te benoemen. Het enige wat rest is te zeggen dat de drie phalangen afkomstig zijn van mogelijk hetzelfde soort Equide (diagram en 87) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Als eerste wordt er globaal gekeken met welke groep de curve overeenkomt. Bij dit onderzoek wordt al duidelijk dat er binnen de asinine groep geen soort is met een curve die lijkt op de curve van phalange Deze groep wordt dan ook verder buiten het onderzoek gehouden. De curve lijkt qua vorm op een caballine vorm, maar ook de stenonine soorten hebben een curve die deels lijkt op de curve van phalange Beide groepen worden daarom meegenomen in de bespreking. De curve begint met een stijging van meting 7 naar meting 1. Dit is geen kenmerk voor een curve een caballine noch een stenonine soort. Van meting 1 naar meting 3 stijgt de curve. De hoek van stijging is 24

25 ongeveer gelijk aan de stijging van E. gallicus. Voor de stenonine soorten is de stijging te groot. Van meting 3 naar 4 en doorlopend naar meting 5 daalt de curve weer. Deze helling is niet zo groot en komt voor bij de stenonine en caballine soorten. Van meting 5 naar 6 stijgt de curve weer licht. De stijging van de curve is niet zo groot als de stijging bij de caballine soorten, maar het verschil is niet groot. De stijging is weer iets te steil voor de meeste stenonine soorten. Van meting 6 naar 10 zet de laatste daling zich in. Het eerste stuk, van meting 6 naar meting 14, is niet zo steil. Het is echter steiler dan de stenonine soorten. De caballine soorten hebben ook een daling, maar de helling is kleiner. Van meting 14 naar meting 10 wordt de helling groter, en hiermee wordt duidelijk dat het om een caballine soort gaat, omdat de stenonine soorten slechts een kleine hellingshoek hebben, die bovendien niet overgaat in weer een scherpe stijging. De laatste stijging van meting 10 naar meting 12 is weer zeer extreem en wordt niet geëvenaard door een van de caballine soorten. Bij de precieze methode worden de caballine soorten onderzocht, want uit het onderzoek bleek dat curve 2.69 de meeste caballine kenmerken heeft. Als men kijkt naar de curve, loopt deze vrijwel recht, tot de laatste meting. Deze extreme uitschieter is mogelijk te wijten aan slijtage, en weegt daarom niet zwaar mee in het onderzoek. Als men kijkt naar de rest van de curve blijkt dat allebei de curven vrijwel dezelfde vorm hebben. Hierdoor gaat meewegen welke curve het dichtst bij de nullijn zit, dus ongeveer dezelfde grootte heeft als het bot. In dit geval geldt dit voor E. gallicus. Phalange 2.69 is dus afkomstig van E. gallicus (diagram en 88) Het betreft hier een complete rechter eerste phalange. Als eerste kijkt men oppervlakkig naar de curven. Hierdoor kan men snel zien dat de curve niet past bij de asinine soorten. Deze soorten vallen af en zullen niet verder worden besproken. De curven van de stenonine soorten lijken een vorm te hebben die sterk lijkt op de curve. Dit geldt ook voor de caballine soorten. Beide groepen zullen worden besproken. De curve begint met een daling van meting 7 naar meting 1. De daling is gelijk aan de daling bij de caballine soorten, maar iets te steil voor de stenonine soorten. Hierna stijgt de curven van meting 1 naar meting 3. Ook deze stijging is te steil voor de stenonine soorten, maar is gelijk aan de stijging bij de caballine soorten. Van meting 3 naar meting 4 naar meting 5 daalt de curve. Deze daling is gelijk aan de daling bij zowel de caballine als de stenonine soorten. De curve blijft verder dalen tot aan meting 6. De meeste curven stijgen hier juist weer. Er is weer een lichte stijging van meting 6 naar meting 14, terwijl er bij de caballine soorten sprake is van een lichte daling. Bij de stenonine soorten is er overwegend sprake van een daling, met uitzondering van E. zebra zebra en E. zebra hartmanni. De curve daalt sterk van meting 14 naar meting 10, om vervolgens weer extreem te stijgen. De vorm van het laatste deel van de curve lijkt meer op een caballine soort dan op een stenonine soort waar deze overgang niet erg scherp is. Bij de methode van van der Jagt (2004) wordt gekeken naar de caballine soorten, E. gallicus en E. przewalski. De twee curven lopen in een vrijwel rechte lijn, met uitzondering van meting 10 en 12. Deze twee metingen zijn echter afhankelijk van elkaar en beïnvloeden hierdoor elkaars uitkomst. De rest van de curve loopt is een vrijwel rechte lijn, wat aangeeft dat het hier gaat om een caballine soort. Omdat het verschil tussen de beide soorten niet groot is, wordt het ook belangrijk hoever een curve zich van de nullijn bevindt. De curve van E. gallicus zit het dichtst bij de nullijn en is hierdoor de meest waarschijnlijke kandidaat. Phalange 3.94 is afkomstig van E. gallicus. De eerste phalangen (posterieur) van Woerden Er zijn verschillen tussen de anterieure en posterieure phalangen. Dit maakt dat de vorm van de grafieken ook verschillen. De methode blijft echter hetzelfde. Algemene indeling (diagram 89) Het diagram van de posterieure phalangen vertoont meer variatie in vergelijking met het diagram van de anterieure phalangen. Er is een curve wat duidelijk afwijkt van de andere curven; curve 2.67 bevindt zich een stuk lager in het diagram. Dit geeft aan dat het hier gaat om een klein bot ten opzichte van het gemiddelde. De vorm van de curve wijkt niet af van de vorm van de andere curven. Omdat het bot significant kleiner is dan de andere botten, wordt het apart behandeld. 25

26 Groep (diagram en 114) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Als men kijkt naar de vorm van de curve in vergelijking met die van de andere soorten valt er een ding direct op. De vorm van de curve komt niet overeen met een curve van een asinine soort. De groep asinine soorten wordt daarom niet meegenomen in de vergelijking. Ook bij de stenonine soorten komt de curve niet geheel overeen, maar als men beter kijkt is de algemene vorm min of meer gelijk. Ook bij de caballine soorten past de curve min of meer, dus de stenonine en de caballine groep zullen meegenomen worden in de bespreking. De curve start met een lichte daling van meting 7 naar meting 1. Dit is het algemene begin van de curve voor beide groepen, maar bij de caballine is de daling scherper. De hellingshoek van de daling komt echter wel overeen met enkele stenonine soorten. Van meting 1 naar 3 stijgt de curve. Ook dit is te zien in de curven van de stenonine en caballine soorten. De hellingshoek is weer iets te klein voor de caballine soorten, maar past bij de stenonine soorten. Het enige nadeel van de stenonine soorten is het verschil in grootte. De curve van phalange 1.12 ligt ver boven de curven van de stenonine soorten. De curve daalt van meting 3 naar 4 en verder naar meting 5. Deze daling is in lijn met de andere curven, hoewel de daling van meting 3 naar 4 iets steiler is dan caballine en stenonine soorten. De daling van meting 4 naar 5 is gelijk aan de daling van E. gallicus, een caballine soort. Van meting 5 naar 6 stijgt de curve sterk, en op basis van de hellingshoek is er geen ander soort die ook deze stijging kent. De curve daalt weer van meting 6 naar meting 14 en blijft dalen tot het einde. De curve begint met een kleine daling, die geleidelijk steeds groter werd. De daling van meting 14 tot 10 is steiler dan de stenonine soorten, maar nog niet zo steil als de caballine soorten. De curve sluit af met een scherpe daling. Dit is ongewoon voor zowel de stenonine als de caballine soorten die allen sluiten met een stijging. Bij de methode van van der Jagt (2004) kijkt men naar de stenonine en de caballine soorten, omdat beide groepen evenveel kenmerken deelden met de curve van phalange Het uitgangspunt van de methode van van der Jagt (2004) is dat de curve die horizontaal loopt, het soort is waar het bot van afkomstig is. Als er twee horizontale lijnen voorkomen in de grafiek, dan is het soort dat het dichtst bij de nullijn loopt het juiste soort. Bij het diagram is te zien dat er een daling is bij meting 10, gevolgd door een sterke stijging. Dit komt omdat meting 10 (mediale supratuberositale lengte) en meting 12 (mediale infra-tuberositale lengte) invloed op elkaar hebben. Dus als er bij de methode van Véra Eisenmann (1986) een daling ontstaat aan het einde, dan is het mogelijk dat meting 10 opvallend groot is, en als gevolg hiervan meting 12 te klein. Een andere mogelijkheid is dat de waarde van meting 10 klopt, maar dat de waarde van meting 12 te klein is door slijtage. De stijging met scherpe daling is omgekeerd te zien bij de methode van van der Jagt (2004), dus als een dip gevolgd door een stijging zoals te zien in diagram 54. De curve die het dichtst bij de nullijn komt is E. gallicus. Dit komt doordat het een grote soort is, maar nog niet zo groot als de phalange Als men goed kijkt naar de curven dan blijken de curven van E. zebra het meest recht, maar kennen nog steeds een afwijking. Daarom kan het beste gesteld worden dat phalange 1.12 mogelijk afkomstig is van E. zebra, maar dit niet met zekerheid vast te stellen is, omdat de curve onvoldoende horizontaal loopt en gegeven van fossiele stenonine soorten missen. Het beste om te zeggen dat phalange 1.12 afkomstig is van een groot stenonine soort (diagram en 115) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. De vorm van de curve komt grofweg overeen met de curven van de stenonine soorten, en met de caballine soorten. Er is geen gelijkenis in de curve voor de asinine soorten. Deze zullen dan ook buiten de analyse worden gehouden. In het begin daalt de curve. De hellingshoek is gelijk aan dat van de caballine soorten. Hierna stijgt de curve weer van meting 1 naar 3. Deze stijging is scherp en gelijk aan de stijging van caballine soorten. Van meting 3 naar 4 daalt de curve, en de daling zet door tot aan meting 5. De daling is zeer scherp en kent geen vergelijk bij de stenonine noch bij de caballine soorten. Van boven de curve van E. gallicus duikt de lijn vervolgens onder de kleinere E. przewalski. Hierna volgt weer een sterke stijging waardoor de curve weer op gelijke hoogte komt met E. gallicus. Bij de stenonine soorten hoeft niet 26

