Deeltoets micro-economie propedeuse 19 november 2013 Versie 1 ü Deze toets bestaat uit 14 meerkeuzevragen. ü Op het antwoordformulier dient steeds - met potlood - het correcte antwoord te worden aangestreept. ü De tijdsduur voor het tentamen is 1.5 uur. ü Tenzij anders vermeld hebben de symbolen die in de toets worden gebruikt dezelfde betekenis als in het boek van Pindyck and Rubinfeld. ü Vergeet niet de versiecode op het antwoordformulier aan te strepen! ü Op Blackboard onder information kan je de relatie zien tussen aantal vragen juist en het cijfer ü Vanavond verschijnen de juiste antwoorden op Blackboard.
1. In een experimentele markt zijn 4 kopers (consumenten) en 4 verkopers (producenten) actief. Ze hebben de volgende waarden gekregen: Eenheid Koper 1 Koper 2 Koper 3 Koper 4 er 1 er 2 er 3 er 4 1 19.60 11.18 19.34 13.96 8.49 12.88 2.02 6.27 2 15.57 10.13 18.59 12.08 9.24 13.60 8.34 7.57 3 13.52 5.90 16.65 7.19 11.42 14.53 13.61 11.78 4 9.47 3.15 6.47 6.36 16.50 14.95 14.50 14.81 5 2.07 2.61 5.21 5.24 17.10 16.11 16.19 17.52 Hoeveel eenheden verhandelt verkoper 2 in het marktevenwicht? 1. 0 2. 1 3. 2 4. 3 Antwoord 1: verkoper 2 heeft zo n hoge waardes dat hij voor de evenwichtsprijs (tussen 11.78 en 12.08) niet kan handelen. Eenheid Vraag Aanbod 1 19.60 2.02 2 19.34 6.27 3 18.59 7.57 4 16.65 8.34 5 15.57 8.49 6 13.96 9.24 7 13.52 11.42 8 12.08 11.78 9 11.18 12.88 10 10.13 13.60 11 9.47 13.61 12 7.19 14.50 13 6.47 14.53 14 6.36 14.81 15 5.90 14.95 16 5.24 16.11 17 5.21 16.19 18 3.15 16.50 19 2.61 17.10 20 2.07 17.52
2. Jan heeft convexe nutsindifferentiecurven en heeft een budget van 15 euro per week die hij (nutsmaximaliserend) besteedt aan chocolade en drop. Wanneer een zak drop 3 euro en een reep chocolade 2 euro kost, koopt hij 3 zakken drop en 3 repen chocolade. De prijzen van snoepgoed veranderen en een zak drop kost nu 2 euro en een reep chocolade 3 euro. Het budget van Jan blijft gelijk. Gaat Jan er door de prijsveranderingen op voor of achteruit? (Tip: teken!) 1. Achteruit 2. Blijft gelijk 3. Op basis van deze informatie weten we niet of hij erop vooruit gaat of gelijk blijft 4. Vooruit Antwoord 4: Jan gaat er niet op achteruit, want hij kan altijd nog hetzelfde mandje aanschaffen. De nutsindifferentiecurve door het punt (3,3) raakte de oude budgetlijn en zal de nieuwe budgetlijn dus snijden: dezelfde consumptie houden kan dus niet weer nutsmaximaliserend zijn en hij zal meer drop en minder chocolade gaan eten en een hoger nut bereiken. 3. Voor een bepaald goed gelden de volgende vraag- en aanbodcurven: Q D = 160 4P Q S = 60 + 6P Welke waarde heeft de prijselasticiteit van de vraag in het marktevenwicht (afgerond op twee decimalen)? 1. 48.00 2. 3.00 3. 0.33 4. 0.50 Solution: 3 Q D =Q S gives P=10, Q=120. Then E D,P =dq/dp*p/q= 4*10/120=-0.33. 4. Beschouw onderstaande mandjes: Mandje Voedsel Kleren A 4 15 B 12 12 C 20 9 Thomas heeft convexe nutsindifferentiecurven. Hij waardeert A even hoog als B. Wat kunnen we zeggen over zijn waarderen voor mandje C? (Tip: teken!) 1. C wordt even hoog gewaardeerd als A en B 2. C wordt minder hoog gewaardeerd dan A en B 3. C wordt hoger gewaardeerd dan A en B 4. Kunnen we niets over zeggen
Antwoord 2 C ligt op de rechte lijn door A en B. De convexe indifferentiecurve door A en B loopt dus noodzakelijkerwijs boven C door. 5. Welke van onderstaande stellingen is waar? I. Bij perfecte substituten zijn de indifferentiecurven rechte lijnen II. Hoekoplossingen (corner solutions) kunnen voorkomen bij perfecte complementen en een positief budget 1. Zowel I als II zijn waar 2. Zowel I en II zijn niet waar 3. Stelling I is waar en stelling II is niet waar 4. Stelling I is niet waar en stelling II is waar Antwoord 3. Stelling I: blz 76. Stelling 2: een hoekoplossing (blz 89) is wanneer de consument maar 1 van de 2 goederen consumeert. Dat is niet het geval bij perfecte complementen 6. De vraag naar vliegtickets Amsterdam-Berlijn wordt gegeven door Q D =800-2P. Door een hogere olieprijs stijgt de marktprijs van 150 euro naar 200 euro. Wat gebeurt er met het consumentensurplus? 