Sport en haar professoren. Sportwetenschap in ontwikkeling



Vergelijkbare documenten
Peter Beek Hoogleraar coördinatiedynamica Vrije Universiteit Amsterdam

Chris Visscher Hoogleraar jeugdsport, met specifieke accenten op talentontwikkeling en op sport en school Rijksuniversiteit Groningen

Arnold de Haan Hoogleraar inspanningsfysiologie Vrije Universiteit Amsterdam

Marijke Hopman-Rock Hoogleraar lichamelijke activiteit en gezondheid bij ouderen Vrije Universiteit Amsterdam

Annelies Knoppers Hoogleraar pedagogiek en didactiek van sport en lichamelijke opvoeding Universiteit Utrecht

Luc van der Woude Hoogleraar bewegen, revalidatie en functieherstel Rijksuniversiteit Groningen

Geert Savelsbergh Hoogleraar op Desmond Tutu leerstoel Jeugd, Sport en Verzoening Vrije Universiteit Amsterdam

Wat is de aard en omvang van uw aanstelling en hoe is uw onderzoeksgroep

Willem van Mechelen. Hoogleraar sociale geneeskunde, met als opdracht in het bijzonder de bedrijfs- en sportgeneeskunde Vrije Universiteit Amsterdam

Ruud Koning Hoogleraar sporteconomie Rijksuniversiteit Groningen

Maarten van Bottenburg Hoogleraar sportontwikkeling Universiteit Utrecht

Frans Kok en Marco Mensink Hoogleraar voeding en gezondheid en universitair docent, afdeling humane voeding Wageningen Universiteit

Samenvatting. Adviesaanvraag

Sport en Innovatie. Wetenschappers en innovatie

Veloncongres Promotiebeurs voor Leraren Een basis voor de wetenschapper van de toekomst. Over het programma Promotiebeurs - doel

studenten die gekozen hebben voor een studie aan deze Universiteit.

Toepassingen van digitale middelen in het bewegingsonderwijs

Verbinden van wetenschap en samenleving. NWO-strategie

Jacques van Rossum Positief coachen brengt talenten dichter bij de top

BELEIDSPLAN. Brederodestraat VG Amsterdam Nederland. info@stichtingopen.nl Rabobank: NL44RABO

Frits Avis Er bestaat geen raamwerk voor een sportcarrière

PROLOOP NR HAAL HET BESTE UIT JOUW LOPERS MET ZIPCOACH

12 Sportbeleidsstukken

Toespraak commissaris van de Koning Max van den Berg, seminar 'Wetenschap middenin de samenleving', Groningen, 30 mei 2013

Leraar in onderzoek. Exacte Wetenschappen. Onderzoeksprogramma voor wis- en natuurkundedocenten

Koen Lemmink Lectoraat Praktijkgerichte Sportwetenschap Instituut voor Sportstudies van de Hanzehogeschool

Onderwijs en Kennisoverdracht

4-meting Topsportklimaat Factsheet Topsportfase

Waarom Wetenschap en Techniek W&T2015

ELSEVIER HULP BIJ STUDIEKEUZE

Frank Backx Hoogleraar sportgeneeskunde, met als opdracht in het bijzonder de klinische zorg Universiteit Utrecht

Samenvatting. Samenvatting 9

Het Ontwikkelteam Digitale geletterdheid geeft de volgende omschrijving aan het begrip digitale technologie:

Universiteit. Brochure. Opleidingsinstituut Dageraad

4 INZICHTEN. De vier inzichten in dit boekje zijn gebaseerd op de uitkomsten van het Trainer-Kind-Interactieonderzoek,

Groninger Studenten Roeivereniging Aegir

Goede onderwijsondersteuning is een professionele tak van sport die veel effect heeft op onderwijsinstellingen, kwalitatief opzicht.

ELSEVIER HULP BIJ STUDIEKEUZE

HUMANE WETENSCHAPPEN S I N T - J A N S C O L L E G E. w w w. s j c - g e n t. b e

versie 5.5 Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen Faculteitsreglement Versie mei 2015 (5.5) Kenmerk: FBW/FB/2015/13 Inhoudsopgave

leerwerkplaatsen: leren is werken werken is leren Leerwerkplaatsen in het ZZG Herstelhotel en Thermion

Integraal coachen. Meedenken en faciliteren bij ambities, dilemma s of problemen op de werkvloer

Sneller over de Hordes Brendan Troost

Studierichtingen eerste graad

Noordelijk Expertisecentrum Sport & Handicap UMCG. Concept startdocument

Hulp bij ADHD. Scholingsaanbod

3 Stretching in warming up en cooling down : effecten op sprinten, springen en de tennisservice

onderzoek op het hbo transformeert de samenleving tekst: Rob Voorwinden

Samenwerken aan een toekomstbestendige retailsector

Verslag van uitgeoefende activiteiten in Stichting Vrienden van het Hubrecht Instituut

Wat onderscheidt ons, Tilburg University, van de andere Nederlandse universiteiten? Waar maken wij het verschil?

Leren voor Morgen, Leren voor Morgen, uitdagingen voor het onderwijs

PERSONAL & CAREER ASSESSMENT

Coachen vanuit een pedagogisch perspectief

ELSEVIERS HULP BIJ STUDIEKEUZE

Profielschets. Ondernemende school

Science. De nieuwe bètabrede bacheloropleiding van de Radboud Universiteit Nijmegen

GOED BESTUUR VANUIT DRIE PERSPECTIEVEN

FIELDLAB VOETBAL PSV INNOVEREN IN DE SPORTPRAKTIJK

Utrecht Business School

Programma Akademiehoogleraren. Nederlands toponderzoek, nu en in de toekomst

Hoe je het maximale uit jouw team haalt. Zes ingrediënten voor een High Performance Team

'Maak werk van Vrije tijd in Brabant'

Visie. Yfke hoek Kjel de Vries Jorella Croes Joël Wagenaar Jordy Pijpker Marouan Achammachi. Team 13

Coach-scan: een feedback tool voor (beginnende) coaches. Tamara GoudenKansen.eu

Wendbaar en waarde(n)vol onderwijs!

Kenniscentrum patiëntenlogistiek VUmc-VU

Bachelor Cognition, Language and Communication. uva.nl/ba-cognition-language-communication

NOC-NSF Topsport Medische Begeleiding

IEDEREEN HEEFT TALENT. Algemeen. Een Ontdekkingsreis naar Sportieve Mogelijkheden

Petra Moget en Maarten Weber De twee kanten van sport

Sport en Innovatie. De complexiteit van innoveren

Meerdaagse trainingen voor bewustzijn, motivatie én plezier op de werkvloer

GERONTOLOOG WORDEN MASTER OF SCIENCE

Beste leden, ereleden, vertegenwoordigers van onze zeer gewaardeerde partners,

op het juiste moment op topniveau

De mensen van de Vierdaagse. Hidde Bekhuis en Koen Breedveld

Presenteren & Promoveren Presentatietraining voor promovendi

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Academy of Creative and Performing Arts (ACPA)

Duurzame Ontwikkeling

George de Jong Directeur InnoSportNL

Samenvatting Rapport Nudging in de praktijk

Basisaantekening Sportpsychologie Periode waarin deze eisen van toepassing zijn: 1-sep-2018/1-sep-2019

Versterking. Visie & plan toekomst sportverenigingen in Nederland Professionalisering Positionering Samenwerking

Verslag van uitgeoefende activiteiten in Stichting Vrienden van het Hubrecht Instituut

Progressie en plezier met impliciet leren

Ivo van Hilvoorde Waarom heeft niet iedereen het recht op het lichaam van een topsporter?

Boost uw carrière. Zo kiest u de MBAopleiding die bij u past. Deze whitepaper is mede mogelijk gemaakt door

Achtergronddocument Kennisinfrastructuur GGZ

Aandacht nodig voor goed onderwijs op het gebied van ondernemerschap

Het is belangrijk dat studenten ervaren wat informele zorg inhoudt

Als sport je toekomst is, combineer je topsport met onderwijs!

de meerwaarde van de leerstoel Sociaal Werk

Coach Information Supply

Koersplan. Highschool Eindhoven

BIJ DIE WERELD WIL IK HOREN! HANS ROMKEMA 3 MAART 2010, DEN HAAG

JGZ in het sociaal domein Een agenda van verbinden

Presenteren & Promoveren

Samen Inspireren Ontdekken. Informatiegids. IKC de Plattenburg.

Transcriptie:

Sport en haar professoren Sportwetenschap in ontwikkeling

Sport en haar professoren Sportwetenschap in ontwikkeling Onder redactie van Nicolette van Veldhoven Koen Breedveld Hanno van der Loo Jan Rijpstra

Fotografie en interviews Cors van den Brink Eimer Wieldraaijer Eric Brinkhorst Fotografie Woord vooraf De wetenschap wil en moet jongere generaties grijpen. Omdat zij voldoende onderzoekers nodig heeft, maar ook omdat jonge mensen moeten begrijpen wat het enorme belang van wetenschap, technologie en innovatie is voor alle aspecten van het moderne leven. We realiseren het ons te weinig, maar er is bijna niets dat niet rust op de resultaten van onderzoek. Alles begint bij de eerste vonk die het enthousiasme voor onderzoek laat ontbranden. Zo n vonk kan dichtbij de eigen belevingswereld of mijlenver daarvandaan liggen. Voor sommigen zijn het de verre sterren, het grijze verleden of onzichtbare deeltjes die de verbeelding prikkelen. Voor anderen is het de eigen gezondheid, de persoonlijke geschiedenis of het milieu van de woonplaats. Veel verschil maakt het niet. Het bijzondere van kennis is juist dat er altijd weer meer aan zo n kapstokhaakje kan worden opgehangen. Antwoorden roepen nieuwe vragen op in een eindeloze keten van wonderbaarlijke vermenigvuldiging. Een student die niets liever wil dan een specifieke ziekte genezen, kan als vanzelf terechtkomen bij de moleculaire basis van het leven. Kennis is de enige grondstof die groeit door gebruik. Copyright 2010 NOC*NSF W.J.H. Mulier Instituut InnoSportNL...daM uitgeverij Deventer Alle rechten voorbehouden ISBN 978 90 71902 08 6...daM uitgeverij Postbus 194 7400 AD Deventer www.sportenkennis.nl E-mail: info@damuitgeverij.nl Sport in al haar facetten is een geweldig voorbeeld van zo n kapstok, eentje waar nog lang niet genoeg aan hangt. Sport speelt een cruciale, verbindende rol in onze maatschappij. Niet alleen zijn velen van ons regelmatig met sport bezig, actief dan wel passief, er komt steeds meer bij kijken: hoogwaardige technologie, biochemie, fysiologie, pedagogiek er is eigenlijk geen onderwerp in de wetenschap dat niet rechtstreeks aan sport raakt. In mijn eigen vakgebied, fysica en wiskunde, zijn prachtige voorbeelden van toepassingen in de sport, van de mechanica van een curve ball in honkbal tot fundamentele vragen over de relatie tussen lengte en prestaties. Wist u bijvoorbeeld dat ieder dier of het nu een vlo, een paard of een mens is ongeveer even hoog kan springen: zo n één meter? (Uiteraard moeten we topsporters van deze regel uitzonderen, zowel onder de mensen als onder de insecten.) En wist u dat je dit ook kunt uitrekenen? En dat Galileo Galilei al in de 17e eeuw dit soort lastige vragen stelde en beantwoordde? 4 5

