IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

Vergelijkbare documenten
Vakantietaak Nederlands

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

BEGINNERSCURSUS DAG 1

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Een retour Rotterdam

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

dag, goedendag Ik ben (Ellen) Ik, ik ben (Achmed) ja Ben jij (Camille)? En jij? Jij bent (Manon)! nee

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Cartes Samen : solutions 1

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of.

Programma Nederlands Praten

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

3 Is dit een jongen of een meisje? 7 Is dit een vork of een mes?

Grammatica Woordbenoemen 2. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Melkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen

BEGINNERSCURSUS DAG 8

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Thema Op zoek naar werk

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

Melkweg. Wat leert je kind? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Taal en ouders: de basisschool

Lesbrief 8. Een taxi bellen

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.

HEB JE HUISWERK VANDAAG?

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Woordsoorten. De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort.

Werkwoordoefeningen bij les 5

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

WEEK MAANDAG WOENSDAG DINSDAG DONDERDAG VRIJDAG ZONDAG ZATERDAG. Vul het juiste voorzetsel in. Nico fietst elke dag (aan, naar, op) de cursus.

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?

enkele genoeg informatie korting ongeveer overstappen rechtstreekse reis spoor vertrekt

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Spreken. Les 2: Wat zeg je? Bus, tram en trein. SPREKEN NIVEAU A1

Melkweg. Een dak boven je hoofd. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Het huis

Thema Op zoek naar werk

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

Dinie Ea van Oort Verhaalland Taalleerlijn

MAMA MIA! FLYNN IS AL GROOT. * 1. Flynn en zijn broers Gil en Kato Dit is Flynn. Hij is vier jaar.

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 1 NEDERLAND

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

A) Schrijf het verbum in de best passende tijd en vorm, eventueel met een hulpverbum

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis

Mijn huis, mijn thuis

Papa en mama hebben ruzie. Ton en Toya vinden dat niet leuk. Papa wil graag dat Ton en Toya bij hem op bezoek komen, maar van mama mag dat niet.

1b nr. 1 Wie of wat?

Kijk op: nt2taalmenu wordt gemaakt door: Frans Snik, Ed Kniesmeijer en René den Nijs.

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen

Aflevering: 31. Te + infinitief

Melkweg. De deur op slot. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Veilig wonen

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Auditieve oefeningen bij het thema: opa en oma

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Handleiding basiswoordenschat.

april 2013 vanaf 4 jaar tekst: Marian van Gog muziek: Ton Kerkhof Buschauffeur

Antwoorden Thema 2 Feesten

Vragenlijst tieners. Algemene vragen. Waar woon jij?

Argus Clou Aardrijkskunde Groep 3 Proeflessen Mensen op wielen Malmberg, s-hertogenbosch 2

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Grammatica - Woordsoorten herhaling vmbo-kgt34

Dit is een download bij het artikel Omdat je het kunt uit JOP COACH magazine, nr

REGELS. Kies het goede woord. 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD

Mo is een klein meisje en haar ouders zijn asielzoekers. Wat is een asielzoeker?

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Wie ben jij? HOOFDSTUK 1 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik... Paula. a heet b naam kom je vandaan? a Hoe b Waar

DE ONVOLTOOID TOEKOMENDE TIJD

Ria Massy. De taart van Tamid

Thema Informatie vragen bij een instelling

Leesboekje het huis. Leesboekje Het Huis Pagina 1

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 11 In de winkel

Uitprobeerpakket. Toetsboek 4 groep 4 blok 6

1c nr. 1: zinnen maken

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 7. Werk vragen in een winkel

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Hoe gaat het met je studie?

Raar is leuk Klein Orkest

TOETS NT2-1 schrijven. Goed voorbereid slagen. voor het staatsexamen NT2 programma 1. Opgavenboekje nr. 1 SCHRIJVEN. niveau B1. tijdsduur: 120 minuten

Transcriptie:

IMMI Montjoie Montjoielaan, 93-95 1180 Ukkel Opgelet: Voor de grammatica: Herhaal de theorie in je leerboek en doeboek Denk goed na bij iedere oefening Voor het schrijven Denk aan je grammatica! Varieer je woordenschat Geef steeds zo veel mogelijk informatiie Voor het lezen Lees de teksten aandachtig en beantwoord de vragen in het Frans. In het algemeen: Neem eerst een beetje vakantie Werk hier vooral in augustus aan (ter voorbereiding van het nieuwe schooljaar) Verspreid je werk over 2 weken 1

