Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 11 In de winkel
1 Woorden 1 de appel 2 de banaan 3 het blikje 4 de boodschappen 5 de chocolade 6 de drop 7 het plakje kaas 8 de kassa 9 het nummer 1
10 het pak 11 de pan 12 de portemonnee 13 de reep 14 de rol drop 15 de schotel 16 het snoep 17 de soep 18 de tomaat 2
19 de worst 3
Schrijf de woorden over en schrijf ze in jouw taal 1. de appel 2. de banaan 3. het blikje 4. de boodschappen 5. de chocolade 6. de drop 7. het plakje kaas 8. de kassa 9. het nummer 10. het pak 11. de pan 12. de portemonnee 13. de reep 14. de rol drop 15. de schotel 16. het snoep 17. de soep 18. de tomaat 19. de worst 4
2 Werkwoorden 1 Hij bekijkt bekijken 2 Hij betaalt betalen 3 Hij blaast blazen 4 Hij doet boodschappen boodschappen doen 5 Zij pakt in inpakken 6 Zij kiest kiezen 7 Zij koopt kopen 8 Het kost kosten 5
9 Sanne raapt op oprapen 10 Hij prikt prikken 11 Hij roert roeren 12 Hij snijdt snijden 13 Zij verkoopt verkopen 14 Dit is een kilo zijn 1 kilo = 1000 gram 1 ons = 100 gram 1 pond = 500 gram 15 Dit is een ons zijn 16 Dit is een pond zijn 6
Kies het goede werkwoord Let op! soms moet je het werkwoord anders schrijven 1. Ik... de worst. ( snijden roeren zijn ) 2. Wij... in de soep. ( snijden roeren zijn ) 3. De kaas een kilo ( snijden roeren zijn ) 4. De kaas een euro. ( snijden roeren kosten ) 5. Sanne. de paprika. ( oprapen blazen prikken ) 6. Ik.. over de hete soep. ( oprapen blazen prikken ) 7. Tim. in zijn vinger. ( oprapen blazen prikken ) 7
8. Sanne en Kees een reep. ( kopen kosten zijn ) 9. Wij... de boodschappen.. ( inpakken kosten zijn ) 10. Ik.. bij de kassa. ( verkopen betalen roeren ) 11. Ik. mijn auto. ( verkopen kosten roeren ) 12. Kees. de paprika. ( bekijken roeren zijn ) 13. Jij de boodschappen... de tas. ( boodschappen doen inpakken kiezen ) 14. Ik.. een lekkere appel. ( boodschappen doen inpakken kiezen ) 15. Zij.. in de supermarkt. ( boodschappen doen inpakken kiezen ) 8
3 Schrijf de getallen 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 9
Hoofdstuk 1 In de winkel 4 man vrouw m. v. m. v. m. v. Film v. m. Eh, nummer 31, wie heeft er nummer 31? Dat ben ik. Goedendag mevrouw. Dag meneer. Wat mag het zijn? Ja, ik sta nog na te denken. Oh? Ja. Ik ben namelijk mijn boodschappenlijstje vergeten. U heeft uw boodschappenlijstje thuis laten liggen? Ja, ja, in de keuken op het aanrecht. U heeft uw boodschappenlijstje thuis laten liggen, in de keuken op het aanrecht? Ja. Dat is niet slim. v. m. v. m. v. m. Nee dat is niet slim. Nee, nee. En ik krijg eters. Eters? Ja mensen, er komen mensen bij me eten. Oh eters, gezellig! Vrienden? Nee, nee, de baas van mijn man komt eten. Oh, de baas van uw man. Poeh! m. v. m. 10
v. Maar weet u wat? Geeft u maar een stuk van die pompoen. m. Een stukje van deze overheerlijke pompoen. v. Ja. m. Dat wordt moeilijk. v. Moeilijk? m. Ja, dat zal helaas niet gaan. v. Niet gaan? m. Ja, ziet u, mijn mes is stuk. v. Oh, dat is vervelend. m. Heel vervelend, wat u zegt! v. Dan maak ik tomatensoep. m. Goed idee, tomatensoep. v. Lekker vers en niet uit blik hè? m. Nee, uit blik is lang niet zo lekker als vers. Uit de pan! v. Zo is dat. Een kilootje tomaten. m. Een kilootje tomaten. v. Ja. m. Ja, dat zal helaas niet gaan. v. Hoezo? m. Ja ziet u, mijn weegschaal is stuk. v. De weegschaal is stuk. m. Anders nog iets? v. Nóg iets? Ik hèb nog helemaal niets! Heeft u iets waarvoor u geen weegschaal en geen mes voor nodig heeft? m. Ja, natuurlijk, eh, voor de paprika heb ik de weegschaal nodig. Ik heb ook nog prei maar daar heb ik ook weegschaal voor nodig. Appelen, daar heb ik de weegschaal voor nodig 11
