Nr. 2000-83-JORI Houten, 23 mei 2000 Aan de gemeenteraad Onderwerp Verzoek om planschadevergoeding van de heer P.J.M. Kamman en mevrouw E.H.W. Kamman- Croese op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening Voorstel 1. Verzoekers ontvankelijk verklaren in hun verzoek om planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). 2. Het verzoek om planschadevergoeding op basis van artikel 49 van de WRO afwijzen. Inleiding Bij brief van 7 juni 1999 is namens de heer P.J.M. Kamman en mevrouw E.H.W. Kamman-Croese, Overeind 51, een verzoek om toekenning van planschade ex artikel 49 van de WRO gedaan. Het verzoek vloeit voort uit het besluit tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO voor het oprichten van een loods ten behoeve van loonbedrijf De Bruin, Overeind 57 te Schalkwijk. Tegen het besluit tot vrijstelling hebben belanghebbenden bezwaar aangetekend, waarop op 20 april 1999 door ons is beslist. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld, zodat het besluit op 4 juni 1999 onherroepelijk is geworden. Het verzoek is overeenkomstig de Procedureverordening Planschade in handen gesteld van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). De SAOZ treedt op als schadebeoordelingscommissie. Op 9 mei 2000 heeft de schadebeoordelingscommissie advies uitgebracht, zodat wij het verzoek om toekenning van planschade nu aan u voor kunnen leggen. Wij stellen u voor verzoekers ontvankelijk te verklaren in hun verzoek en het verzoek af te wijzen, conform het advies van de schadebeoordelingscommissie. Argumenten 1 Het verzoek voldoet aan de vereisten van artikel 49 van de WRO. Artikel 49 WRO bepaalt dat, indien en voor zover blijkt, dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van onder meer een bestemmingsplan of een besluit als bedoeld in de artikelen 17, 18, 18a en 19 WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent. Door verzoekers wordt gesteld dat er sprake is van een substantiële wijziging van het planologisch regime en een ernstige beknotting van het woongenot. Zoals hierboven gesteld, is het vrijstellingsbesluit op grond van artikel 19 van de WRO op 4 juni 1999 onherroepelijk geworden. Gelet hierop en gelet op het feit dat verzoekers hebben voldaan aan het vereiste van een gemotiveerde aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in de Procedureverordening Planschade, zijn verzoekers ontvankelijk in hun aanvraag om schadevergoeding.
- 2-2 Verzoekers kunnen geen aanspraak maken op een vergoeding van schade veroorzaakt door het onherroepelijk worden van de vrijstelling op grond van artikel 19 WRO. Het onherroepelijk worden van de vrijstelling op grond van artikel 19 WRO heeft niet geleid tot een planologisch nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. In de bijlage behorend bij dit voorstel wordt nader ingegaan op het advies van de schadebeoordelingscommissie. Wij verwijzen u daarnaar. Burgemeester en wethouders van Houten, de secretaris, de burgemeester, drs. H. Overbosch mr A.B.L. de Jonge Bijlagen die voor u ter inzage liggen op de gebruikelijke wijze: -Verzoek om planschade -Advies SAOZ Meegezonden bijlagen bij dit voorstel: -Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
Nr. 2000-83 De raad van de gemeente Houten heeft het voorstel van burgemeester en wethouders van 23 mei 2000, nr. 2000-83 gelezen en besluit; 1. Verzoekers ontvankelijk te verklaren in hun verzoek om planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 2. Het verzoek om planschadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening af te wijzen. Dit is besloten in de openbare vergadering van de raad op 4 juli 2000. De raad van de gemeente Houten, de secretaris, de voorzitter, drs. H. Overbosch mr A.B.L. de Jonge