Grammatica A. De persoonlijke voornaamwoorden Vul in met een persoonlijke voornaamwoord. 1. Bart en Johan zijn vrienden ;.. wonen in Gent. 2. Lies is 17. Waar woont..? 3. Vader heeft twee kinderen :. heten Bart,Sam en Sarie. 4. Max is een vriend van Bert ; is 13. 5. Mijn zus is 12... spreekt Nederlands en Engels. 6. Ludo en ik werken in Amsterdam ;. zijn Nederlanders. 7. Dag meneer, ken ik.? 8. Kijk naar je vader ; werkt in de tuin. 9. Hoe heet..? ben Virginie. 10. Nicolas en Tom, hebben.. alles opgeruimd? Kies tussen HEM / HAAR / ZE 1. De soep? Ik vind lekker 2. Ann? Die fiets is van 3. De boeken? Ik breng morgen terug. 4. Rita? Ik zie in de winkel. 5. Jan? Ik ken.. niet. Vervang de onderlijnde woorden door persoonlijke voornaamwoorden. 1. Vader kijkt niet naar Nicolas en ik.. 2. Zijn jij en je broer al in het vijfde leerjaar?. 3. Vader geeft moeder mooie bloemen.. 4. Lies staat voor de spiegel en zegt : Ik zie. in de spiegel. 5. We gaan met onze vrienden naar school.. 6. Ik vind mijn nieuwe leerkrachten lief.. 7. De lerares spreekt met de leerlingen.. 8. Zijn. klaar? 9. We gaan voor Jan naar de winkel.. 10. Dit pakje is voor zijn zus.. 2

B. De bezittelijke voornaamwoorden Vul in met een bijpassend bezittelijk voornaamwoord. 1. Waarom drink je.. koffie niet? 2. Zijn servet ligt naast bord. 3. De lerares draagt.. boekentas. 4. Dag mevrouw, is dat. hond? 5. We houden allemaal van.. ouders. 6. Mijn broer en ik gaan op reis met vrienden. 7. Jan speelt tennis met. zus. 8. Lies en Wim trainen met coach. 9. Mama, mag ik. lepel hebben? 10. Ik ben pennenzak vergeten. C. Hebben en Zijn Vul in met een vorm van ZIJN of HEBBEN. 1) Jan.. twee zussen. 2) Wat. uw naam? 3) U. Belg, nietwaar? 4) Jullie een mooi huis. 5) Dat... is Jan Blommaert. 6) Waar je moeder? 7) je veel werk? 8) We niet veel vakantie. 9) Ik. de broer van Lies. 10) dat meisje een Spaanse? 3

D. De OTT Kruiswoordraadsel (zie volgende pagina) 4

Zet de werkwoorden in de OTT. 1) We (wonen) in België. 2) (spreken). je ook Nederlands? 3) Amsterdam (liggen) in Nederland. 4) Ik (werken) in Brussel. 5) (leven).. u ook in Brussel? 6) Jan (antwoorden). op mijn vraag. 7) Jean (vertellen).. me een verhaal. 8) Lies (slapen).. tot 10 uur. 9) Hij (schrijven) vaak naar zijn penvriend. 10) (reizen). je soms met de trein? E. Het imperatief Geef orders. 1. je huiswerk maken.! 2. naar school gaan.! 3. je naam schrijven.! 4. op Jan wachten.! 5. de vaat doen! Stel en activiteit voor. 1. naar boven gaan.. 2. naar een film kijken. 3. een boek lezen.. 4. ons huiswerk afmaken 5. met de hond gaan wandelen. 5

F. De scheidbaar partikels Maak zinnen met de volgende werkwoorden. 1. Uitnodigen. 2. Klaarmaken. 3. Terugbellen. 4. Opruimen. 5. Uitlaten. G. De hulpwerkwoorden Vervoeg de hulpwerkwoorden. Moeten U. nog even wachten... jullie ook naar buiten gaan? Willen We.. ook met de trein reizen. Ik.. graag een snoepje hebben. Kunnen Hij. Met de trein komen... je broers goed voetballen? Mogen die hond een koekje hebben? Jullie.. niet met de fiets rijden. Zullen. we de bus nemen? Hij straks naar de winkel gaan. Zouden We naar de bioscoop gaan. Liesje.. met de bus naar school gaan. 6

Maak zinnen en vervoeg de werkwoorden. 1. mogen / spelen / je / in de tuin. 2. willen / kopen / een auto /ze. 3. moeten / ons huiswerk / maken / we. 4. mogen / je / zitten /op deze stoel. 5. willen / gaan / met vakantie / naar Peru / hij H. Het vragend voornaamwoord Kijk naar de antwoorden en zoek het gepaste vragend voornaamwoord. 1... ben je? Ik ben Jan 2... schrijf je je naam? D.E.C.A.M.P.S. 3... taal spreek je? Duits. 4... woon je? In Luik. 5... is de moeder van Jeroen? 35 6... studeert Jan? Zijn les. 7... ga je niet naar het restaurant? Ik heb geen geld. 8... rust opa? In de namiddag. 9... instrument bespeel je? Viool. 10... ga je met vakantie naartoe? Naar Portugal. 11... duurt de film? Twee uur. 12... is skateboarden? Spannend. 13... drink je graag? Koffie. 14... wil ijs met chocolade? Ik. 15... ligt mijn boek? Op tafel. 7

