Economie Samenvatting H11



Vergelijkbare documenten
Keynesiaanse modellen hebben betrekking op de korte termijn, klassieke modellen op de lange termijn.

Aantekeningen VWO-6 Economie Lesbrief Economische Modellen

Modellen. Hoofdstuk 3

Economie. Boekje Conjunctuur Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1, 2 en 3 boek 2

Samenvatting Economie Lesbrief Modellen

Hoofdstuk 3 De gesloten economie zonder overheid

Samenvatting Economie Hoofdstuk 6

Keuzeonderwerp. Keynesiaans model. Gesloten /open economie zonder/met overheid met arbeidsmarkt. fransetman.nl

Module 4. aanvulling theorie pag. 2. opgaven uit werkboek.. pag. 12 *** oefenopgaven. pag. 13 ***

Economische Modellen. Hoofdstuk 1: Conjunctuur en Structuur. Hoofdstuk 2: Klassieken en Keynes. Samenvatting door Job 3058 woorden 27 juli 2017

Samenvatting Economie Toetsweek 2

Samenvatting Economie Nationale Rekeningen

Bruto binnenlands product

HOOFDSTUK 21: DE VRAAGZIJDE DE REELE SFEER

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

5,3. Samenvatting door K. 811 woorden 21 oktober keer beoordeeld. Economie in context

Productie=toegevoegde waarde= omzet-geldswaarde ingekochte grond en hulpstoffen

Inleiding We hebben gezien uit welke componenten het nationaal product en het nationaal inkomen bestaat.

Samenvatting Economie Modellen Hoofdstuk 1 tm 6

Samenvatting door een scholier 2471 woorden 20 juni keer beoordeeld

Productie is het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van een inkomen door de verkoop van deze producten.

Samenvatting Economie Modellen

HOOFDSTUK 21: OEFENINGEN

Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Tijdvak 1 Woensdag 26 mei uur

H2: Economisch denken

Samenvatting Economie Hoofdstuk 2

1.6 Die aankopen kan je niet meten, een onderzoeker kan niet vaststellen wat consumenten bij andere consumenten kopen.

Samenvatting Economie samenvatting overheid + hfdst 1 consumenten en producenten

UNIFORM EINDEXAMEN VWO 2015

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven

Inhoud. 1 Inleiding. Markt of overheid. 1 wat is economie? 11 Productiefactoren 11 Schaarste en welvaart 12 2

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.

4. Welke uitspraak is fout? In het Solow-groeimodel leidt technologische achteruitgang tot:

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

UIT theorie ASAD

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3

Samenvatting Economie Hoofdstuk 19 en 20: Inkomensverdeling en conjuntuur

Proeftoets Economische Bedrijfsomgeving

Gezinnen. Overheid. Bedrijven. Buitenland

indexcijfers geven de verhouding weer tussen de omvang van een grootheid in een bepaalde periode en de op 100 gestelde omvang

Opdracht 1 Macro-economie [30p]

1 De economische kringloop

Economie (TEW) - Formule blad

Samenvatting Economie Hst. 4 Het Buitenland

Proefexamen Inleiding tot de Algemene Economie. Prof. Dr. Jan Bouckaert december 2015

Het verbruik : Het totaal van ingekochte grondstoffen, energie, halffabrikaten en diensten van derden.

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI UUR UUR

bruto inkomen (per persoon)

Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.

Eindexamen economie vwo II

6 Geaggregeerde vraag en geaggregeerd aanbod

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

INLEIDING: Het BBP als welvaartsindicator van een land

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.


SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE MAANDAG 27 JUNI UUR

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

Het primaire inkomen is de beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren.