1. Blijft gelijk 2. Daalt met 50 euro 3. Daalt met 20.000 euro 4. Daalt met 22.500 euro Antwoord 4 Als P=150 is Q 500 en het consumentensurplus is 0.5(400-150)500= 62500 en bij P=200 is Q 400. En het CS is dan 0.5(400-200)400=40000. Het CS daalt dus met 22.500 7. Boris heeft de nutsfunctie U(X,Y)=X+2Y en een inkomen 20. De prijs van Y is 4. Wat is de elasticiteit van de vraagfunctie naar X, wanneer de prijs van X kleiner dan 2 is? 1. -1/2 2. -1 3. -2 4. die zal afhangen van de prijs Antwoord 2 Boris consumeert dan alleen X en dus Q X =20/P X. Omdat hij zijn hele inkomen dan uitgeeft aan X is de elasticiteit dan -1. Als je de formule gebruikt (P/Q)*(dQ/dP)=(P/(20/P))*(-20/P 2 )=(P 2 /20)*(-20/P 2 )=-1 8. In het basisjaar is de prijs van bier gelijk aan 2.5 en de prijs van boeken gelijk aan 25. Een student kocht 20 eenheden bier en 3 boeken per maand. Daarna stijgt de prijs van
bier naar 3 en daalt de prijs van boeken naar 20. Bij die prijzen koopt de student 15 bier en 3 boeken per maand. Hoe groot is (afgerond op gehele getallen) in dit geval het prijsindexcijfer van Laspeyres (LI)? 1. 92 2. 96 3. 100 4. 103 Antwoord 2 In the base year, 20*2.5+3*25 = 125 is spent on books and beer. If 20 beer and 3 books were consumed now, they would cost 20*3+3*20=120. The Laspeyres index is therefore (120/125)*100=96 9. Welke van onderstaande stellingen is waar? I. Elk Giffen goed is tevens een inferieur goed. II. De Engel curve voor een inferieur goed verloopt dalend. 1. Zowel I als II zijn waar 2. Zowel I en II zijn niet waar 3. Stelling I is waar en stelling II is niet waar 4. Stelling I is niet waar en stelling II is waar Antwoord 1 Giffen goed: blz 122, Engel curve inferieur goed: figuur 4.4b, blz 116 10. Hoeveelheid van variabele input Totale output Marginaal product 0 0 - - 1 70 2 138 3 63 4 51 Y 5 56 6 300 Z Door welke getallen kunnen de letters Y en Z in bovenstaande tabel worden vervangen? 1. Y=60; Z= 20 2. Y=63; Z= 20 3. Y=60; Z= 50 4. Y=63; Z= 50 Antwoord 1 Gemiddeld product
Hoeveelheid van variabele input Totale output Marginaal product Gemiddeld product 0 0 - - 1 70 2 138 3 189 63 4 240 51 Y=60 5 280 56 6 300 Z=20 Y=800/4=200; totale output bij een input van 5 is 5*160=800 en bij input van 6 is dat 6*130=780, Z is dus 800-780=-20 11. Welke van onderstaande productiefuncties kenmerkt zich door een afnemend marginaal product van arbeid en kapitaal en toenemende schaalopbrengsten? 1. Q = 0.01K 0,50 L 0,50 2. Q = 100K 0,75 L 0,50 3. Q = KL 4. Q = K + L Antwoord 2 (1) en (4) hebben constante schaalopbrengsten en (2) en (3) toenemende schaalopbrengsten. (1) en (2) hebben afnemende marginale producten en (3) toenemend en (4) constant. 12. Van een fabriek zijn de volgende gegevens bekend: de kosten van een eenheid arbeid bedragen 30, en die van een eenheid kapitaal 5. De productiefunctie is Q = K+4L. Er geldt K=3. Hoeveel bedragen de marginale kosten op korte termijn? 1. 15Q -0.5 2. 4 3. 7.5 4. 10.5 Antwoord 3 Iedere eenheid arbeid levert 4 producten op; de kosten van een extra eenheid op korte termijn zijn dus 30/4=7.5 13. Berend vult vakken bij de Albert Heijn voor 8 euro per uur en hij kan zoveel uren maken als hij zelf wilt. Hij heeft een lekke band; het laten plakken door de fietsenmaker kost 15 euro. Berend besluit de band zelf te plakken en daar doet hij een half uur over. Wat zijn de gelegenheidskosten van het zelf plakken? 1. -11 euro 2. 11 euro 3. 15 euro 4. 4 euro
Antwoord 4; in dat half uur had hij 4 euro kunnen verdienen. 14. Van een fabriek zijn de volgende gegevens bekend: de kosten van een eenheid arbeid bedragen 2, en die van een eenheid kapitaal 10. De productiefunctie is Q = 4K 0.75 L 0.25. Wat is op lange termijn de verhouding van het aantal eenheden kapitaal en arbeid dat wordt ingezet? 1. K=L 2. K=5/3 L 3. K=0.6L 4. K=3L Antwoord 3. MP K /P K =MP L /P L. MP K =3K -0.25 L 0.25 MP L = K 0.75 L -0.75 dus 0.3K -0.25 L 0.25 = 0.5K 0.75 L -0.75 dus 0.3L=0.5K dus K=0.6L