Sport is ook een prachtig gebied voor jonge ondernemers die kennis omzetten in nieuwe producten en diensten. Innovatie blijft voor velen een schemerig begrip, maar dat een nieuw soort schaats prestaties kan verbeteren, dat is voor iedereen wel duidelijk. Sport confronteert ons ook met grenzen. De grenzen van het eigen kunnen, de grenzen van wat fysiek mogelijk is, en de grenzen van onze kennis. De mens heeft een intense fascinatie voor grenzen. Kijk maar hoe toeristen zich gedragen bij een diepe bergkloof: ze gaan zo dicht mogelijk bij de rand staan. Grenzen roepen maar één emotie op: de wens ze te overschrijden. Sport is de materialisatie van die drijfveer. Dat verklaart mede de universele aantrekkingskracht. Maar we zien grensverleggend gedrag ook elders in de maatschappij: in de kunst, in het bedrijfsleven, en in de wetenschap zelf. Daarom is de metafoor van wetenschappelijk onderzoek als topsport ook zo n goede. Er zijn vele parallellen te trekken: de noodzaak van goede training, de combinatie van individuele prestaties en teamwork, de wens om te winnen en de teleurstelling als het allemaal net niet lukt. Wat kan er dan ook mooier zijn dan wanneer deze twee parallelle werelden samenvallen? Vanuit dat perspectief moet sportonderzoek het mooiste vakgebied zijn om in te werken. Het is in ieder geval een terrein dat enorm in beweging is, al onze aandacht verdient en een gouden toekomst tegemoet gaat. Ook al worden er in Nederland al uitstekende prestaties geleverd, in vele opzichten staat het sportonderzoek nog bij de startlijn. Ik hoop van harte dat dit vakgebied de komende jaren vooruit zal snellen en velen zal enthousiasmeren, of ze nu meelopen of op de tribune zitten. Robbert Dijkgraaf Robbert Dijkgraaf is president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Inhoud Inleiding Optimale topsportprestaties Prestatiediagnostiek Peter Beek - Hoogleraar coördinatiedynamica Inspanningsfysiologie Arnold de Haan - Hoogleraar inspanningsfysiologie Sport en voeding Frans Kok en Marco Mensink - Hoogleraar voeding en gezondheid en universitair docent, afdeling humane voeding Jeugdsport Jeugdsport en talentontwikkeling Chris Visscher - Hoogleraar jeugdsport, met specifieke accenten op talentontwikkeling en op sport en school Sportpedagogiek/-didaktiek Annelies Knoppers - Hoogleraar pedagogiek en didactiek van sport en lichamelijke opvoeding Jeugd, sport en verzoening Geert Savelsbergh - Hoogleraar op Desmond Tutu leerstoel Jeugd, Sport en Verzoening Management en maatschappij Sportontwikkeling Maarten van Bottenburg - Hoogleraar sportontwikkeling 9 19 31 41 53 63 73 85 6 7

Sportmanagement Paul Verweel - Hoogleraar bestuur en organisatiewetenschap, met accent op betekenisgeving en cultuurverschillen. Bezet tevens de Richard Krajicek endowed chair Sporteconomie Ruud Koning - Hoogleraar sporteconomie Sport en ouderen Marijke Hopman-Rock - Hoogleraar lichamelijke activiteit en gezondheid bij ouderen Gezondheid Sportgeneeskunde/medische begeleiding en topsport Frank Backx - Hoogleraar sportgeneeskunde; met als opdracht in het bijzonder de klinische zorg Sport, arbeid en gezondheid Willem van Mechelen - Hoogleraar sociale geneeskunde, met als opdracht in het bijzonder de bedrijfs- en sportgeneeskunde Bewegen, revalidatie en functieherstel Luc van der Woude - Hoogleraar bewegen, revalidatie en functieherstel 95 105 115 127 137 147 Inleiding Onze topsporters staan dagelijks in de media. Velen van hen kunnen zich niet op straat vertonen zonder herkend te worden. Maar wie zijn eigenlijk de topwetenschappers in de sport? Hoeveel weten wij van de hooggeleerde onderzoekers die, achter de schermen, het materiaal aandragen waardoor de sport zich kan ontwikkelen? Wat boeit hen in de sport? Door welke vragen en ervaringen laten ze zich leiden, en hoe kijken ze aan tegen de ontwikkeling van hun vakgebied? Waar zien zij mogelijkheden om dat verder te ontwikkelen? In welke mate zijn ze geïnteresseerd om hun bevindingen te vertalen naar de praktijk, en welke praktische problemen doen zich daarbij voor? Deze vragen waren de reden om na te denken over een publicatie waarin de sportwetenschap nu eens niet onderzoekt, maar zelf onderwerp van onderzoek vormt. In dertien portretten schetsen we een beeld van de hoogleraren die met een groot deel van hun onderzoek in het domein van bewegen en sport opereren, en de organisaties waarin ze actief zijn. De portretten zijn gegroepeerd rondom de thema s Optimale topsportprestaties, Jeugdsport, Management en maatschappij, en Gezondheid. Om die portretten beter te kunnen plaatsen schetsen we eerst, kort, de contouren waarlangs het sportonderzoek zich heeft ontwikkeld. Amsterdam 1928 In het kader van de Olympische Spelen en Feesten te Amsterdam in 1928, vond het eerste Internationale Congres op het gebied van de Lichamelijke Opvoeding en Sport plaats 1. Aan het eind van dit eerste congres werd er een motie aangenomen die luidde dat de lichamelijke opvoeding een wezenlijk bestandsdeel dient te vormen van het opvoedings- en onderwijsgebeuren. De vermaarde hoogleraar F.J.J. Buytendijk was de initiatiefnemer van dit congres en tevens de leider van het grote medisch- en sportfysiologisch onderzoek tijdens deze Olympische Spelen. Aan dit onderzoek nam een groot aantal buitenlandse onderzoekers deel. In totaal werden er 300 deelnemers onderzocht. Het uiteindelijke doel van de vele onderzoekingen was om een beter inzicht te krijgen in de trainingstoestand van de deelnemers en eventuele nadelen die de beoefening van zwaardere sporten met zich meebrengt, op te sporen. De resultaten van het antropometrisch 8 9

onderzoek, de krachtmeting, het röntgenonderzoek van de gewrichten, het onderzoek naar het hart en de bloedcirculatie, de stofwisseling, het bloed alsmede urine en zweetsecretie, werden in 1929 gepubliceerd 2. Voor die tijd een uniek internationaal samenwerkingsexperiment. Sport en wetenschap 1976 Bijna vijftig jaar later, in 1976, is de wereld wezenlijk veranderd. Dat geldt ook voor de sport. In 1928 was de financiering van de Spelen in Amsterdam nog een private aangelegenheid. De rijksoverheid weigerde een bijdrage te leveren. Er moest een groots opgezette inzamelingsactie aan te pas komen om de benodigde middelen bij elkaar te schrapen 3. De bemoeienis van de overheid met de sport bleef beperkt tot de lichamelijke opvoeding. Na de oorlog groeit echter het belang dat de overheid in de vrije tijd stelt. De snelle veranderingen doen aanvankelijk zorgen rijzen over de massificatie, de veramerikanisering en de vermeende ontwrichtende gevolgen van de oorlog 4. De toenemende welvaart biedt meer tijd (de vrije zaterdag!) en geld. Televisie, auto s en vakanties komen onder handbereik van de gewone man. De politieke en culturele veranderingen van de jaren zestig, legitimeren dat de overheid de ontplooiingsmogelijkheden van burgers ondersteunt en stimuleert. In die context past ook om te investeren in sport. De overheid komt met haar eerste echte sportnota s 5, er komen programma s om sportfaciliteiten (zwembaden, sporthallen) te bouwen en te investeren in sporttechnisch kader (de STK-regeling). Het aantal sporters groeit in rap tempo 6. In een dergelijke context past ook dat er vraag komt naar kennis over die snel uitdijende wereld van de sportieve recreatie. De eerste grote bevolkingsonderzoeken vinden plaats 7 en de interesse in sportonderzoek groeit. Op verzoek van de Nederlandse Sport Federatie (NSF) en de Vereniging voor Wetenschappelijk onderzoek van Sport en Lichamelijke vorming (VWSL) voeren onderzoekers van de Universiteit Utrecht een uitgebreid onderzoek uit naar de behoefte en urgentie van research op het gebied van sport en lichamelijke vorming 8. Ook de sport zelf is daar intensief bij betrokken. In totaal worden 136 personen geïnterviewd, en er worden 600 sporters en niet-sporters en 1.200 verenigingen (in vijftien takken van sport) geënquêteerd. Die uitgebreide exercitie leidt tot een groslijst van 162 nader te onderzoeken thema s, later ingedikt tot 37 prioriteiten. Geheel in de toenmalige tijdsgeest is er weinig belangstelling voor onderzoek naar top- en wedstrijdsport. Wat de gemoederen vooral bezighoudt zijn tekort aan kader en de toekomst van het verenigingsbestel. 9 Om de afstemming tussen sportonderzoek en praktijk te verbeteren, bepleiten de onderzoekers de instelling van een breed samengestelde sportonderzoekbegeleidingscommissie. Een andere publicatie uit die tijd, over Sport en Wetenschap 10, begint met: Menige wetenschappelijke beschouwing over sport begint of eindigt met de verzuchting dat er nog maar zo weinig is onderzocht. Een verklaring, zo schrijven de inleiders, voor dit langdurige gebrek aan wetenschappelijke belangstelling voor sport, is niet zo maar gegeven. Ongetwijfeld heeft het iets te maken met de afkeer van de hogere wetenschap voor zoiets lichamelijks als sport. Toch constateren de inleiders van deze publicatie dat, hoewel de relatie sport-wetenschap nog nooit erg innig is geweest, er wel sprake is van een grotere belangstelling van wetenschappelijke zijde voor het sportgebeuren. De vraag die zij vervolgens oproepen is: hoe diep heeft de wetenschap zich op dat sportterrein begeven en wat is de reactie van de sport geweest? Onderzoekt de wetenschap de werkelijke problemen van de sport en draagt ze daarvoor oplossingen aan of blijft het bij een vrijblijvend aftasten? Dit vormde de basis van de publicatie waarbij een vijftiental onderwerpen met het thema sport aan gedragswetenschappen, medische wetenschappen en sociale wetenschappen werd gekoppeld. Het leverde een boeiend overzicht en een mooi tijdsbeeld op. Sport en wetenschap anno 2010 Weer een ruime periode later, in 2010, neemt sport een prominente plaats in in de Nederlandse samenleving. In vrijwel alle opzichten is de belangstelling voor en betekenis van sport de afgelopen jaren gegroeid. Meer mensen doen aan sport, kijken naar sport, realiseren zich dat sport of althans bewegen goed is voor hun gezondheid, en besteden een groter deel van hun inkomen aan sport 11. Niet het sporten is meer verdacht, maar niet sporten roept tegenwoordig vragen op. Fitnessketens, klimhallen, evenementenorganisatoren en andere commerciële aanbieders, hebben de gaten in de markt ontdekt en gaan succesvol de strijd aan met verenigingen, ijsbanen en zwembaden. Overheid en bedrijfsleven investeren meer dan ooit in sport topsport incluis en zien in de sport een middel om hun doelstellingen te bereiken (gezondheid, cohesie, arbeidsproductiviteit). Maatschappelijke problemen als individualisering, de integratie van minderheden, vergrijzing en overgewicht, stellen de sport voor uitdagingen; tegelijk vormen ze evenzovele legitimaties om meer te investeren in sport, als middel om genoemde problemen het hoofd te bieden. Het Olympisch Plan 2028 12, uit 2009, vormt een belangrijke motor achter de toenemende belangstelling voor sport. In het Olympisch Plan zijn voor verschillende ambities uitdagende doelstellingen geformuleerd. De sportdeelname moet omhoog, de topsportprestaties moeten verbeterd worden, het kijkerspubliek moet verbreed, het aantal evenementen omhoog, de maatschappelijke betekenis van sport vergroot. Dit daagt ook de wetenschap uit om zich meer en meer op sportonderzoek te richten, zodat ook de Nederlandse sport toekomstbestendig blijft. De afgelopen jaren zijn daar forse stappen in gezet. Van de in 1976 bepleite 10 11