27 meer gekeken te worden voor vergelijk, de vorm van de curve komt niet overeen met een stenonine soort. Van meting 6 naar meting 14 daalt de curve. Dit komt voor bij E. przewalski. De curve blijft dalen, maar de hellingshoek wordt niet scherper. Hierdoor volgt het niet de curven van de caballine soorten. De curve sluit af met een daling, in tegenstelling tot de caballine soorten die sluiten met een stijging. Zoals duidelijk werd tijdens de methode van Eisenmann (1986) lijkt de curve het meest op een caballine soort. Er zal dan ook alleen worden gekeken naar de E. gallicus en E. przewalski. Als men kijkt naar de methode van van der Jagt (2004) dan blijkt dat weer het einde een daling met een stijging kent. Het kan hier weer gaan om de gevolgen van slijtage. Dit betekent echter niet dat de rest van de curve horizontaal loopt. In tegendeel, de rest van de curven kent geen horizontaal stuk. Uit de methode van van der Jagt (2004) valt af te lezen dat phalange 1.15 niet afkomstig is van E. gallicus of E. przewalski (diagram en 116) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Ook hier is het weer mogelijk om de asinine groep uit te sluiten op basis van de vorm van de curve. Ook de stenonine soort valt af op basis van de curve. De curve zal enkel worden vergeleken met de caballine soorten. De curve vangt aan met een scherpe daling. Met deze daling overtreft de curve de daling van de caballine soorten. Van meting 1 naar meting 3 stijgt de curve weer. Hierbij loopt de curve vrijwel parallel aan de curve van E. gallicus. Na de stijging daalt de curve weer van meting 3 naar meting 4. In een rechte lijn zet de daling voort van meting 5. Bij de caballine soorten treedt er ook een daling op, maar deze is minder scherp. Bovendien wordt de daling minder van meting 4 naar meting 5. Door deze sterke daling raakt de curve de curve van E. przewalski, een kleiner soort in vergelijking met E. gallicus. Van meting 5 naar meting 6 stijgt de curve weer om boven E. gallicus te eindigen. Van meting 6 naar 14 is de curve horizontaal. De caballine soorten stijgen of dalen hier juist licht. Van meting 14 naar meting 10 daalt de curve, om te blijven dalen van meting 10 naar meting 12. De caballine grafieken dalen ook, maar sluiten af met een stijging. Voor de methode van van der Jagt (2004) wordt gekeken naar de caballine soorten E. gallicus en E. przewalski. De vorm van de curven in diagram 56 lijkt op de vorm van de curven in diagram 55. Alleen zijn de toppen en dalen in diagram 56 iets afgevlakt. In het diagram is te zien dat de curve van de E. gallicus iets meer recht loopt, maar ook nog grote toppen en dalen heeft. Hierdoor is het niet mogelijk om definitief uitspraak te doen over het soort waar de phalange afkomstig van is. Phalange 1.31 is mogelijk afkomstig van E. gallicus (diagram en 117) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Op basis van een eerste blik op de curven is het mogelijk een selectie maken. Zo valt de asinine groep af omdat de vorm en de grootte van de curve niet overeenkomt met de curve van phalange Bij de stenonine soorten valt het verschil in grootte op, maar de vorm van de curve komt ongeveer overeen. Dit is een reden om de stenonine groep ook te betrekken bij de vergelijking, naast de caballine groep. De curve daalt van meting 7 naar meting 1. Dit is de aanvang van vrijwel alle soorten. De hellingshoek van de daling kan wel wat vertellen. In dit geval is de helling steil, en lijkt hierdoor meer op een caballine soort want bij de stenonine soorten is de daling niet zo sterk. Van meting 1 naar meting 3 stijgt de curve weer sterk. Hiermee volgt de curve de lijn van E. gallicus, maar eindigt boven de curve van deze soort. Bij de stenonine soorten is de stijging minder steil, maar toch is er ook sprake van een stijging. Na de stijging daalt de curve van meting 3 naar meting 4 en zet de daling iets minder scherp door naar meting 5. De curven van de stenonine en de caballine soorten dalen ook, maar de daling is minder scherp. De curve eindigt dan ook van boven de curve van E. gallicus op de curve van E. przewalski. Na de daling stijgt de curve weer van meting 5 naar meting 6. Ook hier is de stijging veel steiler in vergelijking met de caballine en de stenonine soorten. De curve zet de stijging voort van meting 6 naar meting 14, maar onder een zeer kleine hellingshoek. Dit komt overeen met E. gallicus, terwijl E. przewalski licht daalt. De meeste stenonine stijgen ook licht. De curve daalt weer van meting 14 naar meting 10. De daling is niet zo scherp als de daling van de caballine soorten, maar iets steiler dan de dalingen bij de stenonine soorten. Van meting 10 naar meting 12 stijgt de curve weer licht. 27

28 Hiermee lijkt de curve op een stenonine soort, maar ook E. przewalski stijgt aan het einde van de curve licht. Bij de methode van van der Jagt (2004) wordt er gekeken naar de caballine soorten, omdat deze groep de meeste kenmerken deelt met de curve. Als men kijkt naar de curven in het diagram valt de vorm meteen op van E. gallicus. Deze lijkt sterk op de curve uit diagram 55 en 56. Het gaat hier mogelijk om hetzelfde soort. Uit het diagram valt af te leiden dat geen van de soorten een rechte curve heeft. Dit geeft als conclusie dat geen van de afgebeelde soorten lijkt op phalange Het is dus niet mogelijk om het soort te bepalen aan de hand van de gegevens gebruikt voor deze scriptie (diagram en 118) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Op het eerste gezicht valt op dat deze curve kleiner is dan de voorgaande curven. Hierdoor lijkt het dier op basis van grootte meer op de curven van de stenonine en asinine soorten. Toch valt de asinine groep af omdat de vorm van de curve in het geheel niet overeenkomst met een van de asinine soorten. De curve start met een daling. Deze daling is vrij scherp en gelijk aan de daling van E. gallicus. Voor de stenonine soorten is deze daling te scherp. Van meting 1 naar meting 3 stijgt de curve. De stijging is niet zo steil als de stijging bij de caballine soorten, maar lijkt meer op de stijging zoals bij de stenonine soorten. Van meting 3 naar 4 daalt de curve sterk, en overtreft hiermee iedere andere daling bij de stenonine en de caballine soorten. De curve eindigt dan ook onder de curve van E. przewalski en onder de curve van E. zebra hartmanni. De curve stijgt weer van meting 4 naar 5, en blijft stijgen tot aan meting 14. De hellingshoek is niet groot, maar van meting 4 naar 5 dalen de andere curven. Vanaf meting 5 stijgen ook de andere curven. De stijging van meting 5 naar meting 6 is gelijk aan de stijging van E. przewalski en de stenonine soorten. Van meting 6 naar meting 14 blijft de curve stijgen, terwijl de stenonine soorten dalen. Dat geldt ook voor het caballine soort E. przewalski. Alleen E. gallicus blijft ook stijgen, ook al is de hellingshoek kleiner. De curve sluit met een daling van meting 14 naar meting 10 en blijft dalen van meting 12. De caballine en de stenonine soorten eindigen met een stijging. Op basis van de uitkomsten van de methode van Eisenmann (1986) wordt er bij de methode van van der Jagt (2004) gekeken naar de caballine soorten. Opvallend aan het diagram dat het duidelijk is dat phalange 1.34 beduidend kleiner is dan de voorgaande phalangen. De curven in het diagram zijn niet horizontaal. Het is hierdoor niet met zekerheid te zeggen om wel soort het hier gaat. E. przewalski is een mogelijke kandidaat. Men kan dus stellen dat phalange 1.34 afkomstig kan zijn van E. przewalski, omdat E. gallicus nog meer onregelmatigheden in de curve heeft (diagram en 119) Het betreft hier een complete rechter eerste phalange. Als men kijkt naar de drie groepen, de caballine, stenonine en asinine soorten, dan valt op dat de curve sterk uit de toon valt bij de slanke asinine soorten. De grootte en de vorm van de curve lijkt op geen van de asinine soorten. Deze groep zal ook niet betrokken worden in de vergelijking. De stenonine groep valt op doordat de curve ver boven de curven van de stenonine soorten loopt. De vorm speelt echter de belangrijkste rol en om deze reden wordt de stenonine groep bij de vergelijking betrokken, samen met de caballine groep. De curve begint met een sterke daling. Deze daling van meting 7 naar meting 1 is steiler dan een van de soorten. De caballine soorten kennen ook een scherpe daling, maar deze is minder scherp dan de daling van phalange De stenonine soorten kennen slechts een lichte daling in het begin. Van meting 1 naar meting 3 stijgt de curve. De stijging is gelijk aan E. gallicus. Voor de stenonine soorten is de stijging ook weer te steil. De stijging wordt gevolgd door een daling van meting 3 naar meting 4. Deze daling zet zich voort tot aan meting 5 met een minder sterke hellingshoek. De daling is te zien in alle curven, maar de hellingshoek is ook belangrijk. Voor meting 3 naar 4 is de helling te steil voor de stenonine en caballine soorten, maar van meting 4 naar 5 is de helling gelijk aan E. gallicus en E. burchelli boehmi. Van meting 5 naar 6 volgt weer een scherpe stijging. Deze stijging is steiler dan bij de curven van de stenonine en caballine soorten. De stijging zet zich door met een minder steile hellingshoek. De stijging is bijna gelijk aan E. gallicus. Van meting 14 naar meting 10 volgt weer een scherpe daling, die van meting 10 naar 12 weer overgaat in een scherpe stijging. Dit laatste gedeelte lijkt sterk op de afsluiting van E. gallicus. Voor de stenonine soorten is de daling en stijging te sterk. 28