Examen HAVO. economie. tijdvak 2 woensdag 23 juni uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Samenvatting Economie Hoofdstuk 17 t/m 23

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging

Samenvatting Economie Hoofdstuk 7

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

ALGEMENE ECONOMIE /03

Samenvatting Economie Hoofdstuk 16,17,18

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4.1 t/m 4.6

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-I

Netto toegevoegde waarde: loon + huur + rente + winst Bruto toegevoegde waarde: waarde van verkopen waarde van productiebenodigdheden

: Macro-economie voor Bedrijfseconomie

Eindexamen economie 1 vwo I

Hoofdstuk 15 Economische relaties

Antwoorden stencils OPGAVE pond. (36,41%) 1,48 miljard als het BNP in procenten harder is gestegen dan het bedrag in ponden in procenten

Er zijn in de economie verschillende soorten bewegingen. Hierbij onderscheiden we:

Eindexamen vwo economie 2013-I

Deze examenopgave bestaat uit 7 pagina s, inclusief het voorblad. Dit examen heeft 5 opgaven en omvat 21 vragen.

20.1 Wat is economische groei?!

Ruilen over de tijd (havo)

Lever ook het kladpapier na afloop van het examen in bij de toezichthouder. Dit wordt vernietigd en niet meegenomen in de beoordeling.

Eindexamen economie 1-2 vwo 2006-I

Begrippen: - Overheid: Onder overheid verstaan we het Rijk en de overige publiekrechtelijke lichamen, zoals provincies en gemeenten.

Economische effecten van een verlaging van de administratieve lasten

Economische conjunctuur

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Samenvatting Economie Hoofdstuk 5 en 6

De optelsom van alle bruto toegevoegde waarden die in een land gedurende een jaar zijn gemaakt, is gelijk aan het bbp.

Eindexamen vwo economie II

Domein Welvaart en Groei

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-I

Samenvatting Economie Inkomen en groei

Een kennismaking met de modellen van Keynes

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1, 2 en 4

Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Controleer of alle pagina s aanwezig zijn.

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-I

Transcriptie:

Paragraaf 1 Inkomens- en productiebegrippen Economie Samenvatting H11 Toegevoegde waarde = de waarde die tijdens het productieproces met behulp van productiefactoren aan gebruikte grond- en hulpstoffen (en diensten van derden) wordt toegevoegd. Toegevoegde waarde van alle ondernemingen = de waarde van de verkopen van alle ondernemingen, verminderd met de waarde van de gebruikte goederen en diensten die ze bij andere ondernemingen hebben gekocht. Toegevoegde waarde van de overheid = de som van de ambtenarensalarissen. Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde afschrijvingen. Binnenlands product = de toegevoegde waarde van ondernemingen en de overheid in één jaar. Netto binnenlands product = som van alle bruto toegevoegde waarden van ondernemingen en de overheid gedurende een jaar de afschrijvingen van ondernemingen en de overheid gedurende een jaar. Nationaal inkomen (nationaal product) = binnenlands inkomen (binnenlands product) + primair inkomen als beloning voor het gebruik van productiefactoren van Nederlandse ingezetenen in het buitenland primair inkomen als beloning voor het gebruik van productiefactoren van niet-ingezetenen in Nederland. Saldo uit het buitenland ontvangen primaire inkomens = het verschil tussen binnenlands inkomen en het nationaal inkomen. Het CBS heeft twee rekenmethodes voor het nationaal inkomen: - Objectieve methode: alle toegevoegde waarden van Nederlandse ondernemingen en de overheid bij elkaar optellen, rekening houdend met het saldo uit het buitenland ontvangen primaire inkomens. - Subjectieve methode: de beloningen die de economische subjecten (de bezitters van de productiefactoren) ontvangen voor het ter beschikking stellen van de productiefactoren; hierbij maakt het CBS gebruik van gegevens van de belastingdienst De productiefactoren zijn: - loon - interest - pacht/huur - winst Het binnenlands product en het nationaal product kunnen berekend worden tegen factorkosten of tegen marktprijzen. Als ze tegen factorkosten worden berekend, dan zijn de prijzen van de producten en diensten gebaseerd op de vergoeding voor het gebruik van de productiefactoren. Nationaal product tegen marktprijzen = nationaal product tegen factorkosten + som kostprijsverhogende belastingen som kostprijsverlagende subsidies.

