2.2 Kinderjaren Het krijgen van kinderen heeft voor ouders economische gevolgen: 1. Ouders krijgen minder tijd voor andere zaken en gaan bv. minder werken; 2. Kinderen kosten geld. De overheid komt ouders op twee manieren tegemoet: 1. Vergoeding voor kinderopvang: - Inkomensafhankelijk (hoog inkomen lage bijdrage overheid) (laag inkomen hoge bijdrage overheid) - Werkgever betaalt ook een deel van de kinderopvang. 2. Kinderbijslag - De hoogte hangt af van de leeftijd van het kind; - Voor kinderen die naar mbo-opleiding gaan krijgen ouders kinderbijslag tot 18 jaar; - Voor kinderen van 16 jaar of ouder die naar een hbo-opleiding; of universiteit gaan krijgen ouders geen kinderbijslag meer; - De peildatum voor de leeftijd is de eerste dag van het kwartaal. De bedragen en percentages uit dit hoofdstuk hoef je niet uit je hoofd te leren. Indien nodig krijg je deze op een proefwerk erbij. 1
2.3 Je eigen eerste geld Kinderen en jongeren hebben meestel twee bronnen van inkomsten: 1. Zakgeld van de ouders: - dit hangt vaak af van de leeftijd; - zakgeld krijg je over een bepaalde periode (stroomgrootheid); - het geld wat je op een bepaald moment bezit is een voorraadgrootheid. 2. Inkomen uit een baantje: Brutoloon Loonheffing (het geld dat je krijgt van je werkgever) (deze bestaat uit loonbelasting en premie volksverzekeringen) Loonbelasting gaat naar de overheid. Premie volksverzekeringen is een premie die je betaalt voor: - AOW (Uitkering van de overheid als je 65 jaar of ouder bent); - ANW (Uitkering van de overheid voor nabestaanden na overlijden); - AWBZ (Hieruit worden bepaalde ziektekosten betaalt). Brutoloon Loonheffing = Nettoloon 2
2.3 Je eigen eerste geld Kinderen en jongeren hebben meestel twee bronnen van inkomsten: 1. Zakgeld van de ouders: - dit hangt vaak af van de leeftijd; - zakgeld krijg je over een bepaalde periode (stroomgrootheid); - het geld wat je op een bepaald moment bezit is een voorraadgrootheid. 2. Inkomen uit een baantje: Brutoloon Loonheffing (het geld dat je krijgt van je werkgever) (deze bestaat uit loonbelasting en premie volksverzekeringen) Loonbelasting gaat naar de overheid. Premie volksverzekeringen is een premie die je betaalt voor: - AOW (Uitkering van de overheid als je 65 jaar of ouder bent); - ANW (Uitkering van de overheid voor nabestaanden na overlijden); - AWBZ (Hieruit worden bepaalde ziektekosten betaalt). Brutoloon Loonheffing = Nettoloon 3
2.3 Je eigen eerste geld De overheid geeft elke burger een korting op de te betalen loonheffing. In 2014 is deze algemene heffingskorting 2.103. Als de totale loonheffing, lager of gelijk is aan de algemene heffingskorting hoef je dus geen belasting te betalen. De algemene heffingskorting wordt door de belastingdienst per maand van de loonheffing afgetrokken. Elke maand wordt dus 1/12 van 2.103 van de te betalen loonheffing afgetrokken. Voorbeeld: Peter werkt in een jaar 5 maanden. Het brutoloon per maand is 1.700. De loonheffing bedraagt 25%. De algemene heffingskorting is 2.103. Bereken het bedrag wat Peter aan belasting moet betalen. Totale brutoloon Peter = 5 x 1.700 = 8.500 Berekende loonheffing = 25% van 8.500 = 2.125 Te betalen loonheffing = 2.125-2.103 = 22 4