29 De methode van van der Jagt (2004) wordt toegepast op de caballine soorten, omdat met de methode van Eisenmann (1986) duidelijk is geworden dat de stenonine soorten niet passen bij de curve. Het diagram laat twee curven zien die geen van beide horizontaal lopen. Bij meting 4 ( proximale breedte) en 5 (proximale diepte) is er een duidelijke top te zien. Als er een kleine beschadiging is opgetreden bij het proximale articulatievlak kan het deze top verklaren. De phalange was echter compleet. Als we verder naar de curven kijken is de curve van E. gallicus het meest horizontaal en loopt ook nog over de nullijn. Daarom is het mogelijk om te zeggen dat phalange 2.42 waarschijnlijk afkomstig is van E. gallicus (diagram en 120) Het betreft hier een complete linker eerste phalange. Bij de eerste selectie valt al meteen op dat de curve erg goed past bij de caballine soorten. De stenonine soorten volgen grofweg ook de curve. De phalange 2.57 is echter van een ander formaat dan de stenonine soorten. Ook het begin en het einde lijken niet op de curve. De asinine soorten passen niet bij de curve doordat de phalangen te slank zijn en een andere verhouding hebben. Daarom vallen de asinine en de stenonine groep af bij de vergelijking en zal er enkel worden gekeken naar de caballine groep. De curve daalt van meting 7 naar meting 1, om vervolgens van meting 1 naar meting 3 te stijgen. De curve volgt hierbij de curve van E. gallicus. De curve van phalange 2.57 ligt echter iets boven de curve E. gallicus, maar de curve van dit soort is opgebouwd uit gemiddelden. Van meting 3 naar 4 daalt de curve en volgt hierbij nog steeds de curve van E. gallicus. Van meting 4 naar meting 5 is de curve nog steeds aan het dalen, maar minder steil dan het vorige stuk. De curve is net iets minder steil dan de curve van E. gallicus en komt meer overeen met E. przewalski. De curve stijgt licht van meting 5 naar 6, en daalt weer van meting 6 naar 14. Dit verloop komt meer overeen met E. przewalski, maar de curve blijft op gelijke hoogte met E. gallicus. Van meting 14 naar meting 10 komt het afwijkende gedeelte van de curve, de curve schiet omhoog om vervolgens van meting 10 naar meting 12 weer te dalen. Dit is tegenovergesteld aan de beweging die de caballine soorten maken waarbij de curve eerst daalt om vervolgens sterk te stijgen. Met de methode van van der Jagt (2004) kan men bepalen van welk soort de phalange nu afkomstig is geweest. Als men kijkt naar het diagram ziet men twee curven die vrijwel horizontaal lopen, met een sterke daling aan het einde. Deze daling is een weerspiegeling van het einde van de curve van phalange Als men naar de rest van de curve kijkt dan ziet men dat de curve van de E. gallicus het meest horizontaal blijft en bovendien ook nog langs de nullijn loopt. Er is met zekerheid te zeggen dat phalange 2.57 afkomstig is van E. gallicus (diagram en 121) Het betreft hier een complete rechter eerste phalange. Bij de eerste selectie vallen de asinine soorten af op basis van de vorm en de grootte van de curve. Ook de stenonine soorten vallen af op basis van de vorm van de curve. Alleen de caballine soorten vertonen een gelijkenis met de curve en de curve zal dan ook worden vergeleken met de caballine soorten E. gallicus en E. przewalski. De curve begint met een daling van meting 7 naar meting 1. Deze daling is gelijk aan de daling van E. gallicus. Van meting 1 maar meting 3 stijgt de curve weer. Ook de caballine soorten stijgen van meting 1 naar 3. Van meting 3 naar meting 3 naar meting 5 daalt de curve in een rechte lijn tot de nullijn. De caballine soorten dalen ook, maar niet zo extreem. Van meting 5 naar 6 stijgt de curve, net zoals de caballine soorten. Maar ook hier geldt dat de stijging van de curve niet zo extreem is als de caballine soorten. De stijging zet minder steil door van meting 6 naar meting 14. Ook E. gallicus stijgt van meting 6 naar meting 14. Vanaf meting 14 zet een daling in, eerst nog niet zo steil, maar van meting 10 naar meting 12 is de daling weer extreem tot de nullijn. Dit is geen caballine kenmerk, want deze soorten sluiten de curve af met een stijging. Aan de hand van de methode van van der Jagt (2004) blijkt dat deze een inmiddels bekende vorm heeft die al eerder aangetroffen is bij diagram 55, 56 en 57. Het gaat hier om een soort Equidae, waar helaas geen meetgegevens van bekend zijn. Het zou kunnen gaan om E. stenonis pueblensis of E. mosbachensis, maar van deze soorten zijn geen gegevens van bekend. Phalange 3.91 behoort tot een soort Equidae waar geen gegevens van bekend zijn. Groep 2 29

30 2.67 (diagram en 125) Het betreft hier een licht beschadigde rechter eerste phalange. Het bot is beschadigd, maar het was nog goed mogelijk om maten te nemen. Er missen dan ook geen maten in de curve. Opvallend is dat de curve kleiner is dan de tot nu besproken phalangen. Het bot heeft het formaat van een asinine soort, maar de curve lijkt niet op een asinine soort. Ook voor de stenonine soorten is het een klein bot. De vorm van de curve komt ook niet overeen met de stenonine soorten. Ook de caballine soorten vertonen geen gelijkenis met de curve. Bij de vergelijking worden de asinine soorten uitgesloten omdat de curve schommelt tussen de grootste en de kleinste waarde van de asinine soorten dat het niet mogelijk is om er een uitspraak over te doen. Dan blijven de stenonine en de caballine soorten over. Beide groepen worden gebruikt voor de vergelijking, omdat geen van de groepen duidelijke overeenkomsten vertoont. De curve vangt aan met een scherpe daling. Deze daling is scherper dan bij een van de stenonine of caballine soorten. Van meting 1 naar meting 3 stijgt de curve explosief, om vervolgens weer extreem te dalen. De stijging en daling van de curve zijn zo extreem dat geen van de soorten kan volgen. De curve blijft dalen van meting 4 naar 5. Dit gebeurt ook bij de stenonine en de caballine soorten, maar slechts minimaal. Na de daling stijgt de curve weer sterk. Ook een stijging is niet ongewoon, maar met een kleine hellingshoek. Vanaf meting 6 tot aan meting 12 blijft de curve dalen. Deze afsluiting is niet standaard voor stenonine of caballine soorten die van meting 10 naar meting 12 weer stijgen. Voor de methode van van der Jagt kijkt men naar de stenonine en de caballine soorten, omdat met de methode van Eisenmann (1986) geen van de groepen uitgesloten kan worden. Zoals ook al duidelijk werd bij de methode van Eisenmann (1986), is er geen soort die enige vergelijking vertoont met phalange Alle curven in het diagram volgen een zelfde lijn, maar zijn niet horizontaal. Ook lijkt het diagram niet op diagram 55, 56 en 57 die allemaal ongeveer dezelfde vorm hebben. Dit is dus weer een heel ander soort, maar er is niet te zeggen dat het hier gaat om een stenonine of een caballine soort. Phalange 2.67 hoort toe aan een onbekend soort Equidae. Een andere mogelijkheid is dat het bot toch meer beschadigt is dan werd aangenomen. Door het ontbreken van referentiegegevens van andere soorten is het niet mogelijk om een uitspraak te doen over het bot. 30

31 8. Conclusie Het doel van het onderzoek was het verkrijgen van een datering van de Pleistocene geologische lagen die gewonnen worden bij de zandafgraving bij Woerden aan de hand van de Equide soorten. Als eerste moesten de Equidae botten worden bekeken en vervolgens onderzocht. Het betrof hier 109 zakken met in totaal 367 botten. Met de hulp van de methoden van Véra Eisenmann is het mogelijk om de botten te sorteren in de groepen caballine, asinine en stenonine soorten. Aan de hand van de methode van van der Jagt is het mogelijk om het soort Equide te bepalen aan de hand van een skeletelement. Hiervoor zijn de metacarpalia, metatarsalia en de eerste phalangen gebruikt. Deze selectie is gemaakt op basis van de beschikbare referentiegegevens van Eisenmann. Door het bepalen van een soort paard kan er een datering worden gegeven aan de assemblage(s). Dit is mogelijk omdat de evolutie van het genus Equus bekend is. Uit het onderzoek bleek dat het materiaal bestaat uit verschillende soorten Equide. Het gaat hier om de soorten E. stenonis pueblensis, E. mosbachensis, E. przewalski en E. gallicus. Voor de verdeling zie diagram Een deel van de botten is afkomstig van een onbekend soort. Deze botten kan men niet determineren door het gebrek aan referentiegegevens of door te grote beschadigingen. Vooral bij de phalange speelt deze factor een belangrijke rol. Hierdoor mist een deel van de gegevens en kan er een vertekend beeld ontstaan. Equus stenonis pueblensis komt twee keer voor in het materiaal. Dit dier is een stenonine soort en wordt ook wel een Europese zebra genoemd. Het dier kwam voor in het in een droog klimaat met open vlaktes met een harde ondergrond. Het dier komt voor in het Midden-Villafranchien, tussen de 2,33 en 1,9 miljoen jaar geleden.22 E. mosbachensis komt vijf keer voor. Dit is een groot dier wat leefde open koude vlaktes. E. mosbachensis is komt voor het eerst voor in het Cromerien, ongeveer jaar geleden en sterft uit in het Eemien, ongeveer jaar geleden. De gemeten waarden zijn kleiner dan de referentiematen. Dit kan van betekenis zijn voor de datering. Gedurende de evolutie van de Equidae worden de soorten steeds kleiner. Dit is ook te zien binnen de soorten, zoals de overgang van E. germanicus en E. gallicus. Volgens andere bronnen wordt E. germanicus alleen kleiner, zonder over te gaan in een ander soort. De E. gallicus komt negen keer voor in het materiaal. Het betreffen hier allemaal phalangen. Dit is het gevolg van het ontbreken van de gegevens van de E. gallicus voor de metapodia. Dit dier komt op rond jaar geleden op, en sterft uit aan het einde van het Weichselien rond / jaar geleden. De lijn sterft niet uit, maar E. gallicus gaat over in het soort E. arcelini, een kleinere versie. E. gallicus kwam voornamelijk voor in de koude perioden. Verder komt E. przewalski vier keer voor in het materiaal. Dit soort komt op in het Weichselien en er leven tot op heden nog exemplaren. De rest van de metapodia en de phalangen bestaat uit niet te determineren stukken, door beschadiging of gebrek aan meetgegevens van een soort. Hierdoor bestaat de kans dat de verhoudingen niet kloppen. Daarom wordt er niet gekeken naar de verhouding van de soorten, maar naar de grootte van de dieren ten opzichte van de referentiematen. Dit kan vertellen of een soort aan het einde van zijn periode leefde, of juist aan het begin. De soorten worden naar mate het materiaal jonger wordt kleiner. De E. mosbachensis resten in het materiaal zijn kleiner dan de E. mosbachensis resten die gemeten zijn door Véra Eisenmann. Dit betekent dat de resten uit Woerden jonger zijn. Dit is mogelijk om te zeggen doordat gedurende de evolutie de soorten steeds kleiner worden23. Voor de E. mosbachensis moet men dus meer kijken naar het einde van het soort. E. mosbachensis sterft uit in het Eemien. Voor E. gallicus bestaat een duidelijke datering namelijk tussen en / jaar geleden, het dier komt dus voor in het Weichselien, net zoals E. przewalski Eisenmann, V., 1992, p.162 Guérin, Cl. & M. Patou-Mathis,

