1.6 Die aankopen kan je niet meten, een onderzoeker kan niet vaststellen wat consumenten bij andere consumenten kopen.
|
|
- Karolien Smeets
- 7 jaren geleden
- Aantal bezoeken:
Transcriptie
1 Hoofdstuk 1 Conjunctuur en structuur 1.1 Het tekortschieten van de effectieve vraag ten opzichte van de productiecapaciteit. Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland besteden minder dan de productiecapaciteit waardoor er mensen werkloos zijn. 1.2 a. onderbesteding b. onderbesteding c. overbesteding d. overbesteding e. onderbesteding 1.3 Bij overbesteding is de effectieve vraag groter dan de productiecapaciteit. De ondernemers zullen dan de prijzen verhogen en de vragers zijn ook bereid om meer te betalen als het aanbod onvoldoende is. 1.4 a. Mensen zijn bang hun baan te verliezen, ze gaan meer sparen om geld achter de hand te hebben, waardoor ze voorzichtiger worden met het kopen van spullen. b. Als mensen minder kopen, lopen bij bedrijven de voorraden op. De productie wordt dan ingekrompen. c. Als de productie daalt, zijn er minder arbeidskrachten nodig, waardoor de werkgelegenheid daalt. d. Mensen voelen zich armer en worden voorzichtiger met het uitgeven van geld. Daardoor daalt het consumentenvertrouwen. 1.5 De volgorde: 2, 4, 6, 3, 1, Die aankopen kan je niet meten, een onderzoeker kan niet vaststellen wat consumenten bij andere consumenten kopen. 1.7 a.
2 b. 1. Vergelijking 1: Cp en M. Vergelijking 2: Cp en M. 2. E. 3. Vergelijking 1: Cp en M. Vergelijking 2: Cp en M. 1.8 Als de effectieve vraag daalt, blijven ondernemers met producten zitten, zodat hun voorraden toenemen. Als gevolg daarvan zullen zij hun productie inkrimpen. Daardoor neemt de bezettingsgraad af. 1.9 a. Huisvrouwen stimuleren om te gaan werken. Arbeidskrachten uit het buitenland laten komen (immigranten). b. Een arbeidsbesparende productietechniek waardoor mensen vervangen worden door machines. c. Door het doen van arbeidsbesparende investeringen en het doorvoeren van arbeidsbesparende productietechnieken wordt de productiefactor arbeid op een gegeven moment overvloedig en wordt kapitaal de knelpuntfactor Scholing is een langdurig proces. Kijk maar eens naar jezelf. Met 4 jaar begint je schooltijd en als je na het vwo doorgaat met studeren, dan kom je pas ongeveer uit de studiebanken als je 23 jaar bent.
3 Hoofdstuk 2 Klassieken en Keynes 2.1 Het gemis aan inkomsten (geld), sociale problemen, minder aanzien, minder koopkracht, gedwongen huis te verkopen, enzovoort. 2.2 Hij krijgt het eerste jaar: = Hij verdiende ( )/ % = -34,4%. Hij gaat er bruto 34,4% op achteruit. 2.3 a. Lonen Arbeid sneller/minder snel rendabel Vraag naar arbeid Werkloosheid. b. Lonen Prijzen Internationale concurrentiepositie Export Afzet Productie Werkgelegenheid Werkloosheid ( ). 2.4 a. Door de loonsverlaging kan de prijs van tandenborstels van De Witte Glans dalen en kan het bedrijf beter concurreren met de Duitse concurrent. Consumenten zullen hierdoor meer tandenborstels van De Witte Glans gaan kopen. b. Een klein effect. Er werken slechts 500 mensen bij De Witte Glans en dat is te verwaarlozen op een totaal aantal van 8 miljoen werkende Nederlanders. 2.5 Nee. De ontwikkeling van de lonen in de supermarktbranche in 2010 heeft geen invloed op de internationale concurrentiepositie. Supermarkten verkopen op de binnenlandse markt en een prijsstijging in de supermarkten in het ene land heeft nauwelijks invloed op de verkopen in het andere land. 2.6 Andere landen hebben dezelfde problemen en zullen ook de loonkosten gaan verlagen. De internationale concurrentiepositie wordt daardoor niet beter. 2.7 a. Waarde onverkochte producten = = 15 miljard. b. Inkrimpen. Ze hebben voor 15 miljard aan niet verkochte producten. Die zullen ze eerst proberen te verkopen zodat ze hun productie zullen inkrimpen. c. De werkgelegenheid zal dalen. Voor een lagere productie zijn er minder mensen nodig. d. Er zijn minder mensen die een loon verdienen. De lonen van de werknemers zijn verlaagd. e. De bestedingen van de gezinnen zullen dalen. Door een lager loon, kun je minder geld uitgeven. f. De bedrijven zullen hun productie verder inkrimpen. De consumenten kopen minder dus hoeft er minder gemaakt te worden. g. De werkgelegenheid zal verder dalen. 2.8 Als je prijsdalingen verwacht, ga je aankopen uitstellen. Je wacht op lagere prijzen. Dat betekent dat er minder wordt gekocht door gezinnen waardoor de consumptie daalt.
4 2.9 Lonen ( ) Bestedingen Productie Werkgelegenheid Rente consumenten en bedrijven gaan minder sparen en meer lenen bestedingen productie werkgelegenheid a. Overheidsuitgaven ( ) Effectieve vraag Productie Nationaal inkomen Consumptie Effectieve vraag enzovoort. b. Belastingen ( ) Consumptie Effectieve vraag Productie Nationaal inkomen Consumptie Effectieve vraag enzovoort a. Belastingen Consumptie Effectieve vraag Productie Nationaal inkomen. b. Door de belastingverlaging stijgt het nationaal inkomen. Over het inkomen moet inkomstenbelasting betaald worden. Of: Door de belastingverlaging gaan mensen meer besteden, waardoor er meer btw wordt betaald De twee beleidsmaatregelen werken tegen elkaar in. Door vergroting van de overheidsuitgaven wordt de economie gestimuleerd, maar door een verhoging van de belastingen wordt de economie afgeremd a. b. c. onderbesteding overbesteding investeringen te laag te hoog consumptie te laag te hoog besparingen te hoog te laag arbeidsmarkt ruim krap prijzen dalend stijgend onderbesteding overbesteding belastingen omlaag omhoog overheidsuitgaven omhoog omlaag onderbesteding overbesteding begrotingstekort stijgt daalt 2.15 In een periode van onderbesteding verlaagt de overheid bij anticyclisch de belastingen en daar zijn de mensen blij mee. Ook worden de overheidsbestedingen bij onderbesteding verhoogd, waardoor de werkloosheid wordt bestreden en daar zijn de mensen het meestal wel mee eens.
5 Bij overbesteding moet de overheid de belastingen verhogen en dat roept altijd veel weerstand op. Ook het verlagen van de overheidsbestedingen valt vaak in slechte aarde bij de mensen, omdat de overheidsvoorzieningen minder worden.