Kostprijsverhogende (indirecte) belastingen zijn bijv.: BTW, invoerrechten en accijnzen. (Vrij) beschikbaar inkomen = het inkomen dat iemand overhoudt na het betalen van belastingen en sociale premies en het ontvangen van inkomensafhankelijke subsidies en sociale uitkeringen. Het kenmerk van inkomensoverdrachten (zoals belastingen, premies, subsidies en uitkeringen) is dat de ontvanger geen direct aanwijsbare tegenprestatie levert aan de gever. Beschikbaar nationaal inkomen = nationaal inkomen + ontvangen inkomensoverdrachten uit het buitenland betaalde inkomensoverdrachten aan het buitenland. Investeren = de aanschaf van nieuwe kapitaalgoederen door ondernemingen. Netto-investeringen = bruto-investeringen in vaste activa + toename voorraden afschrijvingen. Paragraaf 2 De economische kringloop Economische kringloop = een modelmatige weergave van het economisch proces. Economisch proces = het proces van de vraag naar en het aanbod van goederen, productiemiddelen en financiële middelen dat zich gedurende een bepaalde periode in een land afspeelt. Het CBS onderscheidt vijf sectoren: - de gezinshuishoudingen (de gezinnen) - de bedrijfshuishoudingen (de ondernemingen) - de overheid en de instellingen die de sociale verzekeringen verzorgen (tezamen de collectieve sector) - de financiële instellingen (banken en verzekeringsmaatschappijen) - het buitenland Particuliere sector (marktsector) = de gezins- en de bedrijfshuishoudingen. Paragraaf 3 Macro-economische identiteiten M acro-economische identiteit = een noodzakelijke gelijkheid tussen twee of meer macroeconomische grootheden; bijvoorbeeld: Y = C + I + O + E M of Y = C + S + B. Y = nationaal inkomen C = particuliere consumptie I = particuliere investeringen O = overheidsbestedingen E = export M = import S = particuliere besparingen. B = belastingen Macro-economische grootheid = een geaggregeerde (samengevoegde) grootheid, bijvoorbeeld: C. Uit de 2 macro-economische identiteiten volgt: S + B = I + O + E M; de grootheden kunnen worden gerangschikt naar sector, zodat de volgende sectorvergelijking ontstaat: (S I) + (B O) = (E M). Deze wordt ook wel de macro-economische balansvergelijking genoemd.

(S I) = het spaarsaldo van de particuliere sector. (B O) = het spaarsaldo van de overheid. (E M) = het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans (uitvoersaldo/nationaal inkomenssaldo). Nationaal spaarsaldo = het spaarsaldo van de particuliere sector + het spaarsaldo van de overheid. Paragraaf 4 De confrontatie van middelen en bestedingen Hoeft niet! Paragraaf 5 Keynes en de klassieken Hoeft niet! Paragraaf 6 Het evenwichtsinkomen Consumptie is gedeeltelijk afhankelijk van de hoogte van het nationaal inkomen en gedeeltelijk onafhankelijk. Autonome consumptie = consumptie die onafhankelijk is van de hoogte van het nationaal inkomen. De consumptiefunctie geeft het verband weer tussen de consumptieve bestedingen van de gezinnen en het nationaal inkomen. De algemene gedaante van deze macro-economische consumptiefunctie (in het keynesiaanse tweesectorenmodel) luidt: C = cy + C 0 C = voorgenomen consumptie c = marginale consumptiequote C 0 = autonome consumptie Y = nationaal inkomen De marginale consumptiequote (mcq) geeft de verhouding weer tussen de verandering van de consumptie en de verandering van de omvang van het nationaal inkomen. C mcq = c = ----- Y De gemiddelde consumptiequote (gcq) geeft de verhouding tussen de omvang van de consumptie en de omvang van het nationaal inkomen weer. C gcq = ---- Y Sparen (in een economie zonder overheid) = het niet aan consumptie besteden van het nationaal inkomen. S = Y C S = besparingen of S = sy + S 0 s = marginale spaarquote S 0 = autonome besparingen