32 E. przewalski komt voor het eerst voor in het Weichselien, ongeveer jaar geleden. De enige soort die veel ouder is, is E. stenonis vireti. Dit dier is afkomstig uit het Vroeg-Pleistoceen. Als er chronologisch wordt gekeken naar de soorten dan is het oudste soort, E. stenonis vireti, afkomstig uit het Vroeg-Pleistoceen. Deze soort laat zien dat er ook Vroeg-Pleistoceen materiaal meekomt met de zandwinning. E. mosbachensis laat zien dat er ook Midden-Pleistoceen materiaal mogelijk aanwezig is. Dit is in tegenspraak met de beschrijving van de geologie van de omgeving van Woerden. Deze botten laten zien dat er mogelijk in het Midden-Pleistoceen dieren hebben rondgelopen in Woerden. De botten zijn immers bewaard gebleven. Het is dus niet logisch dat de Midden-Pleistocene lagen geërodeerd zouden zijn, omdat er dan ook geen botmateriaal uit het Midden-Pleistoceen materiaal aanwezig zou zijn. Het kan zijn dat in de omgeving van Woerden de lagen zijn geërodeerd, maar dat in Woerden deze lagen nog aanwezig zijn. De andere mogelijkheid is dat er in Woerden wel Midden-Pleistoceen materiaal is afgezet, maar niet in de omgeving. Deze mogelijkheid is onwaarschijnlijker, omdat de geologische processen zich niet zo plaatselijk afspelen. Door de aanwezigheid van E. gallicus en E. przewalski is het duidelijk dat er ook Laat-Pleistoceen materiaal aanwezig is, en meer specifiek materiaal uit het Weichselien. Voor een overzicht zie figuur 15. Het botmateriaal uit Woerden beslaat dus het hele Pleistoceen. Dit is dus in tegenspraak de geologie van de omgeving van Woerden. Om deze tegenstelling op te lossen moet er nieuw onderzoek worden gedaan naar de geologie van Woerden en omgeving om zo uit te vinden wat er met de Midden-Pleistocene lagen is gebeurd. Voor verder onderzoek naar de Equidae van Woerden zou er meer informatie beschikbaar komen over de vele soorten. De meetgegevens die nu beschikbaar zijn is te weinig. Zo zijn er bijna geen gegevens voor de phalangen van fossiele soorten. Dit heeft tot gevolg dat er nog een soort in het materiaal aanwezig is maar dit is niet te identificeren. Hierdoor gaan gegevens verloren. Een andere mogelijkheid is kijken naar het andere materiaal. Er is nu maar 8% van het materiaal onderzocht. Er zijn nog kiezen en andere skeletelementen die informatie zouden kunnen leveren. Het geologische onderzoek en het verdere onderzoek van het botmateriaal zouden voor een definitief antwoord kunnen zorgen op de vraag hoe het zit met de Midden-Pleistocene afzettingen in en rond Woerden. 32

33 9. Bibliografie Alberti, M.T., C. De Giuli, V. Eisenmann & U. Staesche, 1988: Volume I: Methodology, in: Sondaar, P. & M. Woodburne (ed.), Studying Fossil Horses, 1-69 Berendsen, H.J.A., 2004: De vorming van het land: Inleiding in de geologie en de geomorfologie, Assen Berendsen, H. J. A., 2005: Fysisch-geografisch onderzoek: Thema s en methoden, Assen Bonifay, M.-F., 1986: Equus hydruntinus Regalia minor n. ssp. From the Caves of Lunel-Viel (Herault, France), in: Meadow, R. H. & H.-P. Uerpmann (ed.), 1986, Equids in the ancient world, Brown, G.T., 1913: Dentition as indicative of the age of the animals of the farm, London Burke, A., V. Eisenmann & G. K. Ambler, 2003: The systematic position of Equus hydruntinus, an extinct species of Pleistocene equid, Quaternary Research 59, Caloi, L.,1997: New forms of Equids in Western Europe and Palaeoenvironmental changes, Géobios 30, Dive, J. & V. Eisenmann, 1986: Indentification and Discrimination of First Phalanges from Pleistocene and Modern Equus, Wild and Domestic, in: Meadow, R. H. & H.-P. Uerpmann (ed.), 1986, Equids in the ancient world, Wiesbaden, Eisenmann, V., 1979: Les métapodes d Equus sensu lato (Mammalia, Périssodactyla), Géobios 12, Eisenmann, V., 1980: Les chevaux (Equus sensu lato) fossils et actuels: cranes et dents jugales supérieures, Paris Eisenmann, V., 1982: Le cheval et ses proches parents: evolution et phylogénie, C.E.R.E.O.P.A. 1982, 9-23 Eisenmann, V., 1986: Comparative Osteology of Modern and Fossil Horses, Half-asses, and Asses, in: Meadow, R.H. & H.-P. Uerpmann (ed.), 1986, Equids in the ancient world, Wiesbaden, Eisenmann, V. & S. Beckouche, 1986: Indentification and Discrimination of Metapodials from Pleistocene and Modern Equus, Wild and Domestic, in: Meadow, R.H. & H.-P. Uerpmann (ed.), 1986, Equids in the ancient world, Wiesbaden, Eisenmann, V., 1988: Tentative typology and biostratigraphy of some middle and late Pleistocene western European horses, Il Quaternario 1, Eisenmann, V., 1991: Proportions squelettiques de chevaux Quaternaires et actuels, Geobios 13, Eisenmann, V., 1991: Les chevaux quarternaires européens (mammalian, perissodactyla) taille, typologie, biostratigraphie et taxonomie, Geobios 24,

34 Eisenmann, V., 1992: Origins, dispersals, and migrations of Equus (mammalia, perissodactyla), Courier Forsch.-Inst. Senckenberg 153, Forsten, A., 1998: Equus species as stratigraphic markers reality of wishful thinking?, Quaternary Science Reviews, Vol. 17, Guérin, Cl. & M. Patou-Mathis, 1996: Grands Mammifères Plio-Pléistocènes d Europe, Paris Jagt, I.M.M. van der, 2004: De Equidae van Rederlaag, BA-scriptie Jagt, I.M.M. van der, 2005: Rangifer tarandus in Pleistoceen Woerden, MA-thesis Jankovich, M., 1975: Pferde, Reiter, Völkerstürme, München Kurtén, B., 1968: Pleistocene Mammals of Europe, London Kurtén, B. & E. Anderson, 1980: Pleistocene mammals of North America, New York MacFadden, B. J., 1992: Fossil Horses: Systematics, Paleobiology, and the Evolution of the Family Equidae, Cambridge Ridder, A. de, 2005: Over oude koeien: Een baggerproject te Woerden, MA-thesis Spaan, A., Sondaar, P.Y. Sondaar & W. Hartman, The structure of the evolutionary process, Geobios 27, Internet

35 Bijlage Fig. 3 Profiel van K-K (de lijn Woerden-Montfoort) doorsnede rond de locatie van de vindplaats, met legenda, naar profielblad 2 van de geologische kaart van Nederland 31O. De profielen zijn ingedeeld volgens de oude geologische indeling. Verticale schaal 1 : 2.000; horizontale schaal 1 : (Ridder, A. de, 2005). 35

Scriptie archeozoölogie van het Paleolithicum, Universiteit Leiden. De Equidae van Rhederlaag

Scriptie archeozoölogie van het Paleolithicum, Universiteit Leiden. De Equidae van Rhederlaag Scriptie archeozoölogie van het Paleolithicum, Universiteit Leiden. De Equidae van Rhederlaag Inge M. M. van der Jagt Studentnummer: 0117404 Dr. Th. van Kolfschoten Leiden, juni 2004 Inhoud: Samenvatting/abstract

Nadere informatie

De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1).