6 Hoofdstuk 3 Keynes' basismodel 3.1 a. Maquette (van bijvoorbeeld een nieuw stadsdeel in Almere). Van deze modelvorm wordt gebruik gemaakt om belanghebbenden (financiers, projectontwikkelaar, bestuurders van de stad, bevolking, enzovoort) een idee te geven hoe bijvoorbeeld het nieuwe stadsdeel er mogelijk uit zal komen te zien. Patroon (voor een jasje in een brei- en knipblad). Hiervan wordt door de naaister gebruik gemaakt om de juiste gaten in de stof te knippen. b. Door statistisch onderzoek, bijvoorbeeld door enquêtes of steekproeven. 3.2 Op korte termijn mag de productiecapaciteit constant worden verondersteld, omdat de kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren in korte tijd moeilijk te veranderen zijn. 3.3 Inkomen: stroomgrootheid het gaat om het geld dat je in een bepaalde periode verdient. Er stroomt geld van de werkgever naar de werknemer. Consumptie: stroomgrootheid het gaat om de uitgaven die je in een bepaalde periode doet. Werkloosheid: voorraadgrootheid de werkloosheid meet je op een bepaald tijdstip. Loon: stroomgrootheid het gaat om het geld dat je bijvoorbeeld in een maand verdient. Vermogen: voorraadgrootheid, het gaat om de waarde van alle bezittingen minus de schulden (het vermogen) op een bepaald tijdstip. 3.4 Afnemen. Meer (consumenten)vertrouwen leidt tot meer consumptie. De ondernemers hebben hun investeringsplannen hier niet op ingesteld, zij produceren te weinig en zullen uit voorraad moeten verkopen waardoor de voorraden afnemen. 3.5 a. Rente: als de rente stijgt, wordt lenen voor bedrijven duurder en zullen ze minder gaan investeren. Afzetverwachtingen: als bedrijven verwachten dat de afzet zal stijgen zullen ze meer gaan investeren want anders moeten ze uit voorraad verkopen en als die op zijn dan moeten ze op den duur nee verkopen. Winstverwachtingen: als er veel winst wordt verwacht, zijn bedrijven optimistisch over de toekomst en zullen ze eerder gaan investeren in nieuwe kapitaalgoederen. b. De prijzen: hogere prijzen leiden tot minder consumptie. De rente: als de rente stijgt wordt lenen voor consumenten duurder en dan zullen ze bepaalde uitgaven, vooral in duurzame consumptiegoederen, eerder achterwege laten.
7 Het consumentenvertrouwen: als consumenten veel vertrouwen hebben in de economische toekomst, dan zal de consumptie stijgen. 3.6 a/b/c. Zie tabel. d. Regel 1: Iep < Iea, omdat de effectieve vraag groter is dan de productie. Regel 2: Iep = Iea, omdat de effectieve vraag gelijk is aan de productie. Regel 3: Iep > Iea, omdat de effectieve vraag kleiner is dan de productie. (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) Stel W is dan is Y en C = en Iea = dan is EV dan is de gedwongen voorraadverandering dan is Iep S = typering situatie gedwongen voorraadintering inkomensevenwicht gedwongen voorraadvorming e. Sparen is het deel van het verdiende inkomen (het netto inkomen) dat niet wordt geconsumeerd. f/g. Zie tabel. h. Regel 1: verhogen, omdat de productie < de vraag; anders raken de voorraden op. Regel 2: niet veranderen, omdat de productie = de effectieve vraag. Regel 3: verlagen, omdat de productie > de vraag; de voorraden zouden anders hoog oplopen. 3.7 Als W > EV, dan is er voorraadvorming. De bedrijven zullen de productie inkrimpen. Als W = EV, dan is er inkomensevenwicht. De bedrijven zullen de productie niet veranderen. Als W < EV, dan is er voorraadintering. De bedrijven zullen de productie vergroten. Als Iea > S, dan geldt EV groter W. De bedrijven zullen achteraf minder investeren dan verwacht. De bedrijven zullen de productie vergroten. Als Iea = S dan geldt EV gelijk W. De bedrijven zullen achteraf evenveel investeren als verwacht. De bedrijven zullen de productie niet veranderen. Als Iea < S, dan geldt EV kleiner W. De bedrijven zullen achteraf meer investeren dan verwacht. De bedrijven zullen de productie inkrimpen. 3.8 Bij een stijging van het inkomen zal een groter deel van een extra euro inkomen gespaard worden, omdat aan de bevrediging van primaire en luxe goederen meer voldaan is. Als een groter deel van de extra euro inkomen gespaard wordt, zal een kleiner deel geconsumeerd worden.
8 3.9 (3) EV = C + I (4) C = 0,75Y + 20 (5) I = 25 Uit deze drie vergelijkingen volgt dat EV = 0,75Y Als Y = 180 EV = 0, = a. De evenwichtsvoorwaarde is: S = I 0,25Y 20 = 25 0,25Y = 45 Y = 180. b. S = 0, = 25 en I = 25 S = I bij Y = a. Zie grafiek. b. Zie grafiek. c. Y = 180 want daar geldt dat EV = W (= Y). Of: daar snijdt de bestedingslijn de lijn van de evenwichtsvoorwaarde. d. Zie grafiek a. Zie grafiek. b. Zie grafiek. c. Y = 180, want daar geldt dat S = I. d. Zie grafiek. Grafiek bij 3.11, 3.12 en 3.13
9
10 3.13 a. Zie grafiek. De verticale stukjes bij Y = 240 (zie accolade). b. Een gedwongen voorraadtoename: de productie (W) is 15 miljard groter dan de EV. En de besparingen zijn 15 miljard groter dan de investeringen (I). c. Verkleinen omdat bij een blijvend lage vraag de voorraden steeds groter zullen worden. De voorraden moeten dus kleiner worden en daarom gaat men minder produceren a. Bij Y = 60 is C = 0, = 65 C/Y (gemiddelde consumptiequote) = 65/60 = 1,08. Bij Y = 80 is C = 0, = 80 C/Y = 80/80 = 1. Bij Y = 100 is C = 0, = 95 C/Y = 95/100 = 0,95. b. Als Y stijgt van 60 naar 80, dan stijgt C van 65 naar 80 c (marginale consumptiequote) = 15/20 = 0,75. Als Y stijgt van 80 naar 100, dan stijgt C van 80 naar 95 LC/LY = 15/20 = 0,75. c. Dat is het getal in de consumptiefunctie dat voor Y staat dus 0,8. Of: Als Y = 100 dan is C = 0,8 x = 90. Als Y = 120 dan is C = 0, = 106. De marginale consumptiequote (LC/LY ) is dan 16/20 = 0,8. Dat geldt bij elke verandering van Y Periode 1 Periode 2 Periode 3 Io I EV W Y C EV W Y C EV W Y (+16) (+16) (+16) (+16) (+16) (+12) (+12) (+9) (+9) Io I EV /W / Y C EV W Y (+16) (+16) (+12) (+12) Io I EV /W /Y (+16) (+16) 3.16 a/b. periode enz. uiteindelijk I LI LC , ,75 0,75 0,75 LEV , LW , LY , Het model is: (1) W = EV (2) Y = W (3) EV = C + I (4) C = 0,75Y + Co (5) I = 25
11 Oplossing: (2) en (3) in (1) invullen. De herschreven evenwichtsvoorwaarde is dan: Y = C + I. Hierin (4) en (5) invullen levert op: Y = 0,75Y + Co + 25 Y 0,75Y = Co ,25Y = 25 + Co Y = Co. De multiplier (inkomensvermenigvuldiger) van de autonome consumptie bedraagt a. De multiplier = 1/(1 0,6) = 1/0,4 = 2,5. b. Het spaarlek is dan groter. Bij een marginale consumptiequote van 0,75 lekt van elke inkomensstijging 25% weg, terwijl bij een marginale consumptiequote van 0,6 er van elke inkomensstijging 40% weglekt a. W = EV Y = EV Y = C + I Y = 0,75Y ,2Y + 25 Y 0,75Y 0,2Y = 45 0,05Y = 45 Y = 45/0,05 = = 900. b. Als Y = EV = 0, , = 995. De productie is dan groter dan de EV. Er is sprake van voorraadvorming en dus zullen de bedrijven hun productie inkrimpen totdat de voorraadvorming is verdwenen. Dat is bij het evenwichtsinkomen van 900 (zie vraag a). Dat is 10% lager dan a. Multiplier = (L) gevolg/(l) oorzaak (LY/LCo en/of LIo). De multiplier voor de autonome consumptie is 3 en het gewenste gevolg een verhoging van het evenwichtsinkomen met 30 miljard. De verhoging van de autonome consumptie (de oorzaak) wordt dan 3 = 30/LCo, zodat de verandering van Co = 30/3 = 10 miljard. Of: LCo = LY/multiplier = 30/3 = 10 miljard. b. Bij een verandering van de autonome investeringen en een multiplier van 2 zal de verhoging 30/2 = 15 miljard moeten bedragen a. Kapitaal is de knelpuntfactor. Er kunnen maar acht arbeiders aan het werk bij vier ovens. De ovens bepalen de omvang van de productiecapaciteit. De productiecapaciteit bedraagt = broden. b. Nu is de productiefactor arbeid het knelpunt, er zijn twee arbeiders te weinig om de vier ovens te bedienen: er worden maar 6/2 = 3 ovens gebruikt. De productiecapaciteit bedraagt = broden a. Hij had genoeg aan 4 2 = 8 arbeiders omdat het aantal ovens de productiecapaciteit bepaalt. b. Zijn productie bedraagt = broden. Hij zal zijn productie aanpassen aan de vraag, want broden die niet verkocht worden (500), bederven. c. Nog eens twee arbeiders, want met zes arbeiders kan hij (3 500 =) broden produceren.