Een toename van de autonome consumptie leidt tot een afname van de autonome besparingen. Een afname van de besparingen leidt tot een toename van Y. De marginale spaarquote (msq) geeft de verhouding weer tussen de toename van de omvang van de besparingen en de toename van de omvang van het nationaal inkomen. S msq = ----- Y De gemiddelde spaarquote (gsq) geeft de verhouding weer tussen de hoogte van de besparingen en de hoogte van het nationaal inkomen. S gsq = ---- Y In het keynesiaanse tweesectorenmodel geldt altijd: c + s = 1. In een model zonder autonome consumptie geldt: mcq = gcq en msq = gsq. Ceteris paribus-voorwaarde = bij de beschrijving van oorzaak en gevolg tussen bepaalde variabelen wordt verondersteld dat andere grootheden het verband dat tussen de onderzochte variabelen bestaat, niet beïnvloeden; oftewel: alle overige omstandigheden blijven gelijk. In zijn algemene gedaante ziet een keynesiaans model van een gesloten economie zonder overheid er als volgt uit: 1. C = cy + C 0 0 < c < 1 C 0 > 0 C = voorgenomen consumptie 2. I = I 0 I 0 > 0 c = marginale consumptiequote 3. Y = C + I C 0 = autonome consumptie 4. EV = C + I I = voorgenomen investeringen 5. Y = EV I 0 = autonome investeringen Y = nationaal inkomen EV = effectieve vraag Door van een gesloten economie zonder overheid uit te gaan, zien we af van de invloed van de overheid en het buitenland op de effectieve vraag. EV = voorgenomen (ex ante) bestedingen = ex ante consumptie + ex ante investeringen (ex ante = vooraf). Vergelijking 1 (de consumptiefunctie) en vergelijking 2 (de investeringsfunctie) zijn voorbeelden van gedragsvergelijkingen. Vergelijking 3 is de evenwichtsvoorwaarde. Vergelijking 4 is een definitievergelijking. Vergelijking 5 is een macro-economische identiteit. Gedragsvergelijking = een vergelijking die het gedrag van deelnemers aan het economisch verkeer weergeeft. Definitievergelijking = een vergelijking die voortvloeit uit de omschrijving van bepaalde begrippen en die altijd geldig blijft. Evenwichtsvoorwaarde = hiermee kan de waarde van Y worden berekend waarbij het model in evenwicht is; oftewel: waarbij aan alle vergelijkingen is voldaan.

Exogene grootheden = van buitenaf gegeven variabelen waarvan de omvang bekend is en die de uitkomst van het model bepalen; bijvoorbeeld: C 0 of I 0. Endogene grootheden = variabelen die door het model moeten worden verklaard en waarvan de omvang onbekend is; bijvoorbeeld: C. Bij het oplossen van een model worden de endogene grootheden uitgedrukt in de exogene grootheden. Ex post bestedingen = de gerealiseerde bestedingen waarbij in het model inkomensevenwicht heerst (ex post = achteraf). _ De waarde van Y, C en I waarbij het model in evenwicht is, duiden we aan met Y, C en I. De oplossings- of evenwichtsvergelijking van het model is: _ 1 _ C 0 + I 0 Y = ------ (C 0 + I 0 ) of Y = ---------- 1 c 1 c Er is sprake van inkomensevenwicht bij die waarde van Y, waarbij alle voorgenomen bestedingen kunnen worden gerealiseerd. Ook is het model op te lossen via: S = I. Het evenwichtsinkomen is grafisch te vinden door het snijpunt te bepalen van de lijn die de effectieve vraag weergeeft en de lijn die de evenwichtsvoorwaarde geeft óf door het snijpunt te bepalen van de lijn die de investeringsfunctie weergeeft en de lijn die de spaarfunctie weergeeft. Paragraaf 7 Gevolgen van een verandering van de effectieve vraag De effectieve vraag kan stijgen door: - een toename van de mcq (= c) - een toename van de autonome investeringen - een toename van de autonome consumptie - een afname van de autonome besparingen Paragraaf 8 De multiplier Multiplier = het getal waarmee de verandering van de autonome bestedingen vermenigvuldigd moet worden om de verandering van het evenwichtsinkomen te vinden. (C 0 + I 0 ) x multiplier = Y verandering van het nationaal inkomen Multiplier = ---------------------------------------------------- verandering van de autonome bestedingen Verklaring werking multiplier: Y C Y C enz., enz., enz. S S