De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1). De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1). Afbeelding I.1. Vorming stuwwal Nijmegen en stuwwal Reichswald Zandige

Nadere informatie

Geschiedenis van het paard

Geschiedenis van het paard Geschiedenis van het paard Luuk Teunissen Student Hogeschool HAS Den Bosch Het paard bestaat al zeker 60 miljoen jaar. Het heeft 57 miljoen jaar geduurd voordat de huidige vorm zoals wij hem kennen equus

Nadere informatie

96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN

96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN 96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN Grondboor en Hamer, jrg. 43, no. 5/6, p. 225-227, 3 fig., november 1989 AFZETTINGEN VAN RIJN EN MAAS IN LIMBURG W.M. Felder* In de loop van het Mioceen, 10 tot 7 miljoenn

Nadere informatie

2. We nu nog levende katachtige is volgens deze stamboom het meest verwant aan de Poema? A de Cheeta B de Europese lynx C de Huiskat D de Jaguar

2. We nu nog levende katachtige is volgens deze stamboom het meest verwant aan de Poema? A de Cheeta B de Europese lynx C de Huiskat D de Jaguar 14 C datering De techniek van werken met het verval van 14 C is afkomstig uit onderzoek naar de ouderdom van bepaalde fossielen. De halfwaardetijd van 14 C is 5730 jaar. Over dit onderzoek worden twee

Nadere informatie

RING ZUID GRONINGEN HAALBAAR DANKZIJ COMBINATIE HEREPOORT

RING ZUID GRONINGEN HAALBAAR DANKZIJ COMBINATIE HEREPOORT dia 1 RING ZUID GRONINGEN HAALBAAR DANKZIJ COMBINATIE HEREPOORT Helperzoomtunnel Jan Pieter Schuitemaker Helperzomtunnel dia 3 Geologie Noordoost Nederland GEOLOGISCHE ONTWIKKELINGEN WAAR WE IN DE GEOTECHNIEK

Nadere informatie

Wat is een fossiel? Leerlingopdracht

Wat is een fossiel? Leerlingopdracht Wat is een fossiel? Leerlingopdracht Introductie Dit is een praktische opdracht met plaatjes en /of voorwerpen die je kunt gebruiken bij de discussie over wat een fossiel is en wat niet. Activiteit Sorteer

Nadere informatie

1 Karlich. 1.1 Algemeen. 1.2 Locatie

1 Karlich. 1.1 Algemeen. 1.2 Locatie 1 Karlich 1.1 Algemeen In de groeve Kärlich (Neuwieder Bekken, Duitsland, waar de Moezel in de Rijn uitkomt) zijn op de bodem van de groeve Tertiaire kleien ontsloten. Hierop volgen afzettingen uit het

Nadere informatie

fossielen en evolutie

fossielen en evolutie fossielen en evolutie determinatietabel fossiele kiezen van Pleistocene landzoogdieren uit Nederland handleiding tabel waarvoor is deze tabel bedoeld? Met deze tabel kan je fossiele kiezen van een aantal

Nadere informatie

Aquiferkaarten van Nederland

Aquiferkaarten van Nederland Aquiferkaarten van Nederland Inleiding Met behulp van de zelf ontwikkelde kd-lineaal (zie het hoofdstuk over doorlatenheden op deze website) is aan de hand van een 3-tal boorbeschrijvingen een viertal

Nadere informatie

Roestig land. De Wijstgronden

Roestig land. De Wijstgronden Roestig land De Wijstgronden Verslag van de lezing en excursie van Professor R. T. van Balen en Nico Ettema voor de Werkgroep Geologie en Landschap. Bedafse Bergen, Uden. 10.00-1600 uur. Een mooie herfstdag.

Nadere informatie

Equus ferus. Wilde Paarden

Equus ferus. Wilde Paarden Equus ferus Wilde Paarden De Oerpaarden z Wilde paarden liepen al vanaf het Pleistoceen 3 milj-12 duizend jaar geleden op de aarde rond. Er zijn twee officieel erkende ondersoorten van het wilde paard:

Nadere informatie

Invloed damwand Meers-Maasband op grondwaterstroming

Invloed damwand Meers-Maasband op grondwaterstroming NOTITIE Onderwerp Invloed damwand Meers-Maasband op grondwaterstroming Project Grensmaas Opdrachtgever Projectbureau Consortium Grensmaas Projectcode HEEL14-29 Status Definitief Datum 18 mei 2016 Referentie

Nadere informatie

Examen HAVO. wiskunde B (pilot) tijdvak 2 woensdag 20 juni 13.30-16.30 uur. Bij dit examen hoort een uitwerkbijlage.

Examen HAVO. wiskunde B (pilot) tijdvak 2 woensdag 20 juni 13.30-16.30 uur. Bij dit examen hoort een uitwerkbijlage. Eamen HAV 0 tijdvak woensdag 0 juni 3.30-6.30 uur wiskunde B (pilot) Bij dit eamen hoort een uitwerkbijlage.. Dit eamen bestaat uit 0 vragen. Voor dit eamen zijn maimaal 8 punten te behalen. Voor elk vraagnummer

Nadere informatie

Examen HAVO. wiskunde B. tijdvak 2 woensdag 20 juni 13.30-16.30 uur. Bij dit examen hoort een uitwerkbijlage.

Examen HAVO. wiskunde B. tijdvak 2 woensdag 20 juni 13.30-16.30 uur. Bij dit examen hoort een uitwerkbijlage. Examen HAVO 2012 tijdvak 2 woensdag 20 juni 13.30-16.30 uur wiskunde B Bij dit examen hoort een uitwerkbijlage.. Dit examen bestaat uit 21 vragen. Voor dit examen zijn maximaal 79 punten te behalen. Voor

Nadere informatie

Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages

Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages Dit rapport is een uitgave van het NIVEL. De gegevens mogen worden gebruikt met bronvermelding. Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages Een analyse van de huisartsenregistratie over de

Nadere informatie

Nieuwe vijver aan de Groen van Prinstererlaan.

Nieuwe vijver aan de Groen van Prinstererlaan. Nieuwe vijver aan de Groen van Prinstererlaan. Medio 2015 heeft een graafmachine een grote kuil gegraven onderaan het talud op de hoek van de Groen van Prinstererlaan en de Thorbeckelaan (zie onderstaande

Nadere informatie

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden?

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden? Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden? Auteur: Ruben Brondeel i.s.m. Prof. A. Buysse Onderzoeksvraag Tijdens het proces van een echtscheiding

Nadere informatie

Archeologieatelier - vondstenmateriaal onder de loep

Archeologieatelier - vondstenmateriaal onder de loep Archeologieatelier - vondstenmateriaal onder de loep fibula 102 In het depot nemen archeologen het opgegraven vondstenmateriaal onder de loep. Tijdens het bestuderen van het vondstenmateriaal maken ze

Nadere informatie

Eindexamen havo wiskunde B pilot II

Eindexamen havo wiskunde B pilot II Het gewicht van een paard Voor mensen die paarden verzorgen figuur 1, is het belangrijk om te weten hoe zwaar hun paard is. Het gewicht van een paard kan worden geschat met behulp van twee afmetingen:

Nadere informatie

Examen HAVO. Wiskunde A1,2

Examen HAVO. Wiskunde A1,2 Wiskunde A1,2 Examen HAVO Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs Tijdvak 1 Donderdag 25 mei 13.30 16.30 uur 20 00 Dit examen bestaat uit 19 vragen. Voor elk vraagnummer is aangegeven hoeveel punten met een

Nadere informatie

2 Landschapszones op aarde SO 1

2 Landschapszones op aarde SO 1 Aardrijkskunde 1 havo/vwo 2 Landschapszones op aarde SO 1 Deze toets bestaat uit tien vragen: open vragen en meerkeuzevragen. Ook zijn er vragen waarbij de atlas (Grote Bosatlas, editie 54) nodig is. Bij

Nadere informatie

Lesbrief BIJZONDERE SCHATTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

Lesbrief BIJZONDERE SCHATTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE Lesbrief Onderbouw voortgezet onderwijs - VMBO BIJZONDERE SCHATTEN De haven van Rotterdam wordt te klein. Voor de in- en uitvoer van goederen is meer ruimte nodig in de haven. Daarom komt er een uitbreiding

Nadere informatie

De mens begon paarden te temmen rond 3000 voor Christus, en werden op grote schaal gebruikt voor diverse werkzaamheden.

De mens begon paarden te temmen rond 3000 voor Christus, en werden op grote schaal gebruikt voor diverse werkzaamheden. Naam: PAARDEN Het paard is een zoogdier en kan men in bijna alle delen van de wereld terugvinden. Een prachtig dier wat de wetenschappelijke naam '' Equus Caballus '' mee heeft gekregen. Paarden worden

Nadere informatie

Het gewicht van een paard

Het gewicht van een paard Het gewicht van een paard Voor mensen die paarden verzorgen figuur 1, is het belangrijk om te weten hoe zwaar hun paard is. Het gewicht van een paard kan worden geschat met behulp van twee afmetingen:

Nadere informatie

11. Deelopdracht 8: Invloed stress op gezondheid

11. Deelopdracht 8: Invloed stress op gezondheid 11. Deelopdracht 8: Invloed stress op gezondheid Om te kijken naar een verband tussen stress en een ander gezondheidsaspect is er een vragenlijst afgenomen bij de mensen die de stresstest gedaan hebben.

Nadere informatie

Wolharige neushoorn op zijn teentjes getrapt

Wolharige neushoorn op zijn teentjes getrapt Wolharige neushoorn op zijn teentjes getrapt J.F. van de Steeg Inleiding Om een aantal vondsten van de wolharige neushoorn (Coelodonta antiquitatis) uit mijn collectie te determineren, bezochten wij het

Nadere informatie

Je kunt al: -de centrummaten en spreidingsmaten gebruiken -een spreidingsdiagram gebruiken als grafische weergave van twee variabelen

Je kunt al: -de centrummaten en spreidingsmaten gebruiken -een spreidingsdiagram gebruiken als grafische weergave van twee variabelen Lesbrief: Correlatie en Regressie Leerlingmateriaal Je leert nu: -een correlatiecoëfficient gebruiken als maat voor het statistische verband tussen beide variabelen -een regressielijn te tekenen die een

Nadere informatie

Bijlage 4 Bepaling archeologische verwachtingswaarden

Bijlage 4 Bepaling archeologische verwachtingswaarden Bijlage 4 Bepaling archeologische verwachtingswaarden Hieronder worden de resultaten van de archeologische toets per deelgebied weergegeven. Drieschouwen Binnen de grenzen van het deelgebied Drieschouwen

Nadere informatie

Roeisloepwedstrijden worden beslist door te berekenen hoeveel vermogen de roeiers nodig hadden om de gehaalde gemiddelde roeisnelheid te halen.