sportonderzoekbegeleidingscommissie is het nooit gekomen, maar onmiskenbaar is de positie van het sportonderzoek de afgelopen decennia verbeterd. Overheid, wetenschapsorganisaties en universiteiten werken samen om het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van top- en breedtesport te stimuleren. In dat kader zijn er door de jaren heen meerdere onderzoeken gedaan naar de stand van zaken en de kennisbehoefte in het sportonderzoek 13 14. Deze onderzoeken hebben onder andere geleid tot onderzoeksprogramma s die worden gefinancierd door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en door ZonMW. Er zijn coördinerende instituten opgericht (W.J.H. Mulier Instituut voor sport en sociale wetenschappen en het Landelijk Overleg Sportgezondheids Onderzoek (LOSO) voor de vijf universitair medische centra). Ook is door de overheid een substantiële subsidie beschikbaar gesteld voor het stimuleren van innovatie in de sport. Dit gebeurt door het intensiveren van de samenwerking tussen sport, kennisinstellingen en bedrijfsleven, gecoördineerd door de stichting InnoSportNL. Het aantal organisaties dat zich bezighoudt met sportonderzoek, is opgelopen tot ruim boven de honderd 15. Aan hogescholen en universiteiten zijn lectoren en hoogleraren aangesteld om sportonderzoek te kunnen uitvoeren, en opleidingen gestart om daarin te onderwijzen. Alle geboekte progressie ten spijt, constateren onderzoekers van het W.J.H. Mulier Instituut en ZonMW in de Kennisagenda sport 2011-2016 echter dat de bestaande kennisinfrastructuur van de sport verdere verbetering behoeft 16. De financiële basis is veelal wankel, de programmering laat te wensen over en het onderzoeksaanbod sluit onvoldoende aan op de vraag. Onderzoekers beklagen zich over het gebrek aan interesse vanuit de praktijk voor hun bevindingen. De wereld van de sport is een wereld van doeners en niet van denkers, zo wordt gesteld. Afgezien wellicht van de directe medische hulpverlening, is de sportwereld nog veel te weinig bekend met de mogelijkheden en onmogelijkheden van een wetenschappelijke inbreng. Experimenten met psychologen als begeleiders van voetbalclubs, mislukten doordat de psycholoog geen voet aan de grond kreeg. Beleidsmakers, managers en coaches beklagen zich over de grote afstand die zij waarnemen tussen de vragen die onderzoekers formuleren, en de antwoorden die zij zoeken. En als het antwoord al wordt gegeven, dan gebeurt dat in een taal of in publicaties die slecht aansluiten bij hun informatiebehoefte. Topsportwetenschappers Met het Olympisch Plan 2028 zal de vraag naar onderbouwing van sportbeleid verder groeien. De gestegen belangen rond sport, brengen met zich mee dat vraagstellingen complexer worden, de roep om effectieve interventies luider, de behoefte aan maatschappelijke betekenissen te onderbouwen groter. Dat stelt eisen aan de kennisinfrastructuur van de sport. De kwaliteit van het onderzoek moet omhoog, en de afstemming met de praktijk moet beter. Sportontwikkeling zonder wetenschap en techniek is in een moderne maatschappij ondenkbaar. Daarbij gaat het niet alleen over topsport. De vergrijzing van onze samenleving geeft vragen over bewegen op oudere leeftijd; de opbrengst van sportbeoefening in het kader van kostenbesparingen in de gezondheidszorg roept de nodige discussie op; de effectiviteit van lichamelijke opvoeding en sport in de scholen, vragen om een wetenschappelijke benadering; preventie en revalidatie zijn onderwerpen waarnaar nog veel onderzoek kan plaatsvinden. Daarnaast zullen er modellen ontwikkeld moeten worden die het eenvoudiger maken om relevante data op tal van terreinen die met de sport te maken hebben, te verzamelen. Met die belangrijke opdracht in het achterhoofd zijn veertien vooraanstaande sportwetenschappers het hemd van het lijf gevraagd. In de portretten wordt zichtbaar welke ontwikkeling het sportonderzoek de afgelopen decennia heeft doorgemaakt. De meeste sporthoogleraren van nu hebben hun opleiding in de jaren zeventig of tachtig genoten, toen het sportonderzoek in de woorden van Maarten van Bottenburg kleinschalig en versnipperd was. Toen Willem van Mechelen in 1999 begon met bedrijfs- en sportgeneeskunde, zat hij daar alleen met één postdoc. Inmiddels geeft hij leiding aan 120 medewerkers. De meeste hoogleraren zijn dan ook oorspronkelijk in een ander veld begonnen. Geert Savelsbergh bestudeerde baby s voordat hij zijn nieuwsgierigheid volgde en zijn werk kon gaan zien als een uit hand gelopen hobby. Marijke Hopman-Rock hield zich bezig met stuifmeelkorrels voordat ze bij TNO en Body@Work de gezondheidszorg begon te overtuigen van het belang van bewegen. De groeiende vraag naar sportonderzoek stelde hen in staat om hun privé-interesses om te zetten in een academische loopbaan. Vrijwel zonder uitzondering hebben de hoogleraren dan ook een verleden in de actieve sport. Sommigen draaiden enige tijd mee aan de top of mochten daaraan proeven, anderen was minder talent beschoren of zagen sport vooral als een recreatieve bezigheid. Voor de meesten geldt dat hun sportloopbaan niet wezenlijk afwijkt van die van gewone burgers. In het veelvuldig beoefenen van met name hardlopen, en in mindere mate tennis en fitness, betonen de hoogleraren sport zich een getrouwe afspiegeling van de doorsnee burger met vergelijkbare persoonskenmerken (middelbare leeftijd, hoog opgeleid, ontwikkeld). Wellicht moet je het de sport toewensen dat er zich in het onderzoek meer sporthaters melden, die zich door hun afkeer van sport laten inspireren zoals de bioloog Midas Dekkers dat ooit deed 17. Aan kritisch denkver- 12 13