12 d. De arbeidsproductiviteit = 1.500/6 = 250 broden Y (8) Y/50 (8) Av (9) (Aa Av) (9) U a. De productiecapaciteit (Y*) is: 50 4,4 = 220 (miljard). Als het nationaal inkomen Y gelijk is aan 220, dan is er bestedingsevenwicht. b. Av = 180 miljard/ = 3,6 miljoen. Of: 180/50 miljoen = 3,6 miljoen. c. U = 4,4 3,6 = 0,8 (miljoen). Dat is 0,8/4,4 100% = 18,2%. d. Conjuncturele werkloosheid: door stimulering van de bestedingen kun je deze werkloosheid oplossen a. C = 0, = 155. I = 25. EV = C + I = = 180. (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) C EV W Y werkgelegenheid miljard miljard miljard miljard miljoen Io miljard situatie op de arbeidsmarkt ,6 ruime arbeidsmarkt met conjuncturele werkloosheid ,4 volledige werkgelegenheid ,8 overspannen arbeidsmarkt met een tekort aan arbeidskrachten b. Werkgelegenheid = 180/50 miljoen = 3,6 miljoen. Of: 180 miljard/ = 3,6 miljoen. c. Conjuncturele werkloosheid, EV < Y* dus is er onderbesteding a. De multiplier is 4 en Io stijgt met 10 (= LI). Dus stijgt Y met 4 10 = 40 miljard (= LY). b. Zie rij 2 van de tabel bij c. Zie rij 3 van de tabel bij d. Met (35 25 =) 10, want dan is er volledige werkgelegenheid. Er is dan geen conjunctuurwerkloosheid meer (zie rij 2) Renteverlaging: sparen wordt minder aantrekkelijk. Overheveling van inkomen van hogere naar lagere inkomens (nivellering). Lagere inkomens consumeren een groter deel van hun extra inkomen. Of: subsidies (overdrachten) aan lagere inkomens a. (1) W = EV (2) Y = W (3) EV = C + I (4) C = cy + 20 (5) I = 25
13 b. Vul voor Y in 220. Los vervolgens het model op: 220 = c c =175 c = 175/220 = 0, a-e. Zie grafiek.
14
15 3.30 a. Zie grafiek. b. EV = 0,75Y EV = 0,75Y Zie grafiek. De lijn loopt steiler a. (vgl. 1) W = EV, de productie (W) wordt bepaald door de effectieve vraag (EV). b. Het inkomen (= productie) is 360 miljard. Bij dat inkomen is EV = 0, = 370 miljard. EV (370) > W (360), dus de productie zal stijgen. c. Inkomensevenwicht wordt bereikt als Y = EV Y = 0,75Y ,25Y = 100 Y = 400 miljard. d. (1) W = EV (2) Y = W (3) EV = C + I (4) C = 0,75Y + Co (5) I = Io Invullen leidt tot Y = C = I dus Y = 0,75Y + Co + Io 0,25Y = Co + Io. De oplossingsvergelijking is dan Y = 4Co + 4Io. Beide multipliers zijn dus 4. e. Co C EV W Y f. Y = 400 miljard; Y* = miljard = 550 miljard Y < Y*, er is dus onderbesteding. g. Werkgelegenheid = 400 miljard/ = 8 miljoen. Maximale werkgelegenheid = 550 miljard/ = 11 miljoen. De werkloosheid bedraagt 11 8 = 3 miljoen personen. h. Conjuncturele werkloosheid. Deze ontstaat doordat de effectieve vraag < productiecapaciteit. i. Het inkomen moet stijgen met = 150 miljard. De multiplier van Io bedraagt 4. Dus moeten de autonome investeringen stijgen met 150/4 = 37,5 miljard. j. Door een verhoging van de marginale consumptiequote wordt het spaarlek kleiner. Dan wordt een groter deel van het extra inkomen extra geconsumeerd. k. Het nationaal inkomen moet gelijk worden aan de productiecapaciteit (Y*). Y = cy (l c)y = 100 en Y* = 550. Dus: (1 c)550 = 100 (1 c) = 100/550 1 c = 0,18 c = 1 0,18 c = 0, Het arbeidsaanbod stijgt met 0,5 miljoen arbeidsjaren. Om deze mensen aan het werk te krijgen, moet het nationaal inkomen stijgen met 0,5 miljoen = 17,5 miljard. De multiplier van Io is 2. De autonome investeringen moeten dus stijgen met 17,5/2 = 8,75 miljard.
16 3.34 a. Deze stippellijn geeft de evenwichtsvoorwaarde Y = EV weer. Als de EV-lijn deze stippellijn snijdt, is er bij het snijpunt inkomensevenwicht. b. 2 miljoen arbeidsjaren. Bij Y = 40 (= productiecapaciteit) kan bij de werkgelegenheidslijn op de N-as worden afgelezen dat de werkgelegenheid 2 miljoen is. c. 1 miljoen arbeidsjaren. Het evenwichtsinkomen bedraagt 20 miljard, waarbij 1 miljoen arbeidsjaren zijn ingeschakeld. Bij bestedingsevenwicht ( 40 miljard) zouden 2 miljoen arbeidsjaren zijn ingeschakeld: de conjuncturele werkloosheid is dus 2 1 = 1 miljoen arbeidsjaren. d. 0,5 miljoen ( ) arbeidsjaren. Bij volledige benutting van de productiecapaciteit zijn 2 miljoen arbeidsjaren ingeschakeld terwijl er 2,5 miljoen arbeidsjaren beschikbaar zijn. 0,5 miljoen arbeidsjaren kunnen dus niet benut worden: de structurele werkloosheid. e. Met 10 miljard. De autonome bestedingen zijn 10 miljard bij een nationaal inkomen van 20 miljard. De multiplier is dus 20/10 = 2. De toename van het nationaal inkomen is = 20 miljard. De autonome bestedingen moeten met 20/2 = 10 miljard toenemen. f. De nieuwe EV-lijn in de figuur komt 10 miljard (= l cm) hoger te liggen.