Roeisloepwedstrijden worden beslist door te berekenen hoeveel vermogen de roeiers nodig hadden om de gehaalde gemiddelde roeisnelheid te halen. Cw-kromme Roelf Pot, februari 2015 Roeisloepwedstrijden worden beslist door te berekenen hoeveel vermogen de roeiers nodig hadden om de gehaalde gemiddelde roeisnelheid te halen. Om dat vermogen (P) te

Nadere informatie

Examen VWO. aardrijkskunde. tijdvak 1 vrijdag 17 mei uur. Bij dit examen hoort een bijlage. Gebruik De Grote Bosatlas, 54e druk.

Examen VWO. aardrijkskunde. tijdvak 1 vrijdag 17 mei uur. Bij dit examen hoort een bijlage. Gebruik De Grote Bosatlas, 54e druk. Examen VWO 2019 tijdvak 1 vrijdag 17 mei 9.00-12.00 uur aardrijkskunde Bij dit examen hoort een bijlage. Gebruik De Grote Bosatlas, 54e druk. Dit examen bestaat uit 30 vragen. Voor dit examen zijn maximaal

Nadere informatie

Soms moet de lucht omhoog omdat er een gebergte ligt. Ook dan koelt de lucht af. Er ontstaan wolken en neerslag. Dit is stuwingsregen.

Soms moet de lucht omhoog omdat er een gebergte ligt. Ook dan koelt de lucht af. Er ontstaan wolken en neerslag. Dit is stuwingsregen. Samenvatting door een scholier 1790 woorden 1 juni 2016 7,9 13 keer beoordeeld Vak Methode Aardrijkskunde BuiteNLand samenvatting Aardrijkskunde hoofdstuk 2: KLIMATEN 2.1 Klimaten Waardoor is het niet

Nadere informatie

Salarissen en competenties van MBO-BOL gediplomeerden: Feiten en cijfers

Salarissen en competenties van MBO-BOL gediplomeerden: Feiten en cijfers Research Centre for Education and the Labour Market ROA Salarissen en competenties van MBO-BOL gediplomeerden: Feiten en cijfers ROA Fact Sheet ROA-F-2014/1 Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt

Nadere informatie

SAMENVATTING. www.woerden.nl/onderwerpen/wonen-en-leefomgeving/grondwaterstand en funderingen

SAMENVATTING. www.woerden.nl/onderwerpen/wonen-en-leefomgeving/grondwaterstand en funderingen SAMENVATTING Aanleiding In het westelijke deel van het Schilderskwartier zijn de woningen gefundeerd op houten palen met betonopzetters. Uit onderzoeken in de jaren 90 is gebleken dat de grondwaterstand

Nadere informatie

Mondgezondheidsrapport

Mondgezondheidsrapport Mondgezondheidsrapport sensibiliseringproject Glimlachen.be 2014 Effectevaluatie van een 4-jaar longitudinaal sensibiliseringproject in scholen in Vlaanderen Samenvatting J Vanobbergen Glimlachen - Souriez

Nadere informatie

BROEIKASEFFECT HET BROEIKASEFFECT: FEIT OF FICTIE? Lees de teksten en beantwoord de daarop volgende vragen.

BROEIKASEFFECT HET BROEIKASEFFECT: FEIT OF FICTIE? Lees de teksten en beantwoord de daarop volgende vragen. BROEIKASEFFECT Lees de teksten en beantwoord de daarop volgende vragen. HET BROEIKASEFFECT: FEIT OF FICTIE? Levende wezens hebben energie nodig om te overleven. De energie die het leven op aarde in stand

Nadere informatie

Lesbrief BIJZONDERE SCHATTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

Lesbrief BIJZONDERE SCHATTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE Lesbrief Onderbouw voortgezet onderwijs - HAVO/VWO BIJZONDERE SCHATTEN De haven van Rotterdam wordt te klein. Voor de in- en uitvoer van goederen is meer ruimte nodig in de haven. Daarom komt er een uitbreiding

Nadere informatie

Veldverslag zeegrasmitigatielocaties mei 2009: Veldbezoek ivm monitoring. Wouter Suykerbuyk, Laura Govers, Laura Glasbergen, 10 juni 2009

Veldverslag zeegrasmitigatielocaties mei 2009: Veldbezoek ivm monitoring. Wouter Suykerbuyk, Laura Govers, Laura Glasbergen, 10 juni 2009 Veldverslag zeegrasmitigatielocaties mei 2009: Veldbezoek ivm monitoring Wouter Suykerbuyk, Laura Govers, Laura Glasbergen, 10 juni 2009 Op 25, 27 t/m 29 mei 2009 is een bezoek gebracht aan de mitigatie-

Nadere informatie

Hoofdstuk 2 - Kwadratische functies

Hoofdstuk 2 - Kwadratische functies Hoofdstuk - Kwadratische functies Hoofdstuk - Kwadratische functies Voorkennis V-1a y = 3(x ) 3 x 3 6x 1 y = 6x 1 b y = 9( 4x 4) 3 4x 4 9 36x 36 y = 36x 36 c y = x( x 7) 3 x 7 x x 7x y = x 7x V-a y = (

Nadere informatie

Veranderingen Antwoorden

Veranderingen Antwoorden Veranderingen Antwoorden Paragraaf 1 1a Waarschijnlijk hoeveel procent je energie is van je maximale hoeveelheid 1b Het gemiddelde ligt veel hoger, Bekijk de oppervlakte tussen de grafiek en de stippellijn.

Nadere informatie

Morfologie kwelders en. platen Balgzand

Morfologie kwelders en. platen Balgzand Morfologie kwelders en platen Balgzand Autonome ontwikkeling Hoogwatervluchtplaatsen Werkdocument RIKZ/AB - 99.607x ir. B.B. van Marion December 1999 Samenvatting In het kader van het project GRADIËNTEN

Nadere informatie

LESBRIEF BOVENBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

LESBRIEF BOVENBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE BIJZONDERE SCHATTEN LESBRIEF BOVENBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS De haven van Rotterdam wordt te klein. Voor de in- en uitvoer van goederen is meer ruimte nodig in de haven. Daarom is

Nadere informatie

Docentenhandleiding Coldcase Evolutie van olifantachtigen

Docentenhandleiding Coldcase Evolutie van olifantachtigen Docentenhandleiding Coldcase Evolutie van olifantachtigen Doelgroep: 4-5 Havo, 4-6 VWO Leerstofgebied: Biologie (evolutie), Aardrijkskunde (aarde) Werkvorm: digitaal, groepswerk (max. 3 leerlingen per

Nadere informatie

Onderneming en omgeving - Economisch gereedschap

Onderneming en omgeving - Economisch gereedschap Onderneming en omgeving - Economisch gereedschap 1 Rekenen met procenten, basispunten en procentpunten... 1 2 Werken met indexcijfers... 3 3 Grafieken maken en lezen... 5 4a Tweedegraads functie: de parabool...

Nadere informatie

LESBRIEF ONDERBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

LESBRIEF ONDERBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE BIJZONDERE SCHATTEN LESBRIEF ONDERBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS De haven van Rotterdam wordt te klein. Voor de in- en uitvoer van goederen is meer ruimte nodig in de haven. Daarom is

Nadere informatie

Inhoud. Alles over paarden...5. Paarden begrijpen Van hoofd tot hoef Van eohippus tot wild paard Moederlijke merries...

Inhoud. Alles over paarden...5. Paarden begrijpen Van hoofd tot hoef Van eohippus tot wild paard Moederlijke merries... 2 Inhoud Alles over paarden...5 Van hoofd tot hoef... 6 Van eohippus tot wild paard... 8 Moederlijke merries...10 Hengsten houden en rijden...12 Evenwichtige ruinen...14 Zo komen veulens ter wereld...16

Nadere informatie

Antwoorden Wiskunde B Hoofdstuk 1 boek 2

Antwoorden Wiskunde B Hoofdstuk 1 boek 2 Antwoorden Wiskunde B Hoofdstuk 1 boek 2 Antwoorden door een scholier 7212 woorden 16 maart 2005 4,6 58 keer beoordeeld Vak Wiskunde B uitwerking Havo NG/NT 2 Hoofdstuk 1 De afgeleide functie 1.1 Differentiaalquotient

Nadere informatie

Paarden zijn hoefdieren: dieren met hoeven aan hun voeten. Een hoef is een hele dikke nagel die de poot beschermt.