I. De inversie Begin de zinnen met het onderlijnde deel. 1. Piet vertrekt om 10 uur met de bus. 2. Je slaat linksaf aan de bushalte. 3. Zijn vrienden komen elke dag thuis. 4. Ze zal volgende week naar Spanje vertrekken. 5. De oude man rustte in de namiddag in zijn zetel. J. De zinsbouw Zet de zinnen in de juiste volgorde. 1. Vanavond gaan de bioscoop- met we naar vrienden. 2. Thuis een drie we en katten hebben hond. 3. Piet computer kopen een wil nieuwe. 4. De kinderen dag zijn school elke gegaan met naar de fiets. 5. Moeder geschenk me koopt mooi een. 8

Zet de woorden tussen ( ) in de zinnen. 1. Jan krijgt een nieuwe fiets. (vandaag) 2. Ze blijven met hun ouders. (thuis) (vandaag) 3. Ik koop een CD in de winkel. (met Jan) (van Clouseau) 4. Moeder geeft een mooi cadeau. (nu) (me) 5. Hij leest elke dag op school. (een boek) (bijna) K. De negatie Zet de zinnen in de negatieve vorm. 1. Ik heb een mooie fiets. 2. Het regent veel. 3. Ik zit op mijn kamer.. 4. Het is 12 uur.. 5. Hij hoort Jan.. 6. Ze heeft een glas. 7. Ik ken het antwoord. 8. Is hij groot?.. 9. De bus rijdt vlug... 10. Mijn moeder is lerares... 9

L. Er is / Er zijn Vul in met een vorm van Er zijn, staan, liggen, zitten, hangen. 1. veel nieuwe huizen in deze straat. 2. mooie gordijnen aan de ramen. 3. een kat onder de tafel. 4. 12 leerlingen in de klas. 5. sleutels in mijn zak. 6. een foto van opa aan de muur. 7. kleren op de grond. 8. een bus aan de bushalte. 9. veel nieuwe leerkrachten in onze school. 10. een nieuw reglement op onze school. M. Het meervoud Zet in het meervoud.!!!let op de lidwoorden!!! 1. de zus. 6. het bedje. 2. de kat. 7. de keuken 3. het paard. 8. een postzegel 4. een kind.. 9. de week. 5. een papegaai 10. het vork 10

Zet de onderlijnde woorden in het meervoud. 1. Ik speel vaak met haar (broers). 2. In de (klas) zijn er veel (bank).. 3. Er moeten twee (stempel). staan op die brief. 4. Ik heb twee kleine (radio). 5. (trein).. rijden op (spoor). 6. Ik ga (boodschap) doen. 7. Hoeveel (huis).. zijn er in deze straat? 8. De (meisje). zijn heel vriendelijk. 9. Daar wachten drie (taxi) 10. In een boerderij zijn veel (varken).. N. Het aanwijzend voornaamwoord Kies tussen deze, die, dat, dit. 1. Peter rijdt met (hier). auto. 2. Van wie is (daar) boek? 3. Is het (daar). schrift, mevrouw? 4. Nee,het is (hier) map. 5. We tonen jullie (hier).. foto s. 6. Zoek je (daar).. meisje? 7. Hoeveel kost (hier). rokje? 8. Kent u (daar) leraar? 9. Ik neem dikwijls (hier).. bus. 10. (daar). nieuws is goed. 11

O. Het adjectief Schrijf de adjectieven op de gepaste wijze. 1. Ik bezoek een (mooi). huis. 2. Moeder heeft een (wit).. blouse. 3. Wat is je slaapkamer (groot)! 4. Frankrijk is een (groot).. land. 5. Mijn broer is een (lief) jongen. 6. Wie schrijft die (moeilijk). woorden? 7. Jan leest een (interessant).. boek. 8. Hij draagt een (zwaar) tas. 9. Dat huis is zo (groot)! 10. Hier is een (oud).. auto. 11. Ze hebben een (grijs). wagen. 12. Ze koopt twee (dik). boeken. 13. Dat is een (braaf). hond. 14. De (nieuw). speler komt vandaag. 15. Haar paraplu is (geel) P. De cijfers Schrijf de cijfers voluit. 15 74.. 100.. 65... 32 18 1000 99. 81 43.. 12

Q. Het uur Kies het juiste uur. Het is kwart voor zeven 7.15 7.45 6.45 Het is halfnegen 8.30 9.30. 6.30 Het is tien over vier 3.50 4.50 4.10 Het is vijf voor tien 10.05 5.10 9.55 Het is twintig voor zeven 6.40 7.20 7.40 Schrijf de uren in cijfers. Tien over zes : Halftwaalf :. Twintig voor negen : Kwart voor elf : Vijf voor vijf :.. Schrijf de uren voluit. 15.00.. 5.10.. 21.30.. 19.20.. 00.55.. 2.15.. 16.05.. 8. 45.. 13