mogen ontbreekt het de sporthoogleraren echter geenszins. Hun academische vorming en wetenschappelijke habitus, laten hun geen andere keuze dan de sport kritisch te volgen, en vraagtekens te plaatsen bij bijvoorbeeld de economische betekenis van sport (zoals Ruud Koning). Diezelfde grondhouding maakt het voor wetenschappers ook nog wel eens lastig om helemaal tegemoet te komen aan de wensen van de praktijk. We willen kunnen publiceren, zegt Arnold de Haan, en daarmee doelt hij niet op het lokale wijkblaadje. En als het niet de publicatievorm is die de communicatie met het veld in de weg staat, dan is het wel de onzekerheid over uitkomsten, de termijn waarop die beschikbaar komen of de soms lastige vertaling naar individuele personen. Fundamentele oplossingen kosten tijd, doceert Luc van der Woude. Dat hoeven de betreffende wetenschappers zich niet altijd aan te rekenen: ook voor de praktijk ligt daar een opgave. Wat een titel op je naam voor een topsporter is, is een publicatie op je naam voor een wetenschapper. Je bent trots als je erin slaagt om een toppublicatie in een gerenommeerd tijdschrift geplaatst te krijgen, legt Frank Backx uit. De sport en de sportonderzoeker hebben elkaar nodig. Onderling begrip is een absolute voorwaarde om het maximale uit die samenwerking te halen. Aan goede wil ontbreekt het echter niet. De idee dat je wetenschap bedrijft door vanuit een ivoren toren je studieobject te observeren, wordt door nog slechts weinigen gedeeld. Hoewel niemand het zo bont maakt als Paul Verweel, met zijn directe betrokkenheid bij zowel een lokale vereniging als de voetbalbond, geldt voor vrijwel alle hoogleraren dat ze hun wortels hebben in de sport, en graag de brug slaan naar de praktijk. Zoals Frans Kok en Marco Mensink het stellen: De sport heeft veel behoefte aan praktische advisering en dat is goed. De vertaalslag maken is veelal nog een moeilijke stap, maar verder lijken alle ingrediënten beschikbaar om onderzoek en praktijk nader tot elkaar te brengen. Hoopvol is zeker ook het ambitieniveau dat spreekt uit de portretten. Mogelijk houdt dat verband met hun sportachtergrond, maar als iets de geïnterviewde onderzoekers kenmerkt, dan is het wel gedrevenheid. Gedrevenheid om nog beter onderzoek te doen, steeds weer op zoek te gaan naar nieuwe vragen en wegen te zoeken om die te beantwoorden. In dat opzicht zijn de overeenkomsten tussen topwetenschappers en topsporters groter dan de verschillen. En als dat nodig is schuwen de sportonderzoekers ook niet gevestigde meningen kritisch te bezien, zoals Annelies Knoppers in haar onderzoek naar verborgen curricula en impliciete agenda s. Mede daardoor is de staat van het Nederlandse sportonderzoek iets waar we als sportland trots op mogen zijn (en dat best wat meer mogen uitstralen). Nederland telt mee. Er wordt gepubliceerd in toonaangevende tijdschriften, er worden netwerken en samenwerkingsverbanden aangelegd die ertoe doen en er wordt onderzoek uitgevoerd dat internationaal de toets der kritiek ruimschoots kan doorstaan, en in sommige opzichten zelfs toonaangevend genoemd mag worden. We hebben veel onderzoek gedaan, veel langlopend onderzoek ook en dat is uniek in de wereld stelt Chris Visscher, en daarin is hij lang de enige niet. Uiteraard geldt dat niet voor alle velden van onderzoek. Soms zijn er landen waar al langer een traditie bestaat rondom een specifiek onderzoeksthema, waar Nederlandse onderzoekers vervolgens weer een voorbeeld aan nemen. Gezien de gedrevenheid en de kwaliteit van het onderzoek, is het des te spijtiger om te constateren dat de meeste hoogleraren zich beklagen over de mogelijkheden om fondsen te vinden voor hun onderzoek. In het gevecht om wetenschapssubsidies delft de sport als recent maatschappelijk thema het onderspit. Als jonge en in omvang nog beperkte wetenschap is het niet gemakkelijk om de strijd aan te gaan met gevestigde en meer ontwikkelde mainstreamonderzoekstradities. Sport als zodanig wordt in de sfeer van de tweede geldstroom kennelijk minder interessant gevonden, concludeert Peter Beek. De hoeveelheid tijd die daarin moet worden geïnvesteerd en de beperkte kans op succes, schrikken menig hoogleraar af in zijn of haar zoektocht naar financiële middelen voor nader onderzoek. Daar ligt, met het verder verbeteren van de vertaalslag van onderzoeksbevindingen naar kennis voor de praktijk, een van de grootste uitdagingen voor sport en wetenschap. Een structurele voorziening voor sportonderzoek zou een belangrijke en noodzakelijke impuls betekenen voor dit wetenschapsgebied, en daarmee voor de sport. Slot Met de publicatie van het Olympisch Plan 2028 zet Nederland in op een kwalitatieve verbetering van het sportklimaat. De wetenschap zal hier zeker een belangrijke bijdrage aan leveren. Misschien wel een net zo belangrijke als de bijdrage in 1928, wat destijds een doorbraak voor sportwetenschappelijk onderzoek betekende. We hebben de wetenschap nodig om de ambities die we onder meer met het Olympisch Vuur hebben geformuleerd, te realiseren. Onderzoeken op het brede terrein van bewegen en sport vormen de basis onder het toekomstige beleid. Dat die ambitie ook onder de wetenschappers leeft, kunnen we in deze publicatie lezen. Laten we hun de ruimte bieden om die ambitie om te zetten in kwalitatief hoogstaand sportonderzoek. Alleen zo heeft het Olympisch Plan 2028 kans van slagen. Wij wensen u een prettige kennismaking met onze hoogleraren. De redactie 14 15

Noten 1. Kramer, J.P., en Lommen, N. (1987). Geschiedenis van de Lichamelijke Opvoeding in Nederland. Meppel: Jan Luiting Fonds. 2. Buytendijk, F.J.J. (1929). Ergebnisse der sportärztlichen Untersuchungen bei den IX. Olympischen Spielen in Amsterdam 1928. Berlijn. 3. Arnoldussen, P. (1994). Amsterdam 1928. Het verhaal van de IXe Olympiade. Amsterdam: Thomas Rap. 4. Mommaas, H. (2003). Vrije tijd in een tijdperk van overvloed. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant. 5. De Nota betreffende lichamelijke vorming en sport (OKW, 1960), de Discussienota Sportbeleid (CRM, 1968). De Nota sportbeleid (CRM 1974) en de nota Topsport en rijksoverheid (CRM 1979). Zie ook de nota Sport 70 van het toenmalige NOC. 6. Telden de sportbonden in 1955 nog 1 miljoen leden, in 1976 was dat bijna verdrievoudigd tot 2,8 miljoen en in 1979 verder gestegen naar 3,5 miljoen. 7. Manders, Th. en Kropman, J. (1979). Sportdeelname: wat weten we ervan. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie. Zie ook de publicatie in 1982 van dezelfde auteurs: Sportdeelname. Drempels en stimulansen. 8. Jacobs, H.A.A.J. en Kamphorst, T.J. (1976). Onderzoekswensen op sportgebied. Utrecht: Universiteit Utrecht. 9. Andere opvallende kwesties die als urgent werden betiteld, waren onder andere: de verdeelsleutel voor toto- en lottogelden, de belastbaarheid van jeugdigen, aspecten van spelverruwing en de relatie tussen sportbeoefening en gezondheid. Klaarblijkelijk kent de sport een aantal tamelijk hardnekkige thema s. 10. Bergman, H. en Ploeg, H. van der (red) (1976). Sport en Wetenschap. Haarlem: De Vrieseborch. 11. SCP en W.J.H. Mulier Instituut (2008). Rapportage sport 2008. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. 12. Olympisch Plan 2028. Heel Nederland naar Olympisch niveau. Arnhem: NOC*NSF. 13. Bottenburg, M. van, en Geesink, I. (2000). Onderzoeksprogrammering in de sport. Knelpunten en kansen voor de programmering van sociaal-wetenschappelijk onderzoek op sportgebied. s-hertogenbosch: Diopter Janssens en Van Bottenburg BV. 14. RGO (2001). Advies onderzoek sportgezondheidszorg: sport en bewegen. Den Haag: Raad voor Gezondheidsonderzoek. 15. Breedveld, K., Jong, M. de, Broers, E., en Steenbergen, J. (2009). Sportonderzoek in beeld. s-hertogenbosch/nijmegen: W.J.H. Mulier Instituut/Kennispraktijk. 16. Breedveld, K., Molleman, G., Smits, F., en Reijgersberg, N. (2010). Kennisagenda sport 2016. s-hertogenbosch/den Haag: W.J.H. Mulier Instituut/ZonMW. Zie ook de Nationale Sportinnovatie Agenda van InnoSportNL op http://www.innosport.nl/nl/innovatiethemas/de_nsia 17. Dekkers, M. (2006). Lichamelijke opvoeding. Amsterdam: Contact. Optimale topsportprestaties Peter Beek Hoogleraar coördinatiedynamica Vrije Universiteit Amsterdam Arnold de Haan Hoogleraar inspanningsfysiologie Vrije Universiteit Amsterdam Frans Kok en Marco Mensink Hoogleraar voeding en gezondheid en universitair docent, afdeling humane voeding Wageningen Universiteit 16

Peter Beek Hoogleraar coördinatiedynamica Vrije Universiteit Amsterdam Zijn wetenschappelijke werk heeft in de afgelopen drie jaar plaats moeten maken voor de taken die verbonden zijn aan de functie van decaan van de faculteit der Bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit (VU) van Amsterdam. In theorie gaat het om twee en een halve dag per week, maar in werkelijkheid heb ik er meer dan een weektaak aan, zegt Peter Beek (1959). Daarnaast is hij ook nog altijd actief in het uitzetten van nieuwe onderzoekslijnen en het begeleiden van met name promovendi. Hoe leren mensen jongleren, een tafeltennissmash slaan of een driepunter scoren in het basketbal? Wat is de rol van waarneming en cognitieve kennis daarbij? Bij welke instructies van een coach of trainer is een sporter het meest gebaat? Met dergelijke vragen is Beek als onderzoeker in de weer. 19