Paarden zijn hoefdieren: dieren met hoeven aan hun voeten. Een hoef is een hele dikke nagel die de poot beschermt. [Junior Winkler Prins online; lemma paard ] paard Paarden zijn hoefdieren. Er zijn verschillende rassen gefokt als rij- en trekdier. Er komt nog één soort in het wild voor. Ook de ezels en en zebra s zijn

Nadere informatie

Derde kwartaal Conjunctuurenquête Nederland. Provincie Flevoland

Derde kwartaal Conjunctuurenquête Nederland. Provincie Flevoland Derde kwartaal 2013 Conjunctuurenquête Nederland Inhoud rapport COEN in het kort Economisch klimaat Omzet Export Personeelssterkte Investeringen Winstgevendheid Toelichting De Conjunctuurenquête Nederland

Nadere informatie

1 De geschiedenis van het paard De ontwikkelingsgeschiedenis van het paard Het gebruik van het paard 13 1.

1 De geschiedenis van het paard De ontwikkelingsgeschiedenis van het paard Het gebruik van het paard 13 1. Inhoud Voorwoord 5 Inleiding 6 1 De geschiedenis van het paard 9 1.1 De ontwikkelingsgeschiedenis van het paard 9 1.2 Het gebruik van het paard 13 1.3 Afsluiting 18 2 Exterieur en rassen 19 2.1 De bouw

Nadere informatie

Aantal huisartsen en aantal FTE van huisartsen vanaf 2007 tot en met 2016

Aantal huisartsen en aantal FTE van huisartsen vanaf 2007 tot en met 2016 Aantal huisartsen en aantal FTE van huisartsen vanaf 2007 tot en met 2016 Werken er nu meer of minder huisartsen dan 10 jaar geleden en werken zij nu meer of minder FTE? LF.J. van der Velden & R.S. Batenburg,

Nadere informatie

Meer doen met minder mensen

Meer doen met minder mensen Meer doen met minder mensen Voor het achtergrondverhaal Meer doen met minder mensen in het Onderwijsblad 14 van 22 september is gebruik gemaakt van verschillende bronnen, cijfers van het ministerie van

Nadere informatie

I Hili RIJKSUNIVERSITEIT GENT

I Hili RIJKSUNIVERSITEIT GENT I LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE GEOLOGIE EN HYDROGEOLOGIE BEREKENING VAN DE HOEVEELHEID WIT ZAND IN DE ONDERGROND VAN HET PROVINCIAAL DOMEIN ZILVERMEER EIGENDOM VAN DE NIEUWE ZANDGROEVEN VAN MöL _A L_ I

Nadere informatie

Inspectie van de bodem middels een vooronderzoek ter plaatse van de percelen C 2552 en C 2553 in Breda

Inspectie van de bodem middels een vooronderzoek ter plaatse van de percelen C 2552 en C 2553 in Breda *OMWB524761* Postbus 75 5000 AB Tilburg 013 206 01 00 info@omwb.nl http://www.omwb.nl Inspectie van de bodem middels een vooronderzoek ter plaatse van de percelen C 2552 en C 2553 in Breda Vooronderzoek

Nadere informatie

1 Glaciale invloeden op basis van U1-metingen

1 Glaciale invloeden op basis van U1-metingen 1 Glaciale invloeden op basis van U1-metingen 1.1 Samenvatting In de ondergrond van Nederland worden waterspanningen (u1) bij sonderingen gemeten die ver boven de heersende waarde van de stijghoogte kunnen

Nadere informatie

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren Sociale Steun The Effect of Chronic Pain and the Moderating Effect of Gender on Perceived Social Support Studentnummer:

Nadere informatie

Pleistoceen Woerden. Een archeozoölogisch onderzoek naar de ouderdom van de Cervidae, in het bijzonder Rangifer tarandus.

Pleistoceen Woerden. Een archeozoölogisch onderzoek naar de ouderdom van de Cervidae, in het bijzonder Rangifer tarandus. Pleistoceen Woerden Een archeozoölogisch onderzoek naar de ouderdom van de Cervidae, in het bijzonder Rangifer tarandus. Inge M.M. van der Jagt Leiden, december 2005 MA-thesis archeozoölogie van het Pleistoceen,

Nadere informatie

Uitkomsten enquête over de Noordzee visbestanden 2011

Uitkomsten enquête over de Noordzee visbestanden 2011 Uitkomsten enquête over de Noordzee visbestanden 2011 Inger Wilms, Pvis. Dit artikel beschrijft de uitkomsten van de Noordzee enquête die afgelopen zomer gehouden is onder Noordzee vissers uit België,

Nadere informatie

4,4. Praktische-opdracht door een scholier 2528 woorden 23 juni keer beoordeeld. Natuurkunde. De Veer. Het bepalen van de veerconstante,

4,4. Praktische-opdracht door een scholier 2528 woorden 23 juni keer beoordeeld. Natuurkunde. De Veer. Het bepalen van de veerconstante, Praktische-opdracht door een scholier 2528 woorden 23 juni 2004 4,4 127 keer beoordeeld Vak Natuurkunde De Veer Het bepalen van de veerconstante, Het bepalen van de trillingstijd van een veer, Het bepalen

Nadere informatie

Examen HAVO. wiskunde B (pilot) tijdvak 1 donderdag 19 mei uur

Examen HAVO. wiskunde B (pilot) tijdvak 1 donderdag 19 mei uur Eamen HAVO 011 tijdvak 1 donderdag 19 mei 13.30-16.30 uur wiskunde B (pilot) Dit eamen bestaat uit 19 vragen. Voor dit eamen zijn maimaal 81 punten te behalen. Voor elk vraagnummer staat hoeveel punten

Nadere informatie

Ontwikkeling leerlingaantallen

Ontwikkeling leerlingaantallen Ontwikkeling leerlingaantallen Elk jaar wordt op 1 oktober het leerlingaantal van elke basisschool geregistreerd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (). Op basis van deze leerlingtelling wordt de bekostiging

Nadere informatie

Grondwaterstanden juni 2016

Grondwaterstanden juni 2016 Grondwaterstanden juni 2016 Kennisvraag: In beeld brengen van de grondwatersituatie zoals die buiten geweest is. Antwoord: op vrijwel alle meetlocaties waar analyse mogelijk was komt de maximale waterstand

Nadere informatie

Bijlage 2 - Ontwikkeling ledental

Bijlage 2 - Ontwikkeling ledental Bijlage 2 - Ontwikkeling ledental Ledental De ontwikkeling van het ledental is een van de grootste zorgen van de KNSB. Hieronder wordt een aantal aspecten van de ontwikkeling van het ledental van de KNSB

Nadere informatie

Projectnummer: D03011.000284. Opgesteld door: Ons kenmerk: Kopieën aan: Kernteam

Projectnummer: D03011.000284. Opgesteld door: Ons kenmerk: Kopieën aan: Kernteam MEMO Onderwerp Geohydrologisch vooronderzoek Amsterdam, WTC 5C, 2 oktober 2013 Van mw. M. Duineveld MSc. Afdeling IBZ Aan ZuidasDok Projectnummer D03011.000284. Opgesteld door mw. M. Duineveld MSc. Ons

Nadere informatie

DE MENS VAN ZEELAND J. M. Moraal

DE MENS VAN ZEELAND J. M. Moraal DE MENS VAN ZEELAND J. M. Moraal De hiernavolgende mededeling dient te worden beschouwd als een nadere aanvulling op de in Gr. en H. no 5 (okt. 196*2) geplaatste vermeldingen met betrekking tot de ontsluitingen

Nadere informatie

Cover Page. Author: Scholz, Franziska Title: Tone sandhi, prosodic phrasing, and focus marking in Wenzhou Chinese Issue Date:

Cover Page. Author: Scholz, Franziska Title: Tone sandhi, prosodic phrasing, and focus marking in Wenzhou Chinese Issue Date: Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/19983 holds various files of this Leiden University dissertation. Author: Scholz, Franziska Title: Tone sandhi, prosodic phrasing, and focus marking in

Nadere informatie

Oplossing zoeken kwadratisch verband vmbo-kgt34

Oplossing zoeken kwadratisch verband vmbo-kgt34 Auteur VO-content Laatst gewijzigd Licentie Webadres 23 May 2016 CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie http://maken.wikiwijs.nl/74207 Dit lesmateriaal is gemaakt met Wikiwijs Maken van Kennisnet. Wikiwijs

Nadere informatie

Cultuurhistorische inventarisatiescan nieuwe scoutingterrein Broekpolder

Cultuurhistorische inventarisatiescan nieuwe scoutingterrein Broekpolder Cultuurhistorische inventarisatiescan nieuwe scoutingterrein Broekpolder Adviescode: 2015.020 Auteur: R. Terluin, archeoloog gemeente Vlaardingen Oktober 2017 Inleiding Scoutinggroepen worden verplaatst

Nadere informatie

Inleiding. 1 Robertson 1983; Sear Adamy 1883; Ward Perkins 1974

Inleiding. 1 Robertson 1983; Sear Adamy 1883; Ward Perkins 1974 Inleiding Naar aanleiding van het vak Thematisch Literatuur Onderzoek eerder dit jaar, ben ik mij gaan verdiepen in de Romeinse tempelarchitectuur. Gedurende het opzetten van de historiografie viel het

Nadere informatie

Regionale Analyse Regio 70 Tilburg Oirschot. 2e kwartaal 2012

Regionale Analyse Regio 70 Tilburg Oirschot. 2e kwartaal 2012 Regionale Analyse Regio 70 Tilburg Oirschot 2e kwartaal 2012 NVM Data & Research 12-7-2012 Gebiedsindeling: Regio 70 Tilburg Oirschot Gemeenten: Waarvan de plaatsen: Goirle Alle plaatsen Haaren Biezenmortel

Nadere informatie

Fossielen uit Cadzand

Fossielen uit Cadzand Fossielen uit Cadzand In juli / augustus 2009 is op het strand van Cadzand (tussen het Zwin en Cadzand bad) actief naar fossielen gezocht. Figuur 3: Het visueel afzoeken van de kustlijn Figuur 1: De ligging

Nadere informatie

Eindexamen wiskunde A1-2 vwo 2005-I

Eindexamen wiskunde A1-2 vwo 2005-I Eindexamen wiskunde A- vwo 005-I 4 Beoordelingsmodel Meer neerslag de opmerking dat de gemiddelde jaarlijkse neerslag in beide plaatsen gelijk is De standaardafwijking in Winterswijk is groter (en dus

Nadere informatie

Samenvatting Aardrijkskunde Hoofdstuk 2

Samenvatting Aardrijkskunde Hoofdstuk 2 Samenvatting Aardrijkskunde Hoofdstuk 2 Samenvatting door J. 181 woorden 13 januari 2016 6,1 48 keer beoordeeld Vak Methode Aardrijkskunde Terra 2.1 Klimaten A Waardoor is het bij de evenaar warm? In bron

Nadere informatie

Noordhoff Uitgevers bv

Noordhoff Uitgevers bv Voorkennis V-a Hester houdt e 5,00 3 e,85 3 e 3,9 5 e 5,00 e 3,70 e 6,58 5 e,7 over. b e 5,00 3 (e,85 e 3,9) 5 e 5,00 3 e 5, 5 e 5,00 e 0,8 5 e,7 V-a 6 3 5 36 9 5 7 b 9 (5 ) 5 9 (5 ) 5 9 5 c 0 3 6 5 000