17 g. 2,5 miljoen apt = 40 miljard apt = 40 miljard/2,5 miljoen = (nieuwe arbeidsproductiviteit). ATV = (4.000/20.000) 100% = 20%. h. Zie onderste deel van de grafiek. De lijn begint weer in de oorsprong en loopt verder door het punt waarbij Y = 40 en N = 2,5. i. Als de lonen niet worden gematigd, leidt ATV tot hogere arbeidskosten, hetgeen eerder minder dan meer vraag naar arbeid betekent. Bedrijven die met overcapaciteit te maken hebben, zullen via ATV eerst trachten die overcapaciteit weg te werken en dus geen nieuwe mensen aantrekken, enzovoort a. Y = 3,5 ( ) = 350 miljard. Av = 350/50 miljoen = 7 miljoen arbeidsjaren. De totale werkloosheid (U) = 8,5 7 = 1,5 miljoen arbeidsjaren. Y* = (0, ) miljard = 400 miljard. Av* = 400 miljard/ = 8 miljoen arbeidsjaren. Uc = 8 7 = 1 miljoen arbeidsjaren; Us = 8,5 8 = 0,5 miljoen arbeidsjaren. b. Om 1 miljoen arbeidsjaren aan het werk te krijgen moet Y stijgen met 1 miljoen = 50 miljard (LY = 50 miljard). De multiplier bedraagt 3,5. Dus moeten de autonome bestedingen stijgen met 50/3,5 = 14,28 miljard.
18 Hoofdstuk 4 Model met overheid zonder buitenland 4.1 a. Bij onderbesteding. Door belastingverlaging worden de bestedingen gestimuleerd, waardoor de onderbesteding vermindert. b. Door belastingverlaging worden de bestedingen gestimuleerd, waardoor de afzet van de bedrijven stijgt en er meer vraag naar arbeid ontstaat, zodat de werkloosheid daalt. 4.2 Overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen. 4.3 Omdat een belastingverlaging (Bo ) leidt tot een hoger besteedbaar inkomen (Y B) en daarmee tot meer effectieve vraag. Minder belasting leidt tot meer bestedingen. 4.4 a. b. In de eerste periode leidt een verhoging van de autonome overheidsbestedingen tot een even grote stijging van het nationaal inkomen. Bij een verlaging van de autonome belastingen lekt in de eerste periode al een gedeelte van de verhoging van het besteedbaar inkomen weg naar de besparingen (spaarlek). 4.5 a. W = EV Y = C + I + O Y = 0,8Y 0,8B Y = 0,8Y 0,8 0,25Y 0, Y 0,8Y + 0,2Y = 60 0,4Y = 60 Y = 60/0,4 = 2,5 60 = 150. b. Y = ,5 ( ) = 150. c. Y* = Aa apt = 4,5 miljoen = 180 miljard. d. Werkloosheid = (Y* Ye)/apt = ( ) miljard/ = arbeidsjaren. e. Les Rouges, omdat zij pleiten voor een verhoging van de overheidsbestedingen en die hebben een grotere multiplier dan de belastingen. Er is dus een sterker effect op de effectieve vraag. f. Toename autonome bestedingen = Latonoom/multiplier = 30/2,5 = 12 miljard. 4.6
19 4.7 a. B wordt in de nieuwe situatie: 0, = 50. B was 42,5. Dus een inverdieneffect van 7,5 miljard. Of: Inverdieneffect = bly = 0,25 30 miljard = 7,5 miljard. b. De inkomsten stijgen met 7,5 en de uitgaven met 12, zodat het overheidtekort per saldo stijgt met 4,5 miljard. 4.8 a. Als Bo met 2 daalt, zal vanwege het multipliereffect Y met -2-2 = 4 miljard stijgen (=LY). b. Door de stijging van Y met 4 miljard nemen de belastingen (B) toe met bly = 0,25 4 = 1 miljard. Het inverdieneffect is 1 miljard. c. O verandert niet. De belastingen nemen, door de verlaging van Bo, af met 2 miljard maar er wordt 1 miljard inverdiend. Per saldo nemen de belastingen af met 2 1 = 1 miljard. Het overheidssaldo verslechtert met 1 miljard. 4.9 a. Als Y = 200 dan is B = 30. Gemiddelde belastingdruk B/Y = 30/200 = 0,15. Als Y = 300 dan is B = 60. Gemiddelde belastingdruk B/Y = 60/300 = 0,20. De gemiddelde belastingdruk stijgt naarmate het inkomen stijgt. Dus is het belastingstelsel progressief. b. B = 0,3Y 30 0 = 0,3Y 30 0,3Y = 30 Y = 30/0,3 = 100. Bij een nationaal inkomen van 100 is de belastingopbrengst nul a. Als Y = 200 dan is B = 90. Gemiddelde belastingdruk B/Y = 90/200 = 0,45. Als Y = 300 dan is B = 120. Gemiddelde belastingdruk B/Y = 120/300 = 0,40. De gemiddelde belastingdruk daalt naarmate het inkomen stijgt. Dus is het belastingstelsel degressief. b. Bij beide inkomens 0,3. Dat is het getal dat voor Y staat in de belastingfunctie Als Y = 0 B = -10. De autonome belastingen zijn -10, dus negatief. Er is een heffingskorting. Bij een belastingsysteem met een heffingskorting is het belastingstelsel progressief, omdat de heffingskorting voor de lage inkomens zwaarder meeweegt dan voor de hoge inkomens. Het belastingstelsel werkt nivellerend, omdat de inkomensverschillen relatief kleiner worden Dan moet Bo gelijk zijn aan nul en is de belastingfunctie: B = 0,4Y a. Een conjuncturele inzinking gaat gepaard met oplopende werkloosheid en meer bedrijfssluitingen; daardoor zullen de overheidsuitgaven (bijvoorbeeld de sociale uitkeringen) stijgen. Een conjuncturele inzinking gaat gepaard met dalende winsten en dalende lonen; daardoor zullen de belastingontvangsten afnemen.
20 NB. 'Stimuleren van de effectieve vraag' is hier niet goed, omdat in de inleiding staat: 'waardoor een politiek ter bestrijding van de werkloosheid sterk wordt belemmerd'. b. Winstverwachtingen (Keynes). Als bedrijven negatieve winstverwachtingen hebben, zullen ze minder investeren. Financieringsmogelijkheden. Als bedrijven gemakkelijk geld van banken kunnen lenen, zullen ze meer gaan investeren. Rentestand. Als de rente laag is, zullen bedrijven meer gaan lenen en meer gaan investeren. Enzovoort c. LOo = = -6 LY = 1,5-6 = -9. Y wordt 285 wordt nu: = 276. d. Zie de kolom van variant I. beginsituatie (0) variant I variant II-A variant II-B C I B O B O Y e. B O was -10 en wordt nu -7. Het tekort is dus met 3 afgenomen, terwijl de overheidsbestedingen met 6 zijn verminderd. De verklaring is dat door de verlaging van de overheidsbestedingen het nationale inkomen gedaald is, waardoor de belastingopbrengsten ook dalen. Er is dus een negatief inverdieneffect (= uitverdieneffect) van 3. f. Omdat Y daalt, moet de werkgelegenheid ook dalen, omdat de werkgelegenheid positief afhangt van het nationaal inkomen (Av = Y/apt). g. Oo stijgt met 10 en dus neemt Y toe met 1,5 10 = 15. Zie verder de kolom van variant II-A. h. Er zijn twee manieren om dit op te lossen. De eerste is door de belastingfunctie van het oorspronkelijke model te veranderen in B = 4/15Y en alles weer uit te rekenen. De tweede manier is om Y gelijk te stellen aan 300, omdat je weet dat de werkgelegenheid evenveel gestimuleerd wordt en de werkgelegenheid alleen afhankelijk is van Y. Zie verder de kolom van variant II-B. i. In variant II-A is het overheidstekort kleiner dan in variant II-B. De minister van financiën zal op grond van financieringsoverwegingen voor II-A kiezen. j. Kiezers vinden een lastenverlaging leuker dan hogere belastingen. De politieke overtuiging kan zijn dat de overheid zich minder met de economie moet bemoeien a. Er kan een verschuiving optreden van de vraag naar goedkope huurwoningen naar die van dure huurwoningen.