De stijgingen van Y, C en S worden steeds kleiner. Dit komt doordat een stijging van het inkomen voor een deel gespaard en dus niet besteed wordt. Door dit spaarlek stijgt Y steeds minder. Uit de oplossingsvergelijking van het tweesectorenmodel volgt: 1 Y 1 Y = ------ x (C0 + I0) of -------------- = ------ 1 c (C0 + I0) 1 c 1 De multiplier is gelijk aan: ------- 1 c Paragraaf 9 Het bestedingsevenwicht Bij de situatie van inkomensevenwicht hoeft geen volledige werkgelegenheid te bestaan. Bestedingsevenwicht = de toestand waarbij het nationaal inkomen dat niveau heeft waarop er geen sprake meer is van conjunctuurwerkloosheid. Er is sprake van bestedingsevenwicht bij die waarde van Y waarbij de productiecapaciteit volledig wordt benut. Deze waarde geven we aan met Y fe (fe = full employment). Productiecapaciteit = arbeidsproductiviteit (apt) x aangeboden hoeveelheid arbeid (A a ). Bij onderbesteding geldt: Y fe > Y Bij overbesteding geldt: Y fe < Y Bij overbesteding stijgt Y niet meer reëel, maar uitsluitend nominaal (de stijging van Y wordt dan dus alleen veroorzaakt door bestedingsinflatie). Om de conjunctuurwerkloosheid op te heffen, moet het evenwichtsinkomen verhoogd worden tot aan het bestedingsevenwicht. Paragraaf 10 Soorten van vergelijkingen, variabelen en evenwichtsvoorwaarden Bij het uitgebreide keynesiaanse model komen er nog een aantal vergelijkingen bij, zoals institutionele en technische vergelijkingen. Institutionele vergelijking = een vergelijking die verbanden weergeeft die het gevolg zijn van maatschappelijke regelgeving; bijvoorbeeld: B = by + B 0. Technische vergelijking = een vergelijking die betrekkingen weergeeft die econometrisch zijn bepaald; bijvoorbeeld: Y = k x K. Kapitaalproductiviteit = de productie per eenheid kapitaal per tijdseenheid. Yk* k = kapitaalproductiviteit k = ------ of Yk* = k x K Yk* = de maximaal mogelijke productie op basis van K kapitaalgoederenvoorraad K = kapitaalgoederenvoorraad Ya* = apt x A a Ya* = de maximaal mogelijke productie op basis van arbeid

De groei van het nationaal inkomen op de lange termijn is afhankelijk van de groei van de productiecapaciteit. Als Yk* < Ya*, dan is de kapitaalschaarste het knelpunt voor groei van de productiecapaciteit. Als Yk* > Ya*, dan is de arbeidsschaarste de knelpuntsfactor. Bij economische groei zonder technische ontwikkeling is er sprake van een toename van de kapitaalgoederenvoorraad en van de hoeveelheid arbeid in dezelfde mate, hierdoor blijven de kapitaal- en de arbeidsproductiviteit gelijk. Bij economische groei met technische ontwikkeling neemt de waarde van de kapitaalgoederen (de kapitaalintensiteit) toe en neemt de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de productie naar verhouding af. De kapitaal- en de arbeidsproductiviteit stijgen. Doelvariabelen = geven het doel aan van deelnemers aan het economisch verkeer; bijvoorbeeld: de regering wil (E M = 0). Instrumentvariabelen = grootheden die door deelnemers aan het economisch verkeer worden vastgesteld om een bepaald doel te bereiken; bijvoorbeeld: b, B 0 en O 0 voor de overheid om (B O = 0) te krijgen. Exogene variabelen = zijn buiten het model om gegeven en bepalen de uitkomst van het model; bijvoorbeeld: c, C 0, I 0. Endogene variabelen = grootheden waarvan de grootte door het model moet worden bepaald; bijvoorbeeld: M, S, B. Voorraadgrootheid = een momentopname van een grootheid; bijvoorbeeld: A a. Stroomgrootheden = geven de omvang van bepaalde grootheden weer gedurende een periode; bijvoorbeeld: Y (gaat namelijk over een bepaald jaar). In een keynesiaans model met overheid hangt de consumptie af van het besteedbaar inkomen (Y B), maken de overheidsbestedingen (die autonoom worden verondersteld) deel uit van de effectieve vraag en is er een belastingfunctie: C = c(y B) + C 0 O = overheidsbestedingen O = O 0 B = by + B 0 O 0 = autonome overheidsbestedingen B = overheidsontvangsten b = belastingquote B 0 = autonome belastingen Als B 0 > 0, dan zijn er ontvangsten die onafhankelijk zijn van de hoogte van het nationaal inkomen, dit zijn bijvoorbeeld leges die betaald moeten worden voor een paspoort. Als B 0 < 0, dan is er een progressief belastingstelsel, omdat B 0 dan aangeeft dat er een belastingvrij bedrag is. Paragraaf 11 De overheid in het keynesiaanse model verandering belastingopbrengst B Marginale belastingquote = --------------------------------------- = ----- verandering nationaal inkomen Y omvang belastingopbrengst B Gemiddelde belastingquote = ---------------------------------- = ---