Nadere informatie

Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart

Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart BIAXiaal Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart L.I. Kooistra november 2009 BIAX C o n s u l t Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie

Nadere informatie

Veranderingen Antwoorden

Veranderingen Antwoorden Veranderingen Antwoorden Paragraaf 4 Opg. 1 5 Opg. Relax 400 van 100 naar 400 is 6 maal 50 min. erbij. Dus ook 6 maal 5,- optellen bij 14,50 en dat wordt 44,50 Relax 1500 van 100 naar 1500 is 8 maal 50

Nadere informatie

Paragraaf 13.1 : Berekeningen met de afgeleide

Paragraaf 13.1 : Berekeningen met de afgeleide Hoofdstuk 13 Toepassingen vd differentiaalrekening (V5 Wis A) Pagina 1 van 7 Paragraaf 13.1 : Berekeningen met de afgeleide Differentiëren van e-machten en logaritmen f() = e f () = e f() = ln() f () =

Nadere informatie

opdracht 1 opdracht 2. opdracht 3 1 Parabolen herkennen Algebra Anders Parabolen uitwerkingen 1 Versie DD 2014 x y toename

opdracht 1 opdracht 2. opdracht 3 1 Parabolen herkennen Algebra Anders Parabolen uitwerkingen 1 Versie DD 2014 x y toename Algebra Anders Parabolen uitwerkingen 1 Versie DD 014 1 Parabolen herkennen opdracht 1. x - -1 0 1 3 y 4 1 0 1 4 9-3 -1 + 1 + 3 +5 toename tt + + + + a) + b) De toename is steeds een nieuwe rand. De randen

Nadere informatie

Infiltratieonderzoek autobedrijf Van den Brink Rosendaalsestraat 437-441

Infiltratieonderzoek autobedrijf Van den Brink Rosendaalsestraat 437-441 Notitie Contactpersoon Wietske Terpstra Datum 25 oktober 2011 Kenmerk N001-4817394TER-mfv-V01-NL Infiltratieonderzoek autobedrijf Van den Brink Rosendaalsestraat 437-441 1 Inleiding Autobedrijf Van den

Nadere informatie

Project: Kennisdocument Onderwerp: p90 Datum: 23 november 2009 Referentie: p90 onzekerheid Wat betekent de p90 (on)zekerheid?

Project: Kennisdocument Onderwerp: p90 Datum: 23 november 2009 Referentie: p90 onzekerheid Wat betekent de p90 (on)zekerheid? Project: Kennisdocument Onderwerp: p90 Datum: 23 november 2009 Referentie: p90 onzekerheid Wat betekent de p90 (on)zekerheid? De p90 onzekerheid staat in het kader van de garantieregeling voor aardwarmte

Nadere informatie

Het aanleggen van een moeras in het Markermeer

Het aanleggen van een moeras in het Markermeer Het aanleggen van een moeras in het Markermeer Wat hebben we geleerd Petra Dankers 04 april 2014/ update 6 augustus 2014 2 Aanleg - randen Kenmerken Randen opgebouwd uit Geocontainers (7 breed, 1,50 hoog)

Nadere informatie

IJstijden. Blauw = tussenijstijd Rose = ijstijd

IJstijden. Blauw = tussenijstijd Rose = ijstijd IJstijden Blauw = tussenijstijd Rose = ijstijd IJstijden Glaciaal tijdens het pleistoceen 2.500.000-100.000 jaar geleden 1. ijs duwt de bodem naast en voor zich om hoog en zo ontstonden stuwwalen. 2. ijs

Nadere informatie

Neushoorns in Woerden

Neushoorns in Woerden \ Neushoorns in Woerden Een soortdeterminatie op basis van leistoceen kiesmateriaal uit ZWII Studentnummer: 00 egeleider: rof dr T van Kolfschoten achelorscriptie Archeologie eiden, juli 008 Afbeelding

Nadere informatie

Praktische opdracht Biologie Evolutie en ordening PO

Praktische opdracht Biologie Evolutie en ordening PO Praktische opdracht Biologie Evolutie en ordening PO Praktische-opdracht door Bieb 1397 woorden 18 mei 2017 6,2 4 keer beoordeeld Vak Biologie Nieuwe olifantensoort ontdekt in Afrika 1a: Wat zijn de wetenschappelijke

Nadere informatie

Practicum algemeen. 1 Diagrammen maken 2 Lineair verband en evenredig verband 3 Het schrijven van een verslag

Practicum algemeen. 1 Diagrammen maken 2 Lineair verband en evenredig verband 3 Het schrijven van een verslag Practicum algemeen 1 Diagrammen maken 2 Lineair verband en evenredig verband 3 Het schrijven van een verslag 1 Diagrammen maken Onafhankelijke grootheid en afhankelijke grootheid In veel experimenten wordt

Nadere informatie

1 Kwel en geohydrologie

1 Kwel en geohydrologie 1 Kwel en geohydrologie 1.1 Inleiding Grondwater in de omgeving van de grote rivieren in Nederland wordt door verschillen in het peil sterk beïnvloed. Over het algemeen zal het rivierpeil onder het grondwatervlak

Nadere informatie

Uitwerkingen oefeningen hoofdstuk 5

Uitwerkingen oefeningen hoofdstuk 5 Uitwerkingen oefeningen hoofdstuk 5 5.4.1 Basis 1 a Dit is een voorbeeld van interpoleren. Er zijn namelijk gegevens van voor 1995 en van na 1995 bekend. Binnen de bekende gegevens en dus binnen de tabel

Nadere informatie

Het Menselijke skelet vertelt

Het Menselijke skelet vertelt Het Menselijke skelet vertelt o 1 Hoi! Ik ben Evy Cuypers, archeologe! Ik ben François-Xavier, fysisch antropoloog! "Op de opgravingen te Tell Tweini in Syrië hebben we een graf ontdekt. Na het voorzichtig

Nadere informatie

Noordhoff Uitgevers bv

Noordhoff Uitgevers bv Voorkennis V-1a Als x 5 0,6 is de totale breedte 5,6 meter. De totale oppervlakte is 1 3 5,6 5 67, m. b De lengte is 1 meter, de totale breedte is 5 1 x meter, dus voor de oppervlakte geldt A 5 1(5 1 x).

Nadere informatie

De projectlocatie ligt globaal op de coördinaten: X = 140.650 en Y = 447.600.

De projectlocatie ligt globaal op de coördinaten: X = 140.650 en Y = 447.600. Bijlage I Technische beoordeling van de vergunningsaanvraag van Ontwikkelingsverband Houten C.V. voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de bouw van een parkeerkelder onder het nieuw realiseren

Nadere informatie

wadkanovaren.nl pdf versie

wadkanovaren.nl pdf versie wadkanovaren.nl pdf versie waterdiepten bepalen a.h.v. de kaartdiepten laatst bijgewerkt: 24 april 2011 Waterhoogtes tussen doodtij en springtij en tussen laagwater en hoogwater, berekend aan de hand van

Nadere informatie

wadkanovaren.nl waterdiepten a.h.v. de kaartdiepten

wadkanovaren.nl waterdiepten a.h.v. de kaartdiepten pagina 1 van 8 wadkanovaren.nl waterdiepten a.h.v. de kaartdiepten Waterhoogtes tussen doodtij en springtij en tussen laagwater en hoogwater, berekend aan de hand van de op de waterkaart opgegeven waterdieptes

Nadere informatie

Een nadere analyse van de ontwikkeling van de franchise in de periode

Een nadere analyse van de ontwikkeling van de franchise in de periode Een nadere analyse van de ontwikkeling van de franchise in de periode 1998-2001 Uitgevoerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, september 2003 Inleiding In juni 2001 is de

Nadere informatie

resten van Bos primigenius (= Oeros) en Bison priscus priscus). Deze wetenschap berust voornamelijk op (fig. 1). (=Steppewisent) Inleiding

resten van Bos primigenius (= Oeros) en Bison priscus priscus). Deze wetenschap berust voornamelijk op (fig. 1). (=Steppewisent) Inleiding Enige aantekeningen bij de determinatie van fossiele resten van Bos primigenius (= Oeros) en Bison priscus (=Steppewisent) Door Henk Hiddingh Inleiding In bovenpleistocene rivierafzettingen worden op diverse

Nadere informatie

Noordhoff Uitgevers bv

Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk - Wortels Hoofdstuk - Wortels Voorkennis V- zijde vierkant in m oppervlakte vierkant in m 9 V- = = = = = 7 = 9 = 7 = 89 = 9 8 = = 9 8 = = 9 = 8 = 9 9 = = 0 = 00 = 0 = 00 V-a = 9 = b 7 = 9 = 9

Nadere informatie

Krijgen die zwartwitte. voldoende eten? Van oerrund tot verschillende rundveetypes.

Krijgen die zwartwitte. voldoende eten? Van oerrund tot verschillende rundveetypes. .a L E E S T E K S T De wisent Net zoals bij honden, paarden en vele andere diersoorten, hebben we ook bij onze koeien verschillende rassen. Hoe komt dat vraag je je misschien wel af. Eerst en vooral is

Nadere informatie

Een zeer lage Rijnafvoer, nog geen problemen met de watervoorziening.

Een zeer lage Rijnafvoer, nog geen problemen met de watervoorziening. Watermanagementcentrum Nederland Landelijke Coördinatiecommissie Waterverdeling (LCW) Droogtebericht 2 mei 2011 Nummer 2011-04 Een zeer lage Rijnafvoer, nog geen problemen met de watervoorziening. Afgelopen

Nadere informatie

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater December 2013

Grondwaterstandindicator freatisch grondwater December 2013 Grondwaterstandindicator freatisch grondwater December 2013 De grondwaterstandindicator geeft een beeld van de huidige stijghoogte van het grondwater ten opzichte van het verleden. De analyse van de stijghoogtegegevens

Nadere informatie