21 b. Door extra belastingheffing neemt het verschil tussen bruto en netto inkomen toe. Hierdoor kan de bereidheid om extra arbeid te verrichten, dalen. Het aanbod van arbeid neemt dus af. Of: Door extra belastingheffing daalt het netto inkomen, zodat om hetzelfde inkomen te verwerven extra arbeid verricht moet worden. Het aanbod van arbeid kan toenemen. c. Door een verlaging van de belastingtarieven kan de productie worden gestimuleerd. Hierdoor kunnen het nationaal inkomen en daarmee de belastingopbrengsten toenemen. Op langere termijn kan balansverkorting leiden tot een daling van de uitvoeringskosten. Hierdoor kan het overheidstekort dalen. Door balansverkorting worden overheidsuitgaven beter beheersbaar; onbeheersbare regelingen (zogenaamde open-einderegelingen) worden afgeschaft. d. De subsidies komen vooral terecht bij de lagere inkomensgroepen. De marginale consumptiequote van de lagere inkomensgroepen is hoger dan die van de hogere inkomensgroepen, omdat lagere inkomensgroepen minder sparen. e. Extra subsidie komt vrijwel volledig (0,95) terecht in de consumptieve sfeer. Van een belastingverlaging komt een kleiner deel (0,8) terecht in de consumptieve sfeer. Een consumentensubsidie zal dan ook leiden tot een grotere stijging van de effectieve vraag en dus van het nationaal inkomen. f. Het nationaal inkomen verandert met (-16/ /12) -6 = -1,5 miljard. Door deze daling van het nationaal inkomen verandert de belastingopbrengst endogeen met 0,5-1,5 = -0,75 miljard. Dus neemt het tekort van de overheid met 0,75 miljard toe. g. Veelal is de hoogte van het inkomen van belang voor het al dan niet recht hebben op subsidie dan wel voor de hoogte van de subsidie. Bijvoorbeeld bij huursubsidie. De hoogte van het subsidiebedrag hangt af van de hoogte van het inkomen.
22 Hoofdstuk 5 Model met overheid en buitenland 5.1 a. b. Oo heeft een direct effect op EV in de eerste periode terwijl de autonome belastingen een indirect effect hebben op EV (via C) waardoor er een deel van de impuls weglekt via de besparingen (het spaarlek) in de eerste periode. 5.2 a. Y = EV dus Y = C + I + O + E M Y = 0,8(Y 0,25Y) ,4Y Y = 0,2Y Y = 128/0,8 = 1, = 160 miljard. b. De multiplier van Oo bedraagt 1/(1 c + cb + m) = 1,25. Zie ook bij 5.2a. LY = = +20 Oo moet stijgen met 20/1,25 = 16 miljard. 5.3 a. Betalingsbalans geld in lopende rekening geld uit export goederen en diensten 110 import goederen en diensten 80 geld in kapitaalrekening geld uit kapitaalimport 30 totaal in 110 totaal uit 110 b. Saldo lopende rekening = = 30, er is een overschot. c. Kapitaal exporteren. Nederland heeft een overschot op de lopende rekening en dus heeft het buitenland een tekort dat ze wil lenen: dat geld leent Nederland aan het buitenland (= kapitaalexport). d. Bij inkomensevenwicht geldt: Besparingen (S) = investeringen bedrijven (I) + tekort van de overheid (O B) + tekort van het buitenland (E M) 100 = 50 + (O B) + 30 (O B) = = 20 miljard (= overheidstekort). 5.4 a. 1) O = 45; B = 0, = 40 O B = 5 (een tekort van 5). 2) Vraagvergrotend. b. 1) S I = 0,2 (Y B) 15 = 0, ,2 0, = 9. Er is een spaaroverschot. 2) Vraagverkleinend. c. 1) E = 68; M = 0,4 160 = 64 een (uitvoer)overschot op de lopende rekening van 4. 2) Vraagvergrotend.
23 d. Dat de som van de waarden van de vraagvergrotende factoren gelijk is aan die van de vraagverkleinende factoren. e. Nationaal spaarsaldo = (S I) + (B O) = 9 5 = 4. Nationaal spaarsaldo = saldo lopende rekening van de betalingsbalans = E M = a. Oo moet met 20/1,25 = 16 miljard worden verhoogd. b. Vanwege het importlek. c. LE LM = LEo 0,4LY = 0 0,4 20 = -8. De betalingsbalans verslechtert met 8 miljard. Het overschot van 4 miljard wordt een tekort van 4 miljard. d. E = M 68 = 0,4Y Y = 170. ΔY = = 10 miljard. Oo moet dus stijgen met 10/1,25 = 8 miljard. e. E = 0,4Y wordt de nieuwe vergelijking voor de export, waarna het model opnieuw opgelost kan worden waarbij je E en M weg kunt laten: er is evenwicht als Y = C + I + O. Y = 0,8 0,75Y Y = 0,6Y ,4Y = 60 Y = 60/0,4 = 2,5 60 = 150 miljard. Dan is E = 0,4 x 150 = 60 miljard. De export neemt af met = 8 miljard. E = 0,4 150 = 60, de afname van de export is = 8. N.B. Het antwoord Y = 150 miljard was te verwachten omdat deze uitkomst ook is gevonden bij het model met overheid zonder buitenland in hoofdstuk a. De multiplier is 1/(1 c + bc + m) = 1/(1 0,8 + 0,25 0,8 + 0,5) = 10/9. b. LE = 9 dus LY = 10/9 9 = 10. LM = 0,5 10 = 5 L(E M) = 9 5 = +4. De lopende rekening verbetert met 4 miljard. c. Er zijn nu drie lekken: De door de stijging van de export veroorzaakte stijging van het nationale inkomen (Y) lekt voor een deel weg naar het buitenland in de vorm van extra importen (importlek) en voor een deel naar de overheid in de vorm van extra belastingen (belastinglek). Ook wordt een deel van het extra inkomen gespaard (spaarlek). Er blijft dus een kleiner deel van het extra inkomen over voor extra bestedingen. d. Een verlaging van de belastingtarieven betekent dat een groter deel van het extra inkomen beschikbaar komt voor bestedingen in het binnenland: het belastinglek wordt kleiner. Daardoor wordt de multiplierwerking groter en zal een stijging van de autonome export meer effect hebben op de bestedingen. e. LIo = -9 dus LY = 10/9-9 = -10. LM = 0,5-10 = -5 en LE = 0. L(E M) = +5. De betalingsbalans verbetert met 5 miljard.
24 5.7 a. Zie grafiek: Av is vraag naar arbeid; Aa is aanbod van arbeid. Av = Y/5 ( miljoen arbeidsjaren). Aa = 15 miljoen arbeidsjaren. b. De vraag naar arbeid (Av) is 60/5 = 12 miljoen arbeidsjaren. Het aanbod van arbeid (Aa) is 15 miljoen arbeidsjaren. Er is een overschot (conjuncturele werkloosheid) van 3 miljoen arbeidsjaren. c. Het spaarsaldo (Y V) is 60 (0, ,5) = 7,5 miljard. Of: Nationaal spaarsaldo is gelijk aan het saldo op de lopende rekening = 7,5 miljard. d. Zie grafiek. De effectieve vraag is nu gelijk aan de nationale bestedingen (Y = V). e. Het evenwichtsinkomen daalt tot 30 miljard. De vraag naar arbeid daalt tot 6 miljoen arbeidsjaren. Het overschot aan arbeidsjaren is 15 6 = 9 miljoen.