Hoe is het vakgebied waarbinnen u werkzaam bent te omschrijven? Mijn expertise ligt op het terrein van bewegingssturing en motorisch leren (in het Engels: motor control and learning). Dat is een heel breed studieterrein dat in principe betrekking heeft op alle vormen van bewegen. Het omvat vragen over het zo goed mogelijk (leren) uitvoeren van motorische vaardigheden op allerlei gebied, niet alleen binnen de sport, maar ook binnen de revalidatie en in arbeidssituaties. Als bewegingswetenschapper heb ik me vooral beziggehouden met complexe perceptueel-motorische vaardigheden en me de vraag gesteld welke sturings- en leerprocessen daaraan ten grondslag liggen en hoe deze bevorderd kunnen worden. Wat is de juiste feedback en wat voor soort aanwijzingen kan een leraar of coach het beste geven? Hoe vaak moet er worden geoefend en onder welke omstandigheden? Hoe belangrijk is variatie in de oefening en welke variaties leiden tot het beste leerresultaat? Hoe kan het leren waarnemen worden bevorderd, en op welke informatie kan de aandacht het beste worden gericht? En, als je het leren van motorische vaardigheden ziet als het verwerven van steeds meer kennis, hoe is deze kennis dan gerepresenteerd in het brein en elders in het lichaam? Beek is geïnteresseerd in het ontwikkelen van motorische expertise, opgevat als een continue aanpassing aan de specifieke eisen die door taak en omgeving aan het leren van een bepaalde vaardigheid worden gesteld. Die aanpassingen vinden plaats in alle betrokken deelsystemen en hebben betrekking op alle betrokken deelprocessen (motorische, perceptuele, cognitieve). Concrete voorbeelden uit de sport liggen voor het oprapen: hoe leert de basketballer de bal keer op keer in het net te krijgen? Hoe anticipeert een tennisser op de slagen van zijn tegenstander? Hoe verwerft een gymnast een nieuwe techniek? Welke invloeden en leerprincipes spelen daarbij een rol? En hoe raakt een bewegingstechniek ingeslepen door intensieve oefening? Beek noemt het bestaan van een bewegingsideaal als een van de valkuilen bij het aanleren van vaardigheden in het algemeen en in de sport in het bijzonder. Dat ideaal schrijft voor hoe de beweging uiteindelijk uitgevoerd dient te worden. De training is er dan op gericht dat ideale bewegingspatroon zo dicht mogelijk te naderen. Tijdens de training gebeurt dat vaak door monotone herhaling, het zogenoemde drillen. Maar ik ben er in de loop der jaren steeds meer van overtuigd geraakt dat dit niet de beste manier is om het leerproces vorm te geven. Hij noemt de top twintig in het tennis als voorbeeld: allemaal sporters van wereldklasse, maar met een grote variëteit aan stijl en strategie in hun spel. De overeenkomst is slechts dat ze in staat zijn consistent superieure prestaties te leveren. En wat topsporters misschien wel het meest van anderen Monotone herhaling als training De training is er dan op gericht dat ideale bewegingspatroon zo dicht mogelijk te naderen. Tijdens de training gebeurt dat vaak door monotone herhaling, het zogenoemde drillen. Maar ik ben er in de loop der jaren steeds meer van overtuigd geraakt dat dit niet de beste manier is om het leerproces vorm te geven. onderscheidt, is dat ze dat ook kunnen doen als ze onder spanning moeten presteren. Waardoor verleren de meeste mensen nooit hoe ze moeten fietsen, zwemmen of schaatsen? Doordat het vaardigheden zijn die ze zich vergaand zonder trainer eigen hebben gemaakt. Als je jezelf iets aanleert louter op basis van verbale instructies van een coach, dan bestaat het gevaar dat je het geleerde veel sneller kwijtraakt doordat het niet jouw oplossing is, zegt Beek. Mensen vinden het ook prettiger zichzelf iets te leren. Sporters emanciperen, ze zijn zich meer bewust van hun eigen rol in het leerproces en nemen ook op ander vlak steeds meer de regie over hun eigen leven in handen. Coaches hebben vooral de taak om die leerprocessen te faciliteren. De mens als tutor van zijn eigen leerproces en de sportomgeving als faciliterend bedrijf in plaats van de training waar de coach zijn kennis in de pupil giet. Mensen willen graag zelf oplossingen zoeken, zegt Beek. En de oplossingen die ze zich vaak na jarenlang trainen eigen maken, zijn uniek: zie de eerder genoemde grote verschillen tussen tennissers die op hetzelfde niveau spelen. Hoe is dit gebied als onderwerp voor wetenschappelijk onderzoek ontstaan en hoe heeft het zich in de afgelopen jaren ontwikkeld binnen uw universiteit? Beek vertelt over de zeker voor die tijd unieke samensmelting van sociaalwetenschappelijke disciplines zoals de pedagogiek en de psychologie, en medisch-biologische disciplines als de anatomie, de biomechanica en de fysiologie binnen de toenmalige Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding (IFLO, een samenwerkingsverband van de UvA en de VU). Dat was in 1971 en destijds sprak men hier vooral over lichamelijke opvoeding. Maar gaandeweg evolueerde dat tot bewegingswetenschappen, waarbij met name de nadruk wat meer kwam te liggen op de natuurwetenschappelijke, medisch-biologische bestudering van het bewegen. Binnen de faculteit stonden echter niet zozeer de afzonderlijke disciplines centraal, maar probeerden we bruggen daartussen te slaan. Juist deze bruggen werden kenmerkend voor de bewegingswetenschappen. Neem begrippen als vermogen en energie uit de biomechanica. Die werden 20 21

zichzelf moet zien te organiseren, en waarbij de impliciete, niet-bewuste timing van de spiercontracties essentieel is. Je mag vertrouwen op het zelfcoördinerend vermogen van het lichaam en hoeft niet overal over na te denken. Daar is vaak ook geen tijd voor. In experimenten is wel gebleken dat het kan helpen om een beeld te introduceren dat met de gewenste vaardigheid samenhangt, zoals de aanwijzing om bij het leren van een topspin-backhand in tafeltennis een beweging te maken alsof men een frisbee wegwerpt. Beek noemt ook een voorbeeld uit de revalidatie waarbij ouderen moesten leren weer overeind te blijven staan. Een zinvolle oefening om het evenwicht daarbij te bevorderen bleek om hen een gordijn te laten vasthouden onder de instructie dat het gordijn stil moest blijven hangen. Voor de sport is dat een heel belangrijk gegeven, zeker als het gaat om sporten waar de beweging zelf het doel is, zoals in jurysporten als kunstschaatsen en turnen. De handeling die een sporter daarbij moet uitvoeren, valt dan samen met het doel van die handeling, veelal gesegmenteerd in onderdelen. De vraag is wat voor soort instructies je dan het beste kunt geven: richt je je op de onderdelen, of richt je je meer op het eindbeeld? door onderzoekers van de faculteit betrokken op fysiologische maten. Die benadering was toen echt nieuw, zo zegt Beek met de nodige trots. Hij noemt het toegepaste onderzoek in onder meer het schaatsen, zwemmen en roeien, met de befaamde klapschaats van Van Ingen Schenau als bekendste voorbeeld. Een andere, iets later tot wasdom gekomen ontwikkeling, ontstond onder invloed van de psychologie, met name de ecologische psychologie en de experimentele psychologie van real-life skills. We zijn toen meer gaan nadenken over bewegingen als handelingen. Bewegen werd niet langer louter opgevat als verplaatsing in de ruimte, maar als een handeling, die een doel veronderstelt, een voorstelling van wat je wilt bereiken. Daardoor is er sprake van een functionele relatie met de omgeving. Vanuit dit gedachtegoed ontstond ook de interesse voor motorisch leren, opgevat als het verwerven van handelingsmogelijkheden, en de essentiële rol van waarneming, cognitie en instructie hierbij. Alleen al de heel simpele opdracht om overeind te blijven staan op een slingerend schip, leidt bij verschillende mensen tot heel eigen oplossingen. Aanwijzingen geven welke spieren je daarbij moet aanspannen, dat werkt niet. Het lichaam is een complex samenstel van spieren en gewrichten, dat Wat is de aard en omvang van uw aanstelling en hoe is uw onderzoeksgroep samengesteld? In 1998 ben ik aangesteld als hoogleraar coördinatiedynamica. Onze onderzoeksgroep, die ik aanvoer met professor Gert Kwakkel, hoogleraar neurorevalidatie bij het VU medisch centrum, en dr. Andreas Daffertshofer, bestaat momenteel uit 8 vaste medewerkers, 2 postdocs en een dozijn promovendi. In totaal gaat het dus om zo n 22 mensen. Op welke wijze en met welke motivatie bent u als wetenschapper zelf op dit terrein terechtgekomen? Een paar keer in het gesprek komt Beek terug op het jongleren, het onderwerp waarop hij zelf is gepromoveerd. Het tekent zijn fascinatie voor de leerprocessen rond het bewegen en de ontwikkeling van expertise. Eerlijk gezegd ben ik best trots op het feit dat een artikel over de wetenschap van het jongleren van mijn hand is verschenen in Scientific American. Niet veel Nederlandse wetenschappers hebben in dat blad gepubliceerd. Beek ziet jongleren als een activiteit die nauw verwant is aan de sport. Later in zijn loopbaan heeft hij onder andere het vangen van tennisballen, het sprongschot in basketbal en het slaan van tafeltennisballen onderzocht. 22 23

Welke is uw eigen betrokkenheid bij de sport? Ik was geen topsporter, maar deed wel aan diverse sporten: voetbal, tennis, judo. Ik heb gevoetbald bij DHC in Delft, met als hoogtepunt een kampioenschap bij de A1 en een promotie naar een regionale divisie. In de klasse tot veertig kilo heb ik nog eens brons gewonnen bij de judokampioenschappen van Zuid-Holland, maar verder reikte ik niet. Wel wilde ik graag naar de Academie voor Lichamelijke Opvoeding. Sport heeft me altijd geïnteresseerd. Tegenwoordig squash ik elke zondagochtend en soms nog een keer door de week. Ik ben opgegroeid in Delft, zat op het Hugo Grotius en haalde daar hele hoge cijfers. Mijn vader was hoogleraar aan de Technische Hogeschool en mijn ouders vonden het zonde als ik niet naar de universiteit zou gaan. Zo gaat dat natuurlijk in bewuste gezinnen, maar toen ontdekte ik de toen nog jonge studie lichamelijke opvoeding aan de VU en kon ik aan de wensen van mijn ouders tegemoet komen.. Wat betreft de stand van zaken van het onderzoek binnen uw vakgebied, wat zijn in Nederland en elders de belangrijkste vragen en thema s die aan de orde zijn? Eerder al wees Beek op de bijzondere samenstelling van de faculteit, waar niet de afzonderlijke disciplines centraal staan, maar juist de integrale inzet van disciplinaire kennis en methoden in de beantwoording van theoretische en praktisch relevante vragen rond sport en bewegen. We hebben een sterke traditie in zowel onderwijs als onderzoek. Wereldwijd heeft onze benadering van de bewegingswetenschappen veel aandacht en er zijn enkele instituten elders die zijn opgezet naar ons voorbeeld, zoals in Trondheim, zegt hij. Zelf ben ik er sinds mijn benoeming als decaan vooral op uit om de contacten met het werkveld te versterken en beter uit te dragen waar we hier mee bezig zijn en hoe we de samenleving tot dienst kunnen zijn. In internationaal verband zijn er diverse allianties in onderwijs en onderzoek ontstaan, zowel in Europa als daarbuiten. Ik acht het een goede zaak als de bewegingswetenschappen zich wereldwijd zouden verenigen en ik werk daaraan door een soort van algemeen bewegingswetenschappelijk manifest voor te bereiden. Voor de sportwetenschap hebben de bewegingswetenschappen veel te bieden; de bewegingswetenschappelijke centra in Nederland profileren zich sterk op het gebied van sport rond thema s als talentidentificatie, talentontwikkeling, trainings- en leerprocessen met oog voor alle relevante dimensies van het menselijk presteren, individuele optimalisatie en teamprocessen, inclusief de complexe interacties tussen medespelers en tegenstanders tijdens wedstrijden. Dankzij recente technologische ontwikkelingen in met name digitale beeldgeneratie en -verwerking is veel meer mogelijk dan vroeger het geval was. Kennis coaches niet altijd toereikend Coaches zijn zich ervan bewust dat ze niet op alle fronten over voldoende kennis beschikken. Ze hebben hun kwaliteiten op het gebied van people management en beschikken uiteraard over sportspecifieke kennis. Maar ze ontkomen er niet aan zich ook op wetenschappelijk terrein te oriënteren en te laten adviseren. Met welke onderzoeksvragen bent u zelf momenteel vooral bezig en op welke wijze vindt onderzoek plaats? Het bewegingswetenschappelijke probleem staat voorop, zegt Beek. Daar dagen we de studenten toe uit. Hij wijst op de lange traditie van zijn faculteit om door middel van proefopstellingen allerlei onderzoek uit te voeren, roemt de pientere en handige technici waarover hij kan beschikken en noemt in dat kader ook de samenwerking met de Technische Universiteit Delft. Eindhoven is terecht trots op de trainings- en onderzoeksfaciliteiten in het Pieter van den Hoogenband-zwembad, maar die zijn wel mede door inbreng van onze technici en onderzoekers tot stand gebracht. De basis van het onderzoekswerk ligt in wetenschappelijke nieuwsgierigheid, zegt Beek. Maar hij vraagt zijn mensen wel altijd om het gesprek met het werkveld te voeren. Dat is niet nieuw, met de schaats- en zwempraktijk onderhouden wij bijvoorbeeld al lang nauwe banden, maar het is de afgelopen jaren wel sterk geïntensiveerd. Dat zie je bijvoorbeeld in de samenwerking met InnoSportNL en NOC*NSF. Met deze partijen en de andere kennisinstellingen werken we intensief samen om het sportonderzoek in Nederland optimaal vorm te geven in relatie tot de sportpraktijk. Ook zijn we een samenwerkingsverband met AFC Ajax aangegaan, dat tot een intensivering van het onderzoek in de voetbalpraktijk heeft geleid. Op welke wijze kan uw onderzoek een rol spelen bij de ontwikkeling van de top- of breedtesport en het sportbeleid? En omgekeerd op welke wijze wordt uw onderzoeksveld beïnvloed door vragen vanuit de sport? Het kenmerk van wetenschappelijk onderzoek is dat er meestal groepen proefpersonen met elkaar vergeleken worden, bijvoorbeeld twee groepen die verschillend getraind zijn. Gekeken wordt dan welke groep gemiddeld beter gaat presteren. De coach wil echter weten hoe hij de resultaten van een onderzoek kan benutten voor de individuele sporter. Dat is een interessante opdracht voor een faculteit als de onze, zegt Beek. Hij noemt de financiering een probleem. Voor een onderzoek moet vaak uit diverse bronnen geld bijeen worden geharkt. De sportwereld en de politiek pleiten al jarenlang voor een gouden driehoek, waarin sport, 24 25