2.4 De verdeling van de inkomens Voorbeeld: Van 5 mensen is het inkomen opgevraagd. Dit leidt tot het volgende overzicht: Peter verdient 1.000. Sander verdient 1.500. Barbara verdient 1.750. Rebecca verdient 2.250 en Petra verdient 2.750 Als we een grafiek gaan tekenen van de inkomensverdeling binnen deze groep personen, krijgen we de lorenzkromme. Stap 1: Bereken per inkomensbedrag het aandeel van de personen die dit inkomen hebben in % van het totale aantal personen. Er zijn 5 mensen. Elk inkomensbedrag komt 1 keer voor. Van deze groep verdient Dus 20% 1.000, 20% 1.500, 20% 1.750, 20% 2.250 en 20% 2.750. 5
2.4 De verdeling van de inkomens Voorbeeld: Van 5 mensen is het inkomen opgevraagd. Dit leidt tot het volgende overzicht: Peter verdient 1.000. Sander verdient 1.500. Barbara verdient 1.750. Rebecca verdient 2.250 en Petra verdient 2.750 Stap 2: Bereken per inkomensbedrag het gecumuleerde aandeel van de personen die dit inkomen hebben of een lager inkomen in % van het totale aantal personen. 1 persoon verdient 1.000. Dit is 20%. 2 personen verdienen 1.500 of minder. Dit is 40%. 3 personen verdienen 1.750 of minder. Dit is 60%. 4 personen verdienen 2.250 of minder. Dit is 80%. 5 personen verdienen 2.750 of minder. Dit is 100%. Stap 3: Bereken het totale inkomen dat de 5 personen verdienen. De 5 personen verdienen in totaal 1.000 + 1.500 + 1.750 + 2.250 + 2.750 = 9.250. 6
2.4 De verdeling van de inkomens Voorbeeld: Van 5 mensen is het inkomen opgevraagd. Dit leidt tot het volgende overzicht: Peter verdient 1.000. Sander verdient 1.500. Barbara verdient 1.750. Rebecca verdient 2.250 en Petra verdient 2.750. Stap 4: Bereken het aandeel van het inkomen van elke persoon in % van het totale inkomen. Bereken ook de gecumuleerde aandelen. Aandeel Peter = 1.000/ 9.250 x 100% = 11% Aandeel Sander = 1.500/ 9.250 x 100% = 16% Aandeel Barbara = 1.750/ 9.250 x 100% = 19% Aandeel Rebecca = 2.250/ 9.250 x 100% = 24% Aandeel Petra = 2.750/ 9.250 x 100% = 30% Gecumuleerd aandeel Peter = 11% Gecumuleerd aandeel P + S = 11% + 16% = 27% Gecumuleerd aandeel P + S + B = 27% + 19% = 46% Gecumuleerd aandeel P + S + B + R = 46% + 24% = 70% Gecumuleerd aandeel P + S + B + R + P = 70% + 30% = 100% 7
2.4 De verdeling van de inkomens Stap 5: Teken een grafiek met op de horizontale as het gecumuleerde aandeel van de personen in % van het totale aantal personen en op de verticale as het gecumuleerde aandeel van het inkomen in % van het totale inkomen. Je tekent nu een vloeiende kromme door de volgende punten: Hor. As Vert. as 20% 11% 40% 27% 60% 46% 80% 70% 100% 100% Let op: Teken altijd de diagonaal (volstrekt gelijke inkomensverdeling) 8
2.5 De herverdeling van de inkomens Inkomensverdeling Verenigde Staten (Data 2008) 9
2.5 De herverdeling van de inkomens Verdeling van rijkdom Verenigde Staten (Data 2008) De eerste balk geeft de werkelijke verdeling; De tweede balk geeft aan hoe Amerikanen denken dat de verdeling in werkelijkheid is; De derde balk geeft aan hoe men zou willen dat de verdeling zou zijn. 10
2.5 De herverdeling van de inkomens 11
2.5 De herverdeling van de inkomens Inkomensverdeling Nederland (Data 2009) In Nederland bezit 10% van de bevolking 58% van al het vermogen; De lorenzcurve begint negatief. Dit komt door de huishouden die meer schulden dan bezittingen hebben; Merk ook op dat veel huishoudens geen vermogen hebben. 12