Aantekeningen VWO-6 Economie Lesbrief Economische Modellen
Aantekeningen VWO-6 Economie Lesbrief Economische Modellen Hoofdstuk 1 + 2 Een model is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Bedoeld om de werkelijkheid te verklaren Bedoeld om voorspellingen
Nadere informatieModellen. Hoofdstuk 3
Modellen Hoofdstuk 3 Keynes in model Vereenvoudigde weergave van de economische werkelijkheid met geaggregeerde grootheden. Economische modellen worden gebruikt voor voorspellingen en daarop wordt overheidsbeleid
Nadere informatieHoofdstuk 3 De gesloten economie zonder overheid
Samenvatting door Een scholier 2055 woorden 2 november 2003 5.7 113 keer beoordeeld Vak Economie Samenvatting Economie Modellen H3 t/m 7 Hoofdstuk 3 De gesloten economie zonder overheid Y inkomensevenwicht
Nadere informatieEconomische Modellen. Hoofdstuk 1: Conjunctuur en Structuur. Hoofdstuk 2: Klassieken en Keynes. Samenvatting door Job 3058 woorden 27 juli 2017
Samenvatting door Job 3058 woorden 27 juli 2017 0 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Economische Modellen Hoofdstuk 1: Conjunctuur en Structuur EV= C+I+O+E-M Bezettingsgraad = Productie/Productiecapaciteit
Nadere informatieKeuzeonderwerp. Keynesiaans model. Gesloten /open economie zonder/met overheid met arbeidsmarkt. fransetman.nl
Keuzeonderwerp Keynesiaans model Gesloten /open economie zonder/met overheid met arbeidsmarkt Vraag op de goederenmarkt Alleen gezinnen en bedrijven kopen op de goederenmarkt. C = 0,6 Y Aa = 4 mln mensen
Nadere informatieSamenvatting Economie Lesbrief Modellen
Samenvatting Economie Lesbrief Modellen Samenvatting door een scholier 1385 woorden 6 mei 2006 6,2 13 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO H. 1, Crisis. Conjunctuurtheorie = theorie over crisis met
Nadere informatieEconomie. Boekje Conjunctuur Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:
Boekje Conjunctuur Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets Economie Inhoud: Wat? blz. h1 & h2 samengevat 2 h3 samengevat 3 h4 samengevat 4 wat moet weten 5 Begrippen 6 & 7 Links 7 Test je
Nadere informatieKeynesiaanse modellen hebben betrekking op de korte termijn, klassieke modellen op de lange termijn.
Samenvatting door E. 2316 woorden 27 april 2013 9 2 keer beoordeeld Vak Methode Economie Percent Economie Hoofdstuk 8: Een model van een economie 8.1 Verschillende modellen Macro-economische modellen kunnen
Nadere informatieSamenvatting Economie Modellen
Samenvatting Economie Modellen Samenvatting door een scholier 1766 woorden 21 februari 2006 6,5 70 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO MODELLEN Hoofdstuk1 Crisis= een periode waarin de groei van
Nadere informatieAls de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.
Top 100 vragen. De antwoorden! 1 Als de lonen stijgen, stijgen de productiekosten. De producent rekent de hogere productiekosten door in de eindprijs. Daardoor daalt de vraag naar producten. De productie
Nadere informatieModule 4. aanvulling theorie pag. 2. opgaven uit werkboek.. pag. 12 *** oefenopgaven. pag. 13 ***
Module 4 aanvulling theorie pag. 2 opgaven uit werkboek.. pag. 2 *** oefenopgaven. pag. 3 *** Aanvulling theorie European economies Vroom, sputter, sputter, bang Nov 2th 2004 Is the European recovery over
Nadere informatieProductie is het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van een inkomen door de verkoop van deze producten.
Lesbrief Modellen Productie is het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van een inkomen door de verkoop van deze producten. Productie = Toegevoegde Waarde = Omzet geldswaarde
Nadere informatieProductie=toegevoegde waarde= omzet-geldswaarde ingekochte grond en hulpstoffen
Samenvatting door een scholier 2167 woorden 14 december 2012 0 keer beoordeeld Vak Economie Hoofdstuk 1crisis 1.2 wat is een crisis Crisis in economische zin: Een periode waarin de groei van de productie
Nadere informatieEconomie Samenvatting H11
Paragraaf 1 Inkomens- en productiebegrippen Economie Samenvatting H11 Toegevoegde waarde = de waarde die tijdens het productieproces met behulp van productiefactoren aan gebruikte grond- en hulpstoffen
Nadere informatieWelvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?
1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten? 3) Wat zijn negatief externe effecten? 4) Waarom is deze maatstaf niet goed genoeg? Licht toe. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte
Nadere informatieSamenvatting Economie Modellen Hoofdstuk 1 tm 6
Samenvatting Economie Modellen Hoofdstuk 1 tm 6 Samenvatting door een scholier 2204 woorden 14 december 2012 6,9 5 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Hoofdstuk 1crisis 1.2 wat is een crisis Crisis
Nadere informatieindexcijfers geven de verhouding weer tussen de omvang van een grootheid in een bepaalde periode en de op 100 gestelde omvang
Samenvatting door een scholier 1001 woorden 1 oktober 2003 3,9 15 keer beoordeeld Vak Economie Samenvatting Module 4 Economie 1: Hoofdstuk 1: productiegroei => toeneming van het binnenlands product reële
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2003-I
4 Antwoordmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Een voorbeeld van een juiste berekening
Nadere informatie5.1 Wie is er werkloos?
5.1 Wie is er werkloos? Volgens het CBS behoren mensen tot de werkloze beroepsbevolking als ze een leeftijd hebben van 15 tot en met 64 jaar, minder dan 12 uur werken, actief op zoek zijn naar betaald
Nadere informatieEindexamen economie 1 vwo 2001-II
4 Antwoordmodel Opgave Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. ja Uit de toelichting moet blijken dat de stijging
Nadere informatieSamenvatting Economie Toetsweek 2
Samenvatting Economie Toetsweek 2 Samenvatting door E. 1301 woorden 3 december 2016 10 1 keer beoordeeld Vak Economie VERKOOPWAARDE 2000 INKOOPWAARDE: (INTERMEDIAIR VERBRUIK) GRONDSTOFFEN 1100 DIENSTEN
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2007-I
Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 q v = 200 1,25 + 450 = 200 q a
Nadere informatie5.2 Wie is er werkloos?
5.2 Wie is er werkloos? Volgens het CBS behoren mensen tot de werkloze beroepsbevolking als ze een leeftijd hebben van 15 tot en met 64 jaar, minder dan 12 uur werken, actief op zoek zijn naar betaald
Nadere informatieInleiding We hebben gezien uit welke componenten het nationaal product en het nationaal inkomen bestaat.