wetenschap en bedrijfsleven samenwerken aan innoverende projecten. Dat idee ligt ten grondslag aan het ontstaan van InnoSportNL. Maar dit model kent als nadeel dat er per definitie alleen aan vraagstellingen wordt gewerkt die kunnen leiden tot producten die vervolgens vermarkt kunnen worden, terwijl zich ook vraagstukken aandienen die daar niet toe zullen leiden, zeker ook in relatie tot de topsport. Je moet het goed eens worden over opzet en uitvoering en dat proces is tijdrovend. Een subsidie van de Nederlandse organisatie van Wetenschappelijk Onderzoek is in die zin makkelijker, maar die krijg je niet zo snel toegewezen. In de tweede geldstroom gaan veel subsidies naar fundamenteel onderzoek, gericht op preferente actuele thema s, bijvoorbeeld moleculaire biologie in de levenswetenschappen, en brein en cognitie in de gedragswetenschappen. Daar kom je heel moeilijk tussen. Sport als zodanig wordt in de sfeer van de tweede geldstroom kennelijk minder interessant gevonden. Het idee dat we de sportwetenschappen in Nederland ook op olympisch niveau moeten brengen, begint eigenlijk nu pas een beetje post te vatten. Hoe verhoudt zich uw eigen onderzoekswerk met ontwikkelingen bij andere universiteiten en instituten in Nederland en elders? Is er sprake van uitwisseling of samenwerking? De multidisciplinaire aanpak zoals die veertig jaar geleden aan onze faculteit is ontstaan, was uniek, stelt Beek. Dat voorbeeld is, zoals gezegd, overgenomen in onder meer Trondheim. Soortgelijke instituten bestaan op enkele andere plaatsen in de wereld, zoals Waterloo, Brisbane, Hongkong en natuurlijk Groningen. In Nederland noemt hij de samenwerking met de universiteiten in Groningen en Delft. Natuurlijk ben je tot op zekere hoogte ook elkaars concurrenten, doordat de financieringsgrondslag nu eenmaal gebaseerd is op het aantal studenten. Maar ik ervaar het wel zo dat de samenwerking vooropstaat en ik verwacht dat die verder uitgebreid gaat worden, met sport en revalidatie als belangrijke speerpunten. Dat is ook nodig om met elkaar optimaal effect te sorteren met de beperkte middelen die er zijn. Het Interfacultair Centrum voor Bewegingswetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen is voor ons primaire partner omdat zij ook de sport- en de bewegingswetenschappen in de volle breedte afdekken en als enig andere instituut in Nederland een complete academische opleiding (dat wil zeggen bachelor en master) in de bewegingswetenschappen kennen. Bovendien werken er nogal wat afgestudeerden en gepromoveerden van ons in Groningen, hetgeen de samenwerking vergemakkelijkt. De TU Delft beschikt over veel mechanische expertise en die hebben we al bij diverse onderzoeksprojecten zinvol kunnen samenbrengen met onze kennis. Informatie op individueel niveau In de wetenschap maken we, zoals eerder opgemerkt, meestal groepsvergelijkingen en kunnen we aangeven wat gemiddeld beter of slechter is. We zullen dat veel meer moeten vertalen naar informatie die in de sportpraktijk op individueel niveau bruikbaar is. Welke verwachtingen heeft u van de ontwikkelingen die zich binnen uw vakgebied in de komende jaren zullen voordoen? Hoe zal de behoefte aan onderzoek vanuit de sport zich ontwikkelen? Beek ziet een nieuwe generatie coaches de topsport binnenstromen die meer oog heeft voor het belang en de mogelijkheden van wetenschappelijke ondersteuning. Hij noemt in dat kader het wetenschappelijk informatiecentrum ter bevordering van topsportprestaties dat zijn faculteit samen met NOC*NSF en andere kennispartners van de grond wil tillen. Coaches zijn zich ervan bewust dat ze niet op alle fronten over voldoende kennis beschikken. Ze hebben hun kwaliteiten op het gebied van people management en beschikken uiteraard over sportspecifieke kennis. Maar ze ontkomen er niet aan zich ook op wetenschappelijk terrein te oriënteren en te laten adviseren. De huidige coachopleidingen op niveau 4 en 5 stellen in dat opzicht ook niet voldoende eisen, vindt Beek. Er zou nog een niveau boven moeten komen. Ik verwacht niet van iedere coach dat hij zich wetenschappelijk schoolt, maar het is van groot belang dat coaches gebruikmaken van onze mogelijkheden en de in de (omvangrijke) wetenschappelijke literatuur beschikbare kennis. Ik ben blij dat een enquête onder coaches heeft uitgewezen dat er veel interesse is voor het beoogde wetenschappelijk informatiecentrum. Er is nog een wereld te winnen in de sport en zeker in de topsport, zegt Beek. Hij noemt onder meer het optimaliseren van de langere leerprocessen in de techniektraining, maar ook onderzoek naar de vraag hoe sporters het beste hun ingeslepen slechte gewoonten kunnen afleren en vervangen door een superieure techniek. Rond tapering het afbouwen van training vóór een wedstrijd is nog veel uit te zoeken en dat geldt ook voor de wedstrijdstrategie: hoe deel je een race optimaal in? De sportpsychologie kan bijdragen leveren aan het cognitief en emotioneel functioneren en de optimale communicatie tussen sporter en coach. Op het gebied van de talentherkenning kan de wetenschap helpen bij het screenen van jonge sporters. In de wetenschap maken we, zoals eerder opgemerkt, meestal groepsvergelijkingen en kunnen we aangeven wat gemiddeld beter of slechter is. We zullen dat veel meer moeten vertalen naar informatie die in de sportpraktijk op individueel niveau bruikbaar is. 26 27

We zijn in staat de wetenschappelijke literatuur te raadplegen en de daarin vermelde resultaten te beoordelen. Maar ook: hoe vaak zijn deze gevonden en hoe betrouwbaar zijn de gebruikte methoden? Coaches zullen altijd blijven speculeren, maar dat moeten ze niet doen op basis van allerlei informatie waarvan de waarde niet objectief is vastgesteld, maar op basis van goed wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappers en wetenschappelijk geschoolden kunnen hen helpen bij het maken van dergelijke educated guesses. Dat gebeurt nu nog te weinig. Wie is Peter Beek? Peter Jan Beek (1959) studeerde lichamelijke opvoeding aan de Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding van de VU, waar hij in 1985 cum laude afstudeerde in de bewegingswetenschappen. Vanaf 1985 werkte hij als promovendus aan dezelfde faculteit, inmiddels omgedoopt in de faculteit der Bewegingswetenschappen, aan een proefschrift over het jongleren, waarop hij in 1989 eveneens cum laude promoveerde. Prof. dr. John Whiting (experimenteel psycholoog en pionier van de moderne bewegingswetenschappen) en prof. dr. ir. Ben Veltman (theoretisch natuurkundige) waren zijn promotoren. Reeds in 1988, vóór zijn promotie, werd Beek universitair docent bij de Vakgroep Psychologie met betrekking tot het menselijk bewegen van de faculteit der Bewegingswetenschappen. In 1994 werd hij daar bevorderd tot hoofddocent en in 1998 werd hij benoemd tot hoogleraar coördinatiedynamica op de leerstoel coördinatiedynamica. Sinds 2007 is hij tevens decaan van de faculteit. Beek is verder Fellow of the Center for the Ecological Study of Perception and Action van de University of Connecticut te Storrs, U.S.A., en als Visiting Professor verbonden aan het Centre for Sport and Exercise Sciences van Liverpool John Moores University. Beek speelde een voortrekkersrol bij de oprichting van de Interuniversitaire Onderzoeksschool Fundamentele en Klinische Bewegingswetenschappen in 1992, een samenwerkingsverband tussen de VU en de Radboud Universiteit Nijmegen. Ook was hij nauw betrokken bij de oprichting van het interfacultaire onderzoeksinstituut MOVE, waar onderzoeksgroepen van de faculteit der Bewegingswetenschappen, VU medisch centrum en het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam participeren. Beek is hoofdredacteur van Human Movement Science en associate editor van Journal of Motor Behavior. Als (co)auteur heeft hij een groot aantal artikelen in internationale, gejureerde tijdschriften op zijn naam staan, alsmede een groot aantal boekhoofdstukken en vakpublicaties. Beek beoefende verschillende sporten in clubverband, waaronder judo, voetbal, tennis en squash. Thans speelt hij alleen nog recreatief squash. Publicaties Dissertatie Beek, P.J. (1989). Juggling dynamics. Ph.D. Thesis. Faculty of Human Movement Sciences, Amsterdam. Vrije Universiteit Press, ISBN 90-6256-849-1. Enkele recente publicaties Beek, P.J., & Lewbel, A. (1995). The science of juggling. Scientific American, 273(5), 92-97. Beek, P.J. (2000). Toward a theory of implicit learning in the perceptualmotor domain. International Journal of Sport Psychology, 31, 547-554. Beek, P.J. (2009). Ecological approaches to sport psychology: Prospects and challenges. International Journal of Sport Psychology, 40, 144-151. Oliveira, R.F. de, Huys, R., Oudejans, R.R.D. & Beek, P.J. (2007). Basketball jump shooting is controlled on-line by vision. Experimental Psychology, 54, 180-186. Oliveira, R.F. de, Oudejans, R.R.D. & Beek, P.J. (2008). Gaze behavior in basketball shooting: Further evidence for online visual control. Research Quarterly for Exercise and Sport, 79, 399-404. Oliveira, R.F. de, Oudejans, R.R.D. & Beek, P.J. (2009). Experts appear to use angle of elevation in basketball shooting. Journal of Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 35, 750-761. Huys, R., Smeeton, N.J., Hodges, N.J., Beek, P.J. & Williams, A.M. (2008). On the dynamical information underlying visual anticipation skill in perceiving tennis shots. Perception and Psychophysics, 70, 1217-1234. Koedijker, J.M., Oudejans, R.R.D. & Beek, P.J. (2007). Explicit rules and direction of attention in learning and performing the table tennis forehand. International Journal of Sport Psychology, 38, 227-244. 28 29