Ja, ik heb wel iets: één rol beschuit en chocola voor er op. v. Ja, beschuit en chocola, dat kan ik toch niet als avondeten geven aan de baas van mijn man?! m. Nee, dat is een beetje vreemd natuurlijk. v. Geef maar een pak melk. m. Dat heb ik! v. Mooi. m. Eén pak melk. v. Ja. m. Dat wordt dan 1,15. v. Alstublieft. m. Heeft u niet gepast? v. Gepast? m. Ja, heeft u niet contant geld? v. Nee, dat heb ik niet. m. Oh, mijn kassa is stuk. v. De kassa is stuk. m. Ja, eh, heeft u niet gepast? v. Nee, nee, ik heb het niet gepast. m. Dan kan ik u het pak melk niet verkopen. Kunt u niet later even terugkomen? v. Nee! Mijn portemonnee is namelijk ook stuk! Ajú! m. Nou ja zeg, die is snel aangebrand! pff. de prei de weegschaal de pompoen het beschuit 12
Vragen 1. Wat is de vrouw vergeten? 2. Maak jij ook een lijstje voor je boodschappen? 3. Wie komt er eten bij de vrouw?... 4. Waarom kan de vrouw geen stuk pompoen kopen? 5. Eet jij verse soep of soep uit blik? 6. Wat vind jij lekkerder? 7. Waarom kan de vrouw geen tomaten kopen? 13
8. Wanneer eten Nederlanders beschuit? 9. Weet jij wat beschuit met muisjes is? 10. Waarom kan de vrouw geen pak melk kopen? 11. Betaal jij contant of met je pinpas? 12. Wat betekent aangebrand? 14
Hoofdstuk 1 In de winkel 5 Lied Ja ik doe de boodschappen, boodschappen, boodschap Elke dag weer naar de supermarkt Ik weet dat ik niet kiezen kan Al dat lekkers en wat kost dat dan? Een kilo kaas Ja ik doe de boodschappen, boodschappen, boodschap Elke dag weer naar de supermarkt Ik weet dat ik niet kiezen kan Al dat lekkers en wat kost dat dan Een liter melk, een kilo kaas Ja ik doe de boodschappen,.. etc. Een blikje soep, een liter melk, een kilo kaas Ja ik doe de boodschappen,.. etc. Een banaan, een blikje soep, een liter melk, een kilo kaas Ja ik doe de boodschappen,.. etc. En een tomaat en een banaan, een blikje soep Een liter melk, een kilo kaas 15
Ja ik doe de boodschappen,.. etc. Een stukje worst en een tomaat en een banaan Een blikje soep, een liter melk, een kilo kaas Ja ik doe de boodschappen,.. etc. Een pakje thee, een stukje worst en een tomaat En een banaan, een blikje soep, een liter melk, een kilo kaas Ja ik doe de boodschappen,.. etc. Een zakje snoep, een pakje thee, een stukje worst En een tomaat en een banaan Een blikje soep, een liter melk, een kilo kaas En nu betalen! 16
6 Prijzenspel voor twee cursisten Cursist A. Cursist A kijkt op het eerste papier, cursist B op het tweede papier. Vraag de andere cursist naar de prijzen die niet op je papier staan. Luister goed en schrijf de prijzen op. Jullie praten Nederlands. Vraag: Wat kost de? Antwoord: De kost 1 de kapstok 35,85 2 de lamp 3 de jas 98 4 de klok 5 de sjaal 10,69 6 het boek 7 de paraplu 8,05 8 de zonnebril 17
9 de pan 22,39 10 de tas 11 de tafel 97,20 12 de fiets 18
Cursist B. Cursist A kijkt op het eerste papier, cursist B op het tweede papier. Vraag de andere cursist naar de prijzen die niet op je papier staan. Luister goed en schrijf de prijzen op. Jullie praten Nederlands. Vraag: Wat kost de? Antwoord: De kost 1 de kapstok 2 de lamp 23,16 3 de jas 4 de klok 75,50 5 de sjaal 6 het boek 19,75 7 de paraplu 8 de zonnebril 45 19
9 de pan 10 de tas 38,60 11 de tafel 12 de fiets 179,99 20