Bestedingsevenwicht - 1 van 15 MACRO-ECONOMISCH BESTEDINGSEVENWICHT Welke factoren bepalen de grootte van het nationaal inkomen? Inleiding We hebben gezien uit welke componenten het nationaal product en
Nadere informatieEindexamen economie havo I
Opgave 1 Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. 1 Voorbeeld van een juiste berekening: 47,5 27,5 100% = 72,73% 27,5
Nadere informatieVoorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Tijdvak 1 Woensdag 26 mei 13.30 16.30 uur
Economische wetenschappen 1 en recht Examen VWO Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Tijdvak 1 Woensdag 26 mei 13.30 16.30 uur 19 99 Dit examen bestaat uit 34 vragen. Voor elk vraagnummer is aangegeven
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 havo 2008-II
Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 De werkgelegenheid verandert met
Nadere informatieEindexamen vwo economie 2014-I
Opgave 1 1 maximumscore 2 De kredietcrisis in de VS leidt ertoe dat Nederlandse banken verlies lijden op hun beleggingen in de VS en daardoor minder makkelijk krediet verstrekken aan bedrijven. Hierdoor
Nadere informatieDomein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)
1) Geef de omschrijving van trendmatige groei. 2) Wat houdt conjunctuurgolf in? 3) Noem 5 conjunctuurindicatoren. 4) Leg uit waarom bij hoogconjunctuur de bedrijfswinsten zullen stijgen. 5) Leg uit waarom
Nadere informatieArbeid = arbeiders = mensen
Vraag van en aanbod naar arbeid Arbeid = arbeiders = mensen De vraag naar mensen = werkenden Het aanbod van mensen = beroepsbevolking Participatiegraad Beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking * 100%
Nadere informatieSamenvatting Economie Hoofdstuk 1, 2 en 3 boek 2
Samenvatting Economie Hoofdstuk 1, 2 en 3 boek 2 Samenvatting door een scholier 2565 woorden 29 januari 2005 7,3 45 keer beoordeeld Vak Methode Economie Kern van de economie Hoofdstuk 1 1.1 Macro-economie
Nadere informatieEindexamen economie 1 vwo I
Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 vakbonden, werkgeversbonden, individuele
Nadere informatieEconomische conjunctuur
Economische conjunctuur hoogconjunctuur Reëel binnenlands product groeit procentueel sterker dan gemiddeld. Ontstaat door veel vraag naar producten Trend (Gemiddelde groei over groot aantal jaren) laagconjunctuur
Nadere informatieVraag Antwoord Scores
Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een voorbeeld van een
Nadere informatieGroep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115
Samenvatting door M. 1480 woorden 6 januari 2014 7,2 17 keer beoordeeld Vak Methode Economie Praktische economie Tijd is geld De ECB leent geld uit aan de banken. Ze rekenen daar reporente voor. Banken
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2007-II
Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 1 0,15 0,12 100% = 25%
Nadere informatieEindexamen economie vwo 2010 - I
Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een antwoord waaruit
Nadere informatieTe weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.
Hoofdstuk 4 Inkomen Paragraaf 4.1 De inkomensverschillen Waardoor ontstaan inkomens verschillen. Inkomensverschillen ontstaan door: Opleiding Verantwoordelijkheid Machtspositie Onregelmatigheid of gevaar
Nadere informatieEindexamen vwo economie 2013-I
Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een antwoord waaruit
Nadere informatieSamenvatting Economie Hoofdstuk 2
Samenvatting Economie Hoofdstuk 2 Samenvatting door een scholier 1990 woorden 6 december 2010 3,6 2 keer beoordeeld Vak Methode Economie In balans 2.1 produceren Produceren: het maken van goederen en het
Nadere informatieGoede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen
Slides en video s op www.jooplengkeek.nl Goede tijden, slechte tijden Soms zit het mee, soms zit het tegen 1 De toegevoegde waarde De toegevoegde waarde is de verkoopprijs van een product min de ingekochte
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2004-I
4 Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Een voorbeeld van een juiste berekening
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo I
Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 1 nivellering 38,2 : 9,6 = 3,98 : 1 2 maximumscore
Nadere informatieModule 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging
Module 8 havo 5 Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging Economische conjunctuur hoogconjunctuur Reëel binnenlands product groeit procentueel sterker dan gemiddeld. laagconjunctuur Reëel binnenlands product groeit
Nadere informatieEindexamen economie havo I
Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een antwoord waaruit blijkt dat
Nadere informatieEindexamen economie vwo II
Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Voorbeelden van een
Nadere informatie1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.
AANVULLENDE SPECIFIEKE TIPS ECONOMIE VWO 2007 1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet. : Leg uit dat loonmatiging in een open economie kan leiden tot
Nadere informatieBruto binnenlands product
Bruto binnenlands product Binnenlands = nationaal Productie bedrijven Individuele goederen Omzet Inkoop van grond- en hulpstoffen - Bruto toegevoegde waarde Afschrijvingen- Netto toegevoegde waarde = Beloningen
Nadere informatieSamenvatting door een scholier 1905 woorden 16 maart keer beoordeeld. Economie Hoofdstuk 4
Samenvatting door een scholier 1905 woorden 16 maart 2011 0 keer beoordeeld Vak Methode Economie In balans Economie Hoofdstuk 4 4.1 Het aanbod van arbeid Het aanbod van arbeid is gelijk aan de omvang van
Nadere informatieMACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD
pdf18 MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD De macro-vraaglijn of geaggregeerde vraaglijn geeft het verband weer tussen het algemeen prijspeil en de gevraagde hoeveelheid binnenlands product. De macro-vraaglijn
Nadere informatieUIT groei en conjunctuur
Economische groei. Economische groei drukken we uit in de procentuele groei van het BBP op jaarbasis. De groei van het BBP heeft twee oorzaken. Het BBP kan groeien omdat de prijzen van producten stijgen
Nadere informatieSamenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven
Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven Samenvatting door D. 1403 woorden 18 januari 2014 7 3 keer beoordeeld Vak Economie Conjunctuurbeweging/Conjunctuur: Het patroon van het stijgen
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 havo 2006-II
Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Voorbeelden van een juist antwoord zijn: kosten van politie-inzet
Nadere informatieALGEMENE ECONOMIE /03
HBO Algemene economie Raymond Reinhardt 3R Business Development raymond.reinhardt@3r-bdc.com 3R 1 M Productiefactoren: alle middelen die gebruikt worden bij het produceren: NOKIA: natuur, ondernemen, kapitaal,
Nadere informatieSamenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3
Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3 Samenvatting door H. 1812 woorden 16 juni 2013 6 4 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Economie samenvatting Werk hoofdstuk 1, 2 en 3 Hoofdstuk 1. Werken
Nadere informatieVraag Antwoord Scores
Opgave 1 1 maximumscore 2 Uit de uitleg moet blijken dat het tarief per keer legen de inwoners stimuleert om de containers minder vaak aan te bieden om daarmee lasten te besparen 1 het tarief per kilo
Nadere informatie7,5. Samenvatting door een scholier 1363 woorden 7 februari keer beoordeeld. Lesbrief: Arbeidsmarkt. Hoofdstuk 1: De arbeidsmarkt op
Samenvatting door een scholier 1363 woorden 7 februari 2002 7,5 813 keer beoordeeld Vak Economie Lesbrief: Arbeidsmarkt Hoofdstuk 1: De arbeidsmarkt op Concrete markt: een plek waar vragers en aanbieders
Nadere informatieSamenvatting Economie Lesbrief Arbeidsmarkt
Samenvatting Economie Lesbrief Arbeidsmarkt Samenvatting door een scholier 1291 woorden 7 maart 2004 8,4 13 keer beoordeeld Vak Economie Lesbrief 'de Arbeidsmarkt' Hoofdstuk 1 Concrete markt: een vaste
Nadere informatieInleiding tot de economie Test december 2008 H17 tem H25 VERBETERING 1
Inleiding tot de economie Test december 2008 H17 tem H25 VERBETERING 1 Vraag 1 Bin. Munt/Buit. munt Hoeveelheid buitenlandse munt Beschouw bovenstaande grafiek met op de Y-as de hoeveelheid binnenlandse
Nadere informatieGroei of krimp? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 7 en 4K Hoofdstuk 5 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/K/5A: 2
Groei of krimp? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 7 en 4K Hoofdstuk 5 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/K/5A: 2 Als je moet kiezen welk plaatje je op je cijferlijst zou willen hebben,
Nadere informatieEindexamen economie havo I
Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 salaris: 122.000 175 = 86.437
Nadere informatieH2: Economisch denken
H2: Economisch denken 1 : Produceren Produceren: Het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van de productiefactoren door bedrijven en de overheid. Alleen bedrijven en de overheid kunnen produceren
Nadere informatieIndexcijfer productie= indexcijfer werkgelegenheid x indexcijfer arbeidsproductiviteit 100
Samenvatting door een scholier 1391 woorden 3 juni 2005 7 34 keer beoordeeld Vak Economie Economie de arbeidsmarkt hoofdstuk 4 en 5 Hoofdstuk 4 4.1 Werkgelegenheid in Nederland Alleen een opdracht 4.2
Nadere informatieHOOFDSTUK 21: OEFENINGEN
1 HOOFDSTUK 21: OEFENINGEN 1 In een gesloten economie zonder overheid, en waar de ondernemingen niet afschrijven noch winst reserveren, geldt : BNP = Y = consumptie + investeringen, BNP = Y = consumptie
Nadere informatie4. Welke uitspraak is fout? In het Solow-groeimodel leidt technologische achteruitgang tot:
Proefexamen Inleiding tot de Algemene Economie Prof. dr. Jan Bouckaert Prof. dr. André Van Poeck 12-15 december 2014 1. Stel dat het bruto nationaal inkomen 200 miljard euro bedraagt. Hoeveel bedraagt
Nadere informatieVraag Antwoord Scores
Opgave 1 Hoe verdelen we de zorgkosten? 1 maximumscore 2 Stel het bbp op 100 en het totaal van de zorgkosten op 9 9 1,035 24 = 9 2,283328 = 20,55 1 100 1,0132 24 = 136,99 20,55 136,99 100% = 15% (en dat
Nadere informatieDomein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl
Domein E: Ruilen over de tijd Rente : prijs van tijd Nu lenen: een lagere rente Nu sparen: een hogere rente Individuele prijs van tijd: het ongemak dat je ervaart Algemene prijs van tijd: de rente die
Nadere informatieProeftoets Economische Bedrijfsomgeving
Proeftoets Economische Bedrijfsomgeving 1. Schaarste heeft in de economie een andere betekenis dan in het normale spraakgebruik. We spreken in de economie van schaarste als: a. De behoeften beperkt en
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2006-II
4 Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Een voorbeeld van een juiste berekening
Nadere informatieSamenvatting Economie Hoofdstuk 6
Samenvatting Economie Hoofdstuk 6 Samenvatting door een scholier 2139 woorden 16 oktober 2005 7,4 25 keer beoordeeld Vak Methode Economie Percent Paragraaf 1 Micro-economie: als we de productie door 1
Nadere informatieUitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.