BIJLAGE Bij het raadsvoorstel inzake het verzoek om planschadevergoeding namens de heer P.J.M. Kamman en mevrouw E.H.W. Kamman-Croese. 1. Samenstelling schadebeoordelingscommissie Volgens de Procedureverordening Planschade treedt de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) te Rotterdam op als schadebeoordelingscommissie. 2. Het advies van de schadebeoordelingscommissie De schadebeoordelingscommissie adviseert in haar advies van april 2000 (toegezonden d.d. 9 mei 2000) het verzoek om vergoeding van schade ex artikel 49 van de WRO af te wijzen. De argumenten daarvoor zijn verwerkt in de hieronder opgenomen overwegingen. 3. Inhoud verzoek Verzoekers zijn eigenaar van het perceel Overeind 51 te Schalkwijk. Door verzoekers wordt gesteld dat de waarde van dit perceel wordt verminderd ten gevolge van het verloren gaan van het landschappelijke karakter van de directe woonomgeving, verlies van het voorheen vrije uitzicht, ontnemen van lichtinval in de achtertuin en een vermindering van de privacy. 4. Beoordeling verzoek Vergelijking planologische situatie Voor de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding met toepassing van artikel 49 van de WRO gaat het in het onderhavige geval om een vergelijking tussen de planologische situatie zoals vastgelegd in het bestemmingsplan Buitengebied-Zuid en de planologische situatie zoals die is ontstaan na het onherroepelijk worden van de vrijstelling op grond van artikel 19 WRO. Hierbij is het niet van belang in hoeverre de bestemmingen ingevolge het geldende bestemmingsplan feitelijk zijn gerealiseerd. De percelen Overeind 51 en 57 zijn gelegen in het bestemmingsplan Buitengebied-Zuid. Het perceel ten behoeve waarvan de vrijstelling voor de bouw van de loods is verleend (de loods is overigens nog niet gerealiseerd) heeft de bestemming Agrarisch gebied. De gebruiks- en bebouwingsvoorschriften zijn vastgelegd in artikel 13 van de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied-Zuid. De gronden met de bestemming Agrarisch gebied zijn bestemd voor agrarische doeleinden. Bebouwing is uitsluitend toegestaan ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van een op de kaart aangegeven bestaand agrarisch bedrijf. De goothoogte van de daarbij op te richten bedrijfsbebouwing is beperkt tot 6 meter, de bedrijfsbebouwing dient te zijn voorzien van een kap en er dient een minimale afstand van 3 meter in acht te worden genomen tot de zijdelingse perceelsgrens. Ingevolge artikel 13, lid 2, sub D van de voorschriften zijn wij bevoegd vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een nieuw te vestigen agrarisch bedrijf, dan wel de verplaatsing van een agrarisch bedrijf. Het bouwplan waarvoor vrijstelling ingevolge artikel 19 WRO is verleend voorziet in een loods met een goothoogte van 5,25 meter, een kap en een afstand tot de zijdelingse perceelsgrens van 3 meter. Het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19 WRO was noodzakelijk vanwege het feit dat de aanvrager van de bouwvergunning, een loonbedrijf, niet voldeed aan de eis dat de bebouwing dienstbaar moet zijn aan de agrarische bedrijfsvoering. Een loods met een dergelijke omvang was dus volgens het geldende bestemmingsplan na het verlenen van vrijstelling ingevolge van artikel 13, lid 2, sub D van de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied-Zuid al wel mogelijk. De maximale goothoogte zou zelfs 6 meter kunnen bedragen, zodat hoger zou kunnen worden gebouwd dan nu het geval is. Dit betekent dat de privacy en het uitzicht van verzoekers niet is verminderd als gevolg van het onherroepelijk worden van de vrijstelling op grond van artikel 19 WRO. Het ontnemen van lichtinval in de achtertuin kan evenmin worden gezien als een gevolg van het verlenen van de vrijstelling nu reeds op basis van het bestemmingsplan hoger zou kunnen worden gebouwd. Ook het landschappelijk karakter van de directe woonomgeving wordt niet meer aangetast dan gebeurd zou zijn wanneer bedrijfsbebouwing zou zijn opgericht ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. De vrijstelling had slechts betrekking op de gebruiksmogelijkheden van de als Agrarisch gebied bestemde gronden. Met het uitbreiden van de gebruiksmogelijkheden ten behoeve van een loonbedrijf is geen sprake van een intensivering van het gebruik. Zeker gelet op het feit dat het gebruik behorende bij een loonbedrijf kan worden gezien als een gebruik dat direct verwant is aan de agrarische bedrijfsvoering. Als zodanig voegt dit gebruik zich in de omgeving en wordt het landschappelijke karakter van de directe woonomgeving door de vrijstelling niet negatief
beïnvloed. Conclusie Het onherroepelijk worden van de vrijstelling ingevolge artikel 19 WRO heeft niet geleid tot een planologisch nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. Voorgesteld wordt dan ook het ingediende verzoek om planschadevergoeding af te wijzen.