omvang nationaal inkomen Y Het keynesiaanse model met overheid ziet er als volgt uit: 1. C = c(y B) + C 0 2. B = by + B 0 3. I = I 0 4. O = O 0 5. Y = C + I + O 6. EV = C + I + O 7. Y = EV 8. Y fe De evenwichtsvergelijking is : _ -cb 0 + C 0 + I 0 + O 0 Y = ------------------------ 1 c + cb De multiplier is in dit model kleiner dan het tweesectorenmodel, omdat een deel van het extra inkomen via een belastinglek naar de overheid verdwijnt. c De multiplier voor B 0 is gelijk aan: ------------ 1 c + cb Wanneer er in het model geen autonome belastingen zijn is de evenwichtsvergelijking: _ 1 Y = ------------- x (C 0 + I 0 + O 0 ) 1 c + cb 1 En de multiplier is dan : ------------- 1 c + cb Deze multiplier geldt ook voor een model waarin wel autonome belastingen zijn, alleen geldt deze dan alleen voor de autonome consumptie, investeringen en overheidsbestedingen en niet voor de autonome belastingen. Bij overheidsbestedingen is er meestal een sprake van een inverdieneffect: de overheid ontvangt een deel van de extra bestedingen via een hogere belastingopbrengst terug. Dit komt door het belastinglek. Paragraaf 12 De sociale verzekeringen in het keynesiaanse model Collectievenlastendruk = het percentage van het nationaal inkomen dat in de vorm van belastingen, sociale premies en enkele niet-belastingontvangsten van de overheid aan de collectieve sector moet worden afgestaan. collectieve lasten Collectievenlastendruk = ------------------------ x 100% nationaal inkomen