Koedijker, J.M., Oudejans, R.R.D. & Beek, P.J. (2008). Table tennis performance following explicit and analogy learning over 10,000 repetitions. Journal of Sport Sciences, 39, 237-256. Koedijker, J.M., Poolton, J.M., Maxwell, J.P., Oudejans, R.D., Beek, P.J. & Masters, R.S.W. Attention and time constraints in perceptual-motor learning and performance: Instruction, analogy, and skill level. Consciousness and Cognition (in press). Arnold de Haan Hoogleraar inspanningsfysiologie Vrije Universiteit Amsterdam Contact Prof. dr. P.J. Beek Faculteit der Bewegingswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Van der Boechorststraat 9 1081 BT Amsterdam Telefoon: 020-5988532 (direct) / 020-5988555 (algemeen) E-mail: p.beek@fbw.vu.nl Waardoor loopt een topatleet op de 800 of 1500 meter op latere leeftijd wél een heel redelijke halve marathon, maar zal de marathonloper zich nooit ontwikkelen tot een explosief sprinter? Kan de wielrenner met de rapste benen zó trainen dat hij ook in een bergetappe als eerste over de meet komt? De vragen zijn een wat platte vertaling van het onderzoeksterrein van Arnold de Haan, hoogleraar inspanningsfysiologie aan de faculteit der Bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit (VU) van Amsterdam. Naast de sport richt zijn onderzoek zich ook op de gezondheidszorg en dat terrein vindt hij eigenlijk belangrijker. Maar veel processen tijdens revalidatie en in sporttraining zijn vergelijkbaar. 30 31

Hoe is het vakgebied waarbinnen u werkzaam bent te omschrijven? Onze onderzoeksgroep binnen de faculteit der Bewegingswetenschappen heet officieel Systems physiology en we richten ons dus op het fysiologisch systeem van de mens, op de fysiologie van de spieren en het terrein van de inspanningsfysiologie, zegt Arnold de Haan. In ons onderzoek neemt de werking en aansturing van spieren een belangrijke plaats in. We zijn hier minder specifiek bezig met de hartfunctie en de circulatie. Zelf is hij vooral bezig met de processen die zich op celniveau afspelen. De Haan onderzoekt hoe de spiereigenschappen zich aanpassen als zich bijvoorbeeld door training of tijdens revalidatie veranderingen voordoen in het lichaam. Maar hij kijkt ook naar wat er gebeurt als mensen gedwongen bedrust moeten houden of als om andere redenen de activiteit vermindert. Ruimtevaarders die in een toestand van gewichtloosheid verkeren, zijn daar een exceptioneel voorbeeld van, maar vormen wel een interessant onderzoeksthema. We kijken dus ook hoe we negatieve veranderingen kunnen tegengaan. Wat is er bijvoorbeeld nog mogelijk als de diagnose dwarslaesie is gesteld? Hoe kun je de effecten verminderen en hoe kunnen mensen dan nog zo goed mogelijk deelnemen aan de samenleving? Hoe is dit gebied als onderwerp voor wetenschappelijk onderzoek ontstaan en hoe heeft het zich in de afgelopen jaren ontwikkeld binnen uw universiteit? De Haan vertelt dat aan de VU en binnen zijn faculteit een aantal onderzoekslijnen is uitgezet, waar dit er één van is. Dit is voortgekomen uit het systeem van de voorwaardelijke financiering en je moet je programma binnen strikte lijnen opstellen. We zijn bezig met fundamenteel en toegepast onderzoek op het terrein van sport en revalidatie. De Haan is tevens directeur van MOVE, een samenwerkingsverband van de faculteit der Bewegingswetenschappen, het VU medisch centrum en het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam. MOVE doet internationaal toonaangevend wetenschappelijk onderzoek naar het bewegen en het bewegingsapparaat van gezonde en zieke mensen, met als doel het bewegend functioneren te verbeteren en/of te behouden. MOVE ziet de noodzaak het bewegen te optimaliseren met het oog op genezing bij ziekte, reparatie en regeneratie te bevorderen, prestaties te verbeteren dan wel schade te voorkomen. MOVE wil hieraan bijdragen middels translationeel wetenschappelijk onderzoek naar het menselijk bewegingsapparaat en bewegen. Hierbij zal kennis vanuit fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek zo veel mogelijk worden geïntegreerd. Tot mijn veertiende heb ik gevoetbald. Daarna speelde ik tot mijn vijftigste basketbal en we zijn zelfs één keer kampioen van Nederland geworden. Maar enerzijds door tijdgebrek en anderzijds door mijn fanatisme, ben ik gestopt. Ik kan mezelf niet intomen en heb vele blessures achter de rug. Wat is de aard en de omvang van uw aanstelling en hoe is uw onderzoeksgroep samengesteld? In 1998 werd Arnold de Haan benoemd tot hoogleraar aan de Manchester Metropolitan University. Later volgde zijn aanstelling in Amsterdam. Zijn vakgroep telt 19 stafleden, 4 postdocs en 20 promovendi. Hij begeleidt momenteel 12 promovendi, van wie 4 promovendi uit Manchester, die hun onderzoek deels in Manchester en deels in Amsterdam uitvoeren. De staf wordt voornamelijk gefinancierd uit de eerste geldstroom en deels door de revalidatiecentra waarmee de groep van De Haan samenwerkt. Voor het onderzoek van promovendi bestaat deels financiering uit andere bronnen: TNO, de Nederlandse Hartstichting, het Revalidatiefonds, InnoSportNL. Maar die externe financiering zal omhoog moeten, zegt De Haan. Want de universiteiten moeten steeds meer inleveren. Ik zou ook wel gebruik willen maken van de tweede geldstroom, maar dat is momenteel niet het geval. Op welke wijze en met welke motivatie bent u als wetenschapper zelf op dit terrein terechtgekomen? De Haan studeerde af als biochemicus aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en had het bijvak fysiologie van de mens. In het kader van een onderzoek naar vermoeidheid ging hij bij ratten de metabolieten in de spieren meten. Voor mijn promotieonderzoek ben ik me gaan toeleggen op de relatie tussen kracht en energie en op de energetische veranderingen die gekoppeld zijn aan vermoeidheid. Vervolgens ben ik steeds meer onderzoek bij de mens gaan doen, aanvankelijk binnen de Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding (IFLO, een samenwerkingsverband van de UvA en de VU), welke later de faculteit der Bewegingswetenschappen aan de VU is geworden. Welke is uw eigen betrokkenheid bij de sport? Tot mijn veertiende heb ik gevoetbald. Daarna speelde ik tot mijn vijftigste basketbal, we zijn zelfs één keer kampioen van Nederland geworden. Maar enerzijds door tijdgebrek en anderzijds door mijn fanatisme, ben ik gestopt. Ik kan mezelf niet intomen en heb vele blessures achter de rug. Ik denk dat ik wel 25 of 30 keer een zweepslag heb gekregen. Maar ik was ook jaren- 32 33

Het gaat om individuele processen, waarbij de verschillen tussen de ene en de andere persoon groot kunnen zijn. Maar met behulp van spierbiopsie is goed te controleren in hoeverre een bepaald trainingsprogramma al dan niet aanslaat. Heel toepassingsgericht dus, zegt De Haan. En nuttig, want waarom zou je drie maanden zinloos trainen, als je door relatief eenvoudig onderzoek snel tot aanpassingen kunt besluiten? lang trainer/coach van het basketbalteam van mijn dochter en dat was heel erg leuk om te doen. Wat betreft de stand van zaken van het onderzoek binnen uw vakgebied, wat zijn in Nederland en elders de belangrijkste vragen en thema s die aan de orde zijn? We zijn op een heel fundamenteel niveau bezig om te kijken naar de randvoorwaarden die je aan training en revalidatie moet stellen om het gewenste effect te bereiken, zegt De Haan. Toegespitst op de sport geeft hij het voorbeeld van een algemeen uitgangspunt van veel coaches: het trainingsprogramma bestaat uit een samenspel van kracht- en duurtraining. De atleet moet sterker worden, maar de spieren moeten ook leren zo goed mogelijk gebruik te maken van zuurstof om zo efficiënt mogelijk veel energie te leveren voor de te leveren inspanning. Maar, zo vraagt De Haan zich af, hoe beïnvloeden die beide trainingsprocessen elkaar? Mijn idee is dat het effect van de duurtraining minder is als er ook krachttraining plaatsvindt en andersom. Dan is het interessant om te onderzoeken waar het fysiologisch gezien precies misgaat. Een van de meer bekende voorbeelden uit dit onderzoeksgebied, is het onderscheid tussen sprinters en duursporters. Dat heeft alles te maken met de samenstelling van de spieren en de verhouding tussen snelle en langzame vezels. Waarbij wij hebben kunnen aantonen dat een sprinter zich geleidelijk kan ontwikkelen tot duursporter door meer vezels te ontwikkelen die zorgen voor de aerobe energielevering (dat wil zeggen met gebruik van zuurstof). Het is een langdurig proces. Vandaar dat marathonlopers vaak pas rond hun dertigste op de top van hun mogelijkheden zitten. Maar andersom is dat niet te doen. We gebruiken bij ons onderzoek ook elektrostimulatie, waarbij de proefpersoon kracht levert zonder de spier zelf aan te sturen. Je schakelt als het ware de menselijke invloed (remming) uit. Zoals dat soms ook gebeurt als iemand opeens iets doet waartoe hij zichzelf nooit in staat achtte. Bijvoorbeeld: een auto optillen om een ander te bevrijden die eronder terecht is gekomen. Bij een onderzoek onder goed getrainde volleyballers gebruikten De Haan e.a. de elektrostimulatie om vast te stellen waar de individuele spelers, gezien hun spierstelsel, toe in staat waren. Daaruit bleken grote verschillen tussen de ene en de andere speler, maar werd ook duidelijk wat er via training nog aan ontwikkeling mogelijk was. Met welke onderzoeksvragen bent u zelf momenteel vooral bezig en op welke wijze vindt onderzoek plaats? De Haan vertelt over het onderzoek naar de vermoeidheid en de invloed daarvan op de efficiency van de spieren. Uit het onderzoek naar pacing zeg maar: het zo verstandig mogelijk opbouwen van een race is wel gebleken dat de beste sporters daar ook het beste in zijn. Dat lijkt mij doorslaggevend voor de vraag wie het meest succesvol is. Op het gebied van kracht en conditie zijn de verschillen tussen sporters in de mondiale top minimaal. Terug nu naar de spiersamenstelling waarover De Haan eerder vertelde. We hebben onderzoek gedaan bij sprinters. Het is duidelijk dat ze hun hoge snelheid niet lang kunnen volhouden. Het vermogen neemt heel snel af. Ze herstellen ook relatief snel, maar bij een herhaling van de inspanning is hun piekvermogen verlaagd. De snelste spiervezels doen dan niet meer mee. Terwijl je bij lagere snelheden eigenlijk geen verschil kunt vaststellen. Het 34 35