2.5 De herverdeling van de inkomens In het voorbeeld van hoofdstuk 2.4 hoefden de vijf personen geen belasting te betalen over hun inkomen. In werkelijkheid moet er over inkomen belasting betaald worden. Besteedbaar inkomen = het inkomen dat overblijft nadat belastingen betaald zijn. Wanneer mensen belasting moeten betalen, kan dit betekenen dat de verdeling van de inkomens verandert. Nivellering = na de belastingheffing zijn de procentuele inkomensverschillen kleiner geworden. De inkomensverdeling wordt nu minder scheef (gelijker) Denivellering = na de belastingheffing zijn de procentuele inkomensverschillen groter geworden. De inkomensverdeling wordt nu schever (ongelijker) Of nivellering/denivellering van inkomens rechtvaardig of niet rechtvaardig is, is geen vraag voor economen (maar wel voor politici). 13
2.5 De herverdeling van de inkomens Voorbeeld: Voor het heffen van belastingen verdienen Rebecca en Petra samen 54% van het totale inkomen. Rebecca en Petra zijn de twee personen die het meeste verdienen. Na het heffen van belastingen verdienen Rebecca en Petra samen 46% van het totale inkomen. Door het heffen van belastingen worden de procentuele inkomensverschillen kleiner. Na betaling van belastingen verdienen Rebecca en Petra een kleiner deel van het totale inkomen dan voor de heffing van belastingen. Er heeft nu nivellering plaatsgevonden. 14
2.6 Ruilen over de tijd Als je inkomen hebt ontvangen, kun je een tweetal dingen doen: Consumeren Sparen = geld besteden voor de bevrediging van behoeften. = het niet-besteden van (een deel) van het inkomen. We hebben eerder gezien, dat in de economie alles draait om keuzes. Als je spaart, kies je ervoor om het moment van consumptie te verplaatsen naar de toekomst. (Video ASO Bank Juinen Van Kooten en de Bie) Het geld wordt voorlopig niet als ruilmiddel, maar als bewaarmiddel gebruikt. Dit heet ruilen over de tijd (intertemporele ruil). Als je geld leent, kies je ervoor om het moment van consumptie te vervroegen. Ook nu is er sprake van ruilen over de tijd. We hebben eerder gezien, dat er bij het maken van keuzes sprake is van opofferingskosten. 15
2.6 Ruilen over de tijd Voorbeeld: Peter wil de nieuwe Ipad 3 kopen. Hij heeft hiervoor nog niet voldoende geld. Peter kan nu twee dingen doen: 1) Hij wacht tot hij voldoende geld heeft; 2) Hij leent geld om de Ipad 3 nu te kunnen kopen. Als Peter kiest voor optie 1 zijn de opofferingskosten dat hij voorlopig niet kan genieten van zijn nieuwe Ipad 3. Peter ontvangt voor het wachten wel een rentevergoeding als hij zijn geld op een spaarrekening zet. Als Peter kiest voor optie 2 zijn de opofferingskosten dat hij rente zal moeten betalen over zijn lening. Ook loopt hij de rente mis die hij zou krijgen wanneer hij het geld op zijn spaarrekening zou zetten. Wanneer Peter weet dat de prijs van de Ipad 3 in de toekomst gaat stijgen of dalen zal dit van invloed zijn op de beslissing die Peter neemt. 16