Uitgaven collectieve sector = overheidsbestedingen + overdrachtsuitgaven van de overheid en van de instellingen die de sociale verzekeringen verzorgen. Overdrachtsuitgaven leggen, in tegenstelling tot overheidsbestedingen geen direct beslag op de productiecapaciteit. De sociale zekerheid kan als volgt worden weergegeven: 1. SU = N inactief x u SU = totale uitgaven voor sociale uitkeringen 2. SP = spy SP = totale bedrag van betaalde sociale premies 3. Y = N actief x apt u = uitkering per inactieve 4. SP = SU sp = sociale premiedruk N actief = aantal actieven (in arbeidsjaren) N inactief = aantal inactieven (in arbeidsjaren) Een keynesiaans model met sociale verzekeringen kan er zo uitzien: 1. C = c(y B Sp + Ou) + C 0 O = (totale) overheidsuitgaven 2. B = by B 0 Ob = overheidsbestedingen 3. Sp = spy Ou = overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen) 4. I = I 0 W = werkloosheid 5. O = Ob + Ou N a = omvang beroepsbevolking (arbeidsaanbod) 6. Ob = oby + O 0 N v = werkgelegenheid (arbeidsvraag) 7. Ou = ouw + Ou 0 ob = overheidsbestedingenquote 8. W = N a N v ou = overdrachtsuitgavenquote 9. N a = N a Ou 0 = autonome overdrachtsuitgaven Y 10. Nv = ----- apt Paragraaf 13 Looninkomen en niet-looninkomen in het keynesiaanse model We kunnen het nationaal inkomen verdelen in looninkomen en niet-looninkomen of restinkomen (pacht, huur, interest, winst). De consumptiequote van looninkomen is over het algemeen hoger dan die van niet-looninkomen, omdat looninkomen vooral door de lagere inkomensgroepen wordt ontvangen en niet-looninkomen door de hogere inkomensgroepen. Lagere inkomensgroepen hebben over het algemeen minder geld om te sparen en besteden dus een groter deel van hun inkomen dan hogere inkomensgroepen. Als de arbeidsinkomenquote toeneemt, zal dit vooral ten koste gaan van de winst, omdat huur, pacht en interest betrekkelijk constant zijn. Een keynesiaans model met looninkomen en niet-looninkomen kan er als volgt uitzien: 1. C = C l + C n + C 0 C l = consumptie uit looninkomen 2. C l = c l (Y l b l Y l ) C n = consumptie uit niet-looninkomen 3. C n = c n (Y n b n Y n ) c l = consumptiequote looninkomen 4. B = B l + B n c n = consumptiequote niet-looninkomen 5. B l = b l Y l Y l = de looninkomens 6. B n = b n Y n Y n = de niet-looninkomens 7. I = I 0 B l = belasting op looninkomen 8. O = O 0 B n = belasting op niet-looninkomen 9. Y = Y l + Y n b l = belastingquote op looninkomen 10. Y = C + I + O b n = belastingquote op niet-looninkomen

11. EV = C + I + O 12. Y = EV Paragraaf 14 Het buitenland in het keynesiaanse model Bij een uit gebreid keynesiaans model met de sectoren overheid en buitenland moeten we rekening houden met de import (M) en de export (E). Een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans (E M) kan worden veroorzaakt door zowel een toename van E als door een afname van M. Wordt het overschot veroorzaakt door een toename van E, dan komt dit door een stijging van de wereldhandel, dit is een gunstige ontwikkeling. Wordt het echter veroorzaakt door een afname van M, dan komt de stijging door afname van de binnenlandse bestedingen, wat een teken van laagconjunctuur is. Een keynesiaans model met buitenland kan er als volgt uitzien: 1. C = c(y B) + C 0 M = import 2. I = I 0 m = importquote 3. B = by E = export 4. O = O 0 e = exportquote van de dollarkoers 5. M = my P dollar = de dollarkoers 6. E = ep dollar + fx eu f = exportquote van het EU-inkomen 7. Y = C + I + O + (E M) X eu = het totale EU-inkomen De oplossings vergelijking voor het evenwichtsinkomen is dan: _ C 0 + I 0 + O 0 + ep dollar + fx eu Y = ---------------------------------- 1 c + bc + m 1 De multiplier is: ----------------- 1 c + bc + m De multiplier is door de uitbreiding van het model met het buitenland verandert. Doordat er nu ook een importlek is, een deel van extra inkomen zal in het buitenland worden besteed en verdwijnen, is de multiplier kleiner dan een model zonder buitenland. Soms wordt de export onafhankelijk verondersteld in een keynesiaans model met buitenland en soms wordt het afhankelijk verondersteld, van bijvoorbeeld valutakoersen of inkomens van het buitenland. Paragraaf 15 Variaties in het keynesiaanse model Een voorbeeld van een keynesiaans model met milieuheffingen: 1. C = c(y B H) + C 0 H = milieuheffingen 2. B = by h = milieuheffingsquote 3. H = hy + H 0 H 0 = autonome milieuheffingen 4. Ig = igc + Ig 0 Ig = netto-investeringen goederensector 5. Id = idc + Id 0 ig = investeringsquote goederensector 6. I = Ig + Id Ig 0 = autonome investeringen goederensector 7. G = G Id = netto-investeringen dienstensector 8. EV = C + I + G id = investeringsquote dienstensector 9. Y = W Id 0 = autonome investeringen dienstensector 10. W = EV I = nettobedrijfsinvesteringen