gebruik van die snelle vezels hangt dus samen met de snelheid. En als die snelle vezels vermoeid raken, trekken de andere de kar. De wetenschapper wil dat uiteraard nader analyseren. Dat kan via herhaalde spierbiopsie tijdens een training. De Haan beschrijft het als een proces waarbij de snelste spieren hun vermogen binnen ongeveer 10 seconden verliezen. Na 3 minuten zijn de langzame vezels weer op normaal niveau, bij de snellere vezels is dat voor 70 tot 80 procent het geval, maar bij de snelste vezels nog maar voor 25 tot 30 procent. Het is misschien jammer voor de sporter, maar een zegen voor het lichaam. Het lichaam beschermt zichzelf hiermee, aldus De Haan. Als deze rem er niet zou zijn, leidt de herhaalde inspanning op het hoogste niveau tot spierafbraak. Op welke wijze kan uw onderzoek een rol spelen bij de ontwikkeling van de top- of breedtesport en het sportbeleid? En omgekeerd op welke wijze wordt uw onderzoeksveld beïnvloed door vragen vanuit de sport? De Haan verloochent niet dat hij er persoonlijk meer belang aan hecht om zijn onderzoek te laten aansluiten bij de behoeften van de gezondheidszorg dan van de behoeften van sport. Maar beide sluiten elkaar niet uit. Het gaat veelal om dezelfde processen: op het ene gebied wil je van minder naar goed, op het andere van goed naar beter. In de revalidatie zijn de beperkingen vaak specifieker en uiteraard is het aanvangsniveau heel verschillend. De sport wil de uitkomsten van onderzoek graag zo snel mogelijk kunnen toepassen en onze resultaten vertalen naar de praktijk, zegt De Haan. Maar dat wil niet zeggen dat die uitkomsten altijd tot tevredenheid leiden. Zo onderzocht hij de effectiviteit van de vibratietraining voor het verbeteren van spierkracht. Elf weken trainen op het apparaat bleek niet of nauwelijks effect te hebben. De producent was uiteraard niet blij met de conclusies en een firma heeft zelfs een rechtszaak aangespannen, zegt hij. We willen graag proberen antwoord te helpen vinden op vragen vanuit de sportpraktijk. Maar trainers en coaches beseffen vaak niet dat daar meer voor nodig is dan wat simpele metingen. Wij hebben bovendien rekening te houden met de belangen en eisen van wetenschappelijk onderzoek, we willen kunnen publiceren. Voor de sport staat dat vaak te ver van het bed. Coaches vrezen bovendien dat onze metingen het trainingsproces te veel verstoren. En de volgende wedstrijd is altijd belangrijker dan een langlopend onderzoek. Mijn ervaring is dat het helaas moeilijk is voldoende proefpersonen te vinden. Samenwerking vergt goed overleg en duidelijke afspraken. Je moet als wetenschapper duidelijk maken hoe je te werk wilt gaan, hoeveel metingen er nodig zijn en wat daarvoor nodig is. Je moet ook rekening houden met het feit dat de praktijk of het nu gaat om de sport of de revalidatie We willen graag proberen antwoord te helpen vinden op vragen vanuit de sportpraktijk. Maar trainers en coaches beseffen vaak niet dat daar meer voor nodig is dan wat simpele metingen. Wij hebben bovendien rekening te houden met de belangen en eisen van wetenschappelijk onderzoek, we willen kunnen publiceren. [ ] De volgende wedstrijd is altijd belangrijker dan een langlopend onderzoek. Mijn ervaring is dat het helaas moeilijk is voldoende proefpersonen te vinden. betrokken wil worden bij de opzet van het onderzoek. Maar als je daarbij overeenstemming kunt bereiken, is er veel mogelijk, aldus de hoogleraar. Hoe verhoudt zich uw eigen onderzoekswerk met ontwikkelingen bij andere universiteiten en instituten in Nederland en elders? Is er sprake van uitwisseling of samenwerking? Zo goed geïntegreerd als het onderzoek in Nederland en dan met name aan de VU kan plaatsvinden, zie je maar op weinig plaatsen in de wereld, zegt De Haan. Ik vind ook dat het onderzoek elders vaak niet zo fundamenteel en vooral toepassingsgericht is als hier. Dat staat samenwerking niet in de weg. Onder de naam Biomove is er een verband gekomen met universiteiten en onderzoeksinstituten in onder andere Manchester en Londen, Nijmegen, Kopenhagen, Leuven en Brussel, Trondheim, Pavia en Udine, Bern, Berlijn en Krakau. Deels is er sprake van een gezamenlijke programmering. Vooral met Engeland en België heb ik veel contact. We hebben ook een gezamenlijke aanvraag gedaan voor Europese ondersteuning, maar dat is een lange weg. Hij noemt vermoeidheid als belangrijk thema. Nederland gaat daar een belangrijke rol in spelen. In de komende vier, vijf jaar zal er steeds meer moleculair onderzoek mogelijk worden. Welke verwachtingen heeft u van de ontwikkelingen die zich binnen uw vakgebied in de komende jaren zullen voordoen? Hoe zal de behoefte aan onderzoek vanuit de sport zich ontwikkelen? Ik denk dat we in de komende jaren de processen die leiden tot aanpassingen in de spiersystemen, nog beter zullen gaan begrijpen, zegt De Haan. Hoe kun je de toename van de spiermassa en toename van het zuurstofopnamevermogen zo goed mogelijk verbeteren, maar vooral: hoe kun je die beide processen zo goed mogelijk combineren? Ofwel: kan een sprinter zo trainen dat hij ook een bergetappe in de Tour kan winnen? De Haan benadrukt nog eens dat hij zijn onderzoekswerk echt graag in de praktijk wil toepassen. Met trainers en coaches de vragen nader uitwerken en bezien hoe we antwoorden kunnen krijgen. En datzelfde doen in de 36 37

revalidatie. Ik wil graag beter laten zien waartoe we als onderzoekers in staat zijn. Dat is onder meer mogelijk op het Europees Sportcongres dat Nederland in 2014 wil organiseren en waarvoor 2000 deelnemers worden verwacht. Een jaar vóór mijn pensioen, zegt De Haan. Een mooie gelegenheid om een presentatie van onze kennis voor te bereiden. Wie is Arnold de Haan? Arnold de Haan heeft in 1978 zijn doctoraalexamen biochemie behaald aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn doctorsgraad behaalde hij in 1988 aan de UvA met zijn proefschrift getiteld: Mechanics and Energetics of Skeletal Muscle. Hij is hoogleraar Inspanningsfysiologie bij de faculteit der Bewegingswetenschappen van de VU in Amsterdam. Wessel, T. van, Haan, A. de, Laarse, W. van der, Jaspers, R.T. (2010). The muscle fiber type-fiber size paradox: Hypertrophy or oxidative metabolism? Invited review. European Journal of Applied Physiology, DOI 10.1007/ s00421-010-1545-0. Ruiter, C.J. de, Korte, A. de, Schreven, S., Haan, A. de (2010). Leg-dominancy in relation to fast isometric torque production and squat jump height. European Journal of Applied Physiology, 108, 247-255. Haan, A. de, Gerrits, K.H.L., Ruiter, C.J. de (2009). Counterpoint: The interpolated twitch does / does not provide a valid measure of the voluntary activation of muscle. Journal of Applied Physiology, 107, 355-357. Vanaf 1999 is hij parttime hoogleraar Muscle Biochemistry aan de Manchester Metropolitan University in Engeland. Hij is tevens directeur van het interfacultaire onderzoeksinstituut MOVE van de VU, het VU medisch centrum en het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam. Zijn voornaamste interesse ligt op het terrein van kortetermijnaanpassingen in energetische en functionele spiereigenschappen (vermoeidheid) en langetermijnaanpassingen aan toegenomen of afgenomen spieractiviteit als gevolg van training, ziekte en veroudering. Met integratief en translationeel onderzoek probeert hij het gat tussen (fundamenteel) onderzoek op genetisch/moleculair niveau en (toegepast) onderzoek uitgevoerd bij de intacte mens, te overbruggen. Publicaties Dissertatie Haan, A. de (1988). Mechanics and Energetics of Skeletal Muscle. Dissertatie, Universiteit van Amsterdam. Oratie Haan, A. de (2008). On the Move. Oratie, Vrije Universiteit Amsterdam. Enkele recente publicaties Haan, A. de (1988). Mechanics and Energetics of Skeletal Muscle. Dissertatie, Universiteit van Amsterdam. Haan, A. de (2008). On the Move. Oratie, Vrije Universiteit Amsterdam. Contact Prof. dr. A. de Haan Faculteit der Bewegingswetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Van der Boechorststraat 9 1081 BT Amsterdam Telefoon: 020-5988572 E-mail: a.dehaan@fbw.vu.nl 38 39