Uitleg theorie AS-AD model. Het AS-AD model is een theoretisch model over de werking van de economie. Het model is daarmee een macro-economisch model. Het model maakt sterk gebruik van het marktmodel uit
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2005-I
4 Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een
Nadere informatie5,3. Samenvatting door K. 811 woorden 21 oktober keer beoordeeld. Economie in context
Samenvatting door K. 811 woorden 21 oktober 2013 5,3 9 keer beoordeeld Vak Methode Economie Economie in context De volledige word (.docx) versie zit bijgevoegd als bestand! Productie: Grondstoffen Hulpstoffen
Nadere informatieRuilen over de tijd (havo)
1. Leg uit dat het sparen door gezinnen een voorbeeld is van ruilen in de tijd. 2. Leg uit waarom investeren door bedrijven als ruilen over de tijd beschouwd kan worden. 3. Wat is intertemporele substitutie?
Nadere informatieHOOFDSTUK 21: DE VRAAGZIJDE DE REELE SFEER
1 HOOFDSTUK 21: DE VRGZIJDE DE REELE SFEER Uitgangspunt: J. M. Keynes Bestaan van werkloosheid en niet benutte productiecapaciteit productie kan stijgen zonder dat de prijzen van de productiefactoren stijgen
Nadere informatie6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE
Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari 2011 6,3 17 keer beoordeeld Vak Economie ECONOMIE Lesbrief Globalisering INFLATIE Soort Oorzaken OPLOSSINGEN Vraag Bestedingsinflatie Door de oplevende
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 havo 2004-I
4 Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Een voorbeeld van een juist antwoord
Nadere informatieAntwoorden stencils OPGAVE 1 11.313 pond. (36,41%) 1,48 miljard als het BNP in procenten harder is gestegen dan het bedrag in ponden in procenten
Antwoorden stencils OPGAVE 1 1. Nominaal Inkomen 1996 = 25,34 miljard pond x 1,536 = 38,92224 miljard pond Bevolkingsomvang 1996 = 3.340.000 x 1,03 = 3.440.200 Nominaal Inkomen per hoofd = 38,92224 miljard
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2003-II
4 Antwoordmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Een voorbeeld van een juist antwoord
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 havo 2007-II
Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een antwoord waaruit blijkt dat
Nadere informatieSPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE MAANDAG 27 JUNI UUR
SPD Bedrijfsadministratie Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE MAANDAG 27 JUNI 2016 15.30 17.00 UUR SPD Bedrijfsadministratie ALGEMENE ECONOMIE Maandag 27 juni 2016 B / 9 2016 NGO-ENS B / 9 Opgave 1 (20 punten)
Nadere informatieEindexamen economie 1 vwo 2005-I
4 Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 102,4 100 = 101,4866 1,49% 100,9 Voor het antwoord:
Nadere informatieEindexamen economie 1 vwo 2008-I
Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 vergemakkelijken van het ontslaan
Nadere informatie1. Leg uit dat het sparen door gezinnen een voorbeeld is van ruilen in de tijd. 2. Leg uit waarom investeren door bedrijven als ruilen over de tijd beschouwd kan worden. 3. Wat is intertemporele substitutie?
Nadere informatieHoofdstuk 1: Waar produceren
Hoofdstuk 1: Waar produceren Open economie - Een land handeld veel met het buitenland, importeert & exporteert veel Er is meer keuze aan goederen of diensten dan in een gesloten economie Concurrentiepositie
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 havo 2000-II
Opgave 1 Uit een krant: Uitzendbranche blijft groeien Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de uitzendbranche in het eerste kwartaal van 1998 flink is gegroeid. In vergelijking
Nadere informatieEindexamen vwo economie I
Opgave 1 1 maximumscore 1 Uit het antwoord moet blijken dat de hoogte van de arbeidsinkomensquote 0,7 / 70% is. 2 maximumscore 2 Een antwoord waaruit blijkt dat als b 1 daalt, het inkomen na belastingheffing
Nadere informatieCorrectievoorschrift VWO
Economische wetenschappen 1 en recht Correctievoorschrift VWO Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs 19 99 Tijdvak 1 Inzenden scores Uiterlijk 3 juni de scores van de alfabetisch eerste vijf kandidaten
Nadere informatieVraag Antwoord Scores. indien drie juist 2 indien twee juist 1 indien één of geen juist 0
Opgave 1 1 maximumscore 2 bij (1) prijs-afzetlijn bij (2) onvolkomen bij (3) proportioneel indien drie juist 2 indien twee juist 1 indien één of geen juist 0 2 maximumscore 1 TO (Q=90) = 90 30 = 2.700
Nadere informatieVoor de beoordeling zijn de volgende passages van de artikelen 41, 41a en 42 van het Eindexamenbesluit van belang:
economie 1 Compex Correctievoorschrift HAVO Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs Het correctievoorschrift bestaat uit: 1 Regels voor de beoordeling 2 Algemene regels 3 Vakspecifieke regels 4 Beoordelingsmodel
Nadere informatieSPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR
SPD Bedrijfsadministratie Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER 2016 15.30-17.00 UUR SPD Bedrijfsadministratie Algemene economie vrijdag 16 december 2016 B / 12 2016 NGO-ENS B / 12 Opgave
Nadere informatieUIT theorie ASAD
Uitleg theorie AS-AD model. Het AS-AD model is een theoretisch model over de werking van de economie. Het model is een samenvoeging van de theorie van Keynes met de oude klassieke modellen. In verschijningsvorm
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 havo 2002-I
4 Antwoordmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2002-II
4 Antwoordmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 0,15 Een voorbeeld van een juiste verklaring
Nadere informatieEindexamen economie 1-2 vwo 2009 - I
Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een voorbeeld van een juiste verklaring
Nadere informatie