G = overheidsbestedingen W = netto nationaal product De prijselasticiteit van de export (E pe) en van de import (E pi) kan onderdeel vormen van het keynesiaanse model. procentuele verandering van het volume van de export E pe = ---------------------------------------------------------------------------------------- procentuele verandering van het prijspeil van de export uitgedrukt in de buitenlandse valuta procentuele verandering van het volume van de import E pi = ---------------------------------------------------------------------------------------- procentuele verandering van het prijspeil van de import uitgedrukt in de eigen valuta Het hangt van de waarde van de E pe en de E pi af in welke mate een verandering van de wisselkoers zal leiden tot een verandering van de uitvoer- of de invoerwaarde. Een keynesiaans model met rente kan de volgende vorm hebben: 1. C = c 1 (Y B) c 2 R + C 0 c 1 = consumptiequote van de rentestand 2. B = by + B 0 c 2 = consumptiequote van het besteedbaar inkomen 3. O = O 0 C 0 = onafhankelijke besparingen 4. I = i 1 R + I 0 R = rentestand 5. R = r(b O) + R 0 i 1 = investeringsquote van de rentestand 6. EV = C + I + O i 2 = investeringsquote van het nationaal inkomen 7. W = EV r = rentequote van het begrotingssaldo 8. Y = W R 0 = onafhankelijke rentestand De rentevoet heeft op diverse manieren invloed op de economie van een land. Er bestaat een negatief verband tussen de rentevoet en de consumptieve bestedingen enerzijds en tussen de rentevoet en de investeringen anderzijds. Een keynesiaans model kan meerdere multipliers hebben; voor elke endogene grootheid kan er dan een andere multiplier zijn (C 0, I 0, S 0 en E 0 kunnen dus iedere een eigen multiplier hebben). De waarde van de verschillende multipliers wordt dan gegeven of is te bepalen aan de hand van de oplossingsvergelijking van het model. Investeringen kunnen een positief verband tonen met de overheidsbestedingen, maar ook met bijvoorbeeld de bevolkingstoename. Paragraaf 16 Het keynesiaanse conjunctuur/structuurmodel Aanbodblok = enkele vergelijkingen die in het keynesiaanse model kunnen worden opgenomen om de omvang en de kwaliteit van de productiefactoren arbeid en kapitaal aan te geven. De keynesiaanse modellen tot nu toe bestonden uit alleen een vraagblok. Ze gaven dus alleen de conjuncturele situatie van een economie weer. Met het aanbodblok wordt ook de structurele situatie van een economie erbij betrokken. Een keynesiaans model met een vraagen een aanbodblok wordt ook wel een conjunctuur/structuurmodel genoemd.

Bij het aanbodblok van het keynesiaanse model spelen de volgende twee vergelijkingen een rol: Y* = k x K Y* = de productiecapaciteit (de maximaal haalbare productie) en K = de kapitaalgoederenvoorraad Y* = a x A v * A v * = de maximale arbeidsvraag (de arbeidsvraag bij de maximaal haalbare productie) k = de kapitaalproductiviteit a = de arbeidsproductiviteit Verder zijn er nog de volgende vergelijkingen in het aanbodblok: A a = A 0 A a = arbeidsaanbod (de beroepsbevolking) Y A v = de arbeidsvraag bij een bepaalde waarde van Y A v = ------- of Y = a x A v U = de totale werkloosheid a U s = de structuurwerkloosheid U = A a A v U c = de conjunctuurwerkloosheid U s = A a A v * U c = U U s De conjunctuurwerkloosheid is ook op de volgende manier te berekenen: Y* Y U c = ---------- a Bij structuurwerkloosheid is de productiefactor kapitaal de knelpuntsfactor.