2.7 Werken of doorleren Voorbeeld: Sandra heeft na het afmaken van haar MBO opleiding de volgende twee keuzes: 1) Sandra gaat werken; 2) Sandra gaat een HBO opleiding volgen. Als Sandra kiest voor optie 1, gaat ze al meteen geld verdienen. Ze kan dus meteen gaan consumeren. Doordat ze een MBO opleiding heeft, kan ze een minder goede baan krijgen dan iemand die een HBO opleiding heeft gevolgd. Als Sandra kiest voor optie 2, gaat ze pas later geld verdienen. Ze moet haar consumptie dus uitstellen. Doordat Sandra een HBO opleiding gevolgd heeft, kan ze later een betere baan krijgen waardoor haar totale verdiencapaciteit (het bedrag dat iemand maximaal kan verdienen) meer is dan dat van iemand met een MBO opleiding. Economie beschrijft de gevolgen van een bepaalde keuze van Sandra. Sandra zal uiteindelijk zelf haar keuze moeten maken. In economische zin is er bij dit voorbeeld dus geen foute keuze/oplossing/antwoord. 17
2.7 Werken of doorleren Iedereen die studeert heeft recht op een basisbeurs en een ov-studentenkaart om gratis te reizen (of door de weeks of in het weekend). Dit zijn schenkingen; Afhankelijk van het inkomen van je ouders kun je een aanvullende beurs krijgen; Deze aanvullende beurs wordt hoger als het belastbaar inkomen van de ouders lager is; Iedereen die studeert heeft de mogelijkheid om bij te lenen; Er bestaat ook de mogelijkheid om te lenen voor het betalen van collegegeld tot een bepaald maximumbedrag. Onderwijs en de hoogte van het onderwijsniveau hebben gunstige effecten op de samenleving (meer productie, betere concurrentie met het buitenland, meer welvaart). Studeren is niet enkel een individueel belang maar ook een collectief belang. Studenten moeten een deel zelf betalen, maar de overheid betaalt het grootste deel van de onderwijskosten uit de belastingen. Let op: Je hoeft de bedragen uit de tabellen 2.15 t/m 2.18 niet van buiten te leren. Je moet er wel mee kunnen werken als ze gegeven zijn. 18
2.7 Werken of doorleren Voorbeeld: Jan gaat studeren in Utrecht. Hij gaat op kamers wonen. De moeder van Jan heeft een belastbaar inkomen van 30.000. De vader van Jan heeft een belastbaar inkomen van 12.500. Bereken aan de hand van de tabellen 2.15 t/m 2.18 (pagina 32 en 33) de aanvullende beurs van Jan en het bedrag dat hij maandelijks maximaal kan lenen. Aanvullende beurs: 1) Jan is uitwonend. Uit tabel 2.18 volgt dat de aanvullende beurs maximaal 252,17 is; 2) De moeder van Jan heeft een belastbaar inkomen van 30.000. Uit tabel 2.17 volgt dat er 267,17 van de aanvullende beurs van Jan af gaat; 3) De vader van Jan heeft een belastbaar inkomen van 12.500. Uit tabel 2.17 volgt dat er 111,99 bij de aanvullende beurs van Jan bij komt; 4) De aanvullende beurs van Jan wordt nu 252,17-267,17 + 111,99 = 96,99 19
2.7 Werken of doorleren Voorbeeld: Jan gaat studeren in Utrecht. Hij gaat op kamers wonen. De moeder van Jan heeft een belastbaar inkomen van 30.000. De vader van Jan heeft een belastbaar inkomen van 12.500. Bereken aan de hand van de tabellen 2.15 t/m 2.18 (pagina 32 en 33) de aanvullende beurs van Jan en het bedrag dat hij maandelijks maximaal kan lenen. Maximaal leenbedrag: 1) Jan heeft recht op een aanvullende beurs van 96,99; 2) De maximale aanvullende beurs is 252,17; 3) Jan kan het verschil van 252,17-96,99 = 155,16 bijlenen; 4) Samen met het maximaal te lenen bedrag van 441,58 kan Jan dus in totaal 155,16 + 441,58 = 596,76 bijlenen. 20