Samenvatting Economie Hoofdstuk 5, 20, 21, 22, 28 en 29 Samenvatting door een scholier 1688 woorden 8 april 2007 7 8 keer beoordeeld Vak Methode Economie Percent Hoofdstuk 5. Productie over de grenzen: internationale handel Internationale concurrentiepositie = de mate waarin een land in staat is goederen te exporteren Mechanisering = machines nemen handelingen van mensen over Automatisering = machines (computers) nemen de besturing van het productieproces over Ruilvoet = PI uitvoer/pi invoer Arbeidsproductiviteit = geproduceerde hoeveelheid goederen Benodigde hoeveelheid arbeidsuren Vrijhandel (liberalisering) = overheden staan de internationale handel niet in de weg Protectie = de bescherming van een bedrijfstak of een gehele economie tegen buitenlandse concurrentie Handelspolitiek = het ingrijpen door overheden in het internationale goederen- en dienstenverkeer: - tarifair (heffing)* - non-tarifair (contingenteringen, administratieve beperkingen, handelsverdragen, subsidies)** * Prohibitief = als door invoerheffing de invoer tot vrijwel nul daalt ** - contingenteringen (quota) = maxima aan hoeveelheid import - administratieve beperkingen = invoerbeperking dmv douane-, fiscale, gezondheids- of milieueisen te stellen - handelsverdragen = afspraken over de vrije toegang tot elkaars markten - subsidies = de productie subsidiëren om de concurrentiepositie te verhogen OF exportsubsidies helpen met verhogen export Pagina 1 van 7
5 vormen van economische samenwerking: Onbelemmerd onderling verkeer van goederen en diensten = vrijhandelszone + Een gemeenschappelijk buitentarief (dezelfde invoerrechten) = Douane-unie + Vrij verkeer van productiefactoren = Gemeenschappelijke markt + Een gemeenschappelijke economische politiek = Economische unie + gemeenschappelijke munteenheid = Economische en monetaire unie Hoofdstuk 20. De betalingsbalans Internationale geldstromen: - Goederen en dienstenverkeer ruilhandel en bijv toeristenverkeer-> inzetten van->- Inkomensverkeer loon, winst en rente->buitenlandse productiefactoren in het binnenland - internationale betalingen waar niets tegenover staat->inkomensoverdrachten - Directe investeringen, effectenverkeer en->financiële transacties internationale kredietverlening Internationale betalingsmiddelen = Deviezen = tegoeden in dollars, ponden, yens, enzovoort. Betalingsbalans = overzicht waarop alle in- en uitgaande geldstromen uit economische transacties met het buitenland gedurende een bepaalde periode staan geregistreerd. Bestaat uit 2 delen: 1. Lopende rekening: - goederenrekening (overzicht waarde in- en uitvoer van goederen)* - dienstenrekening (bijv. toerisme, transport, verzekeringen etc.) - inkomensrekening (beloningen voor productiefactoren) ** - inkomensoverdrachtenrekening (betalingen zonder tegenprestatie) 2. Financiële rekening: - directe investeringen (bijv. oprichting, uitbreiding, overname ondernemingen) - effectenverkeer (aan- en verkoop effecten met buitenland) - overige financiële transacties (krediet) * Goederenrekening: - overschot = groter uitvoerwaarde dan invoerwaarde - tekort = grotere invoerwaarde dan uitvoerwaarde - import quote = import/bbp - Export quote = export/bbp - dekkingspercentage = waarde goedereninvoer x100% waarde goederenuitvoer Open economie = een land met relatief hoge in- en uitvoerquotes overschot op de betalingsbalans = werkeloosheid-> prijsstijging of inflatie ->actieve betalingsbalans tekort op lenen in-> deviezenvoorraad neemt af ->de balans = passieve betalingsbalans buitenland, maar kan ook niet voor altijd. (beide dus ongunstig!) Pagina 2 van 7
4 oorzaken voor tekorten en overschotten: 1. conjuncturele oorzaken = laagconjunctuur -> productie stagneert door onvoldoende vraag Hoogconjunctuur -> veel vraag, consumptie, investeringen, import en export Wereldconjunctuur -> alle landen zijn aanhankelijk van de conjunctuur in landen in de rest van de wereld 2. structurele oorzaken = ontwikkelingen in het niveau vd arbeidskosten, natuurlijke gesteldheid, economie of milieu? meer investeerders->3. monetaire oorzaken = rente (rente verhogen = kapitaalimport) 4. Handelspolitieke oorzaken = elke regering heeft de neiging de binnenlandse bedrijvigheid te beschermen tegen de buitenlandse concurrentie. Invoerheffingen, invoerverbod, exportsubsidies. Samenwerking levert meer op dan strijd (de EU!) Hoofdstuk 21. Vrije wisselkoersen Wisselkoers = de prijs van vreemde valuta s uitgedrukt in euro s Prijs komt tot stand door VRAAG EN AANBOD Zie blz 58 voor overzicht vraag en aanbod op de betalingsbalans! Neerwaartse druk is te compenseren met verkoop van deviezen. Valutamarkt = het geheel van vraag en aanbod van buitenlands geld. Convertible valuta s = valuta s die vrij inwisselbaar zijn voor andere valuta s de evenwichtskoers = als de vraag en aanbod curve in evenwicht zijn vergroten aanbod d.m.v.: - rentestijging = meer buitenlandse beleggers - prijsstijging in het buitenland = export neemt toe - winstverwachting = meer investeringen en beleggen Verkleinen aanbod d.m.v.: - rentestijging in het buitenland - voorkeur aan producten uit het buitenland Vrije, zwevende of flexibele wisselkoersen = als de prijsvorming van vreemde valuta s volkomen vrij is. Voordeel: betalingsbalans aanbod vreemde->gaat automatisch naar een evenwichtssituatie. (bij overschot nieuwe, lagere-> aanbodcurve verschuift naar rechts ->valuta neemt toe invoer stijgt en uitvoer-> vreemde valuta wordt goedkoper ->evenwichtskoers daalt) Nadeel: wisselkoersen kunnen op elk moment een andere waarde aannemen = onzekerheid en belemmerd de internationale handel, leveranciers en afnemers kunnen niet meer calculeren of een offerte opstellen. Ook kunnen speculanten de koers zelf kanten op kunnen drijven. Appreciatie = waardestijging van een valuta ten opzichte van een andere valuta(ten gevolge van veranderingen in vraag en/of aanbod) Depreciatie = waardedaling Appreciatie leidt tot een dalend uitvoervolume en stijgend invoervolume (de producten uit eigen land Pagina 3 van 7
lijken duurder en uit het buitenland goedkoper) Depreciatie leidt tot een stijgend uitvoervolume en dalend invoervolume (de producten uit eigen land lijken goedkoper en uit het buitenland duurder) toch nadelen:-> producten die in eigen land niet kunnen worden geproduceerd, moeten toch duur uit het buitenland worden gekocht + toegenomen binnenlandse vraag kan prijs opdrijven, hogere lonen eisen, nog hogere prijzen. Hoofdstuk 22. Internationale monetaire samenwerking Vaste of stabiele wisselkoersen = schommelingen in wisselkoersen kunnen óf in het geheel niet óf slecht in beperkte mate voorkomen Spilkoers = de afgesproken koers, waarvan de werkelijke koers slechts een van tevoren overeengekomen percentage mag afwijken Interventiekoersen = zijn de koersen waartussen de koers van een valuta zich mag bewegen. Bij het bereiken van de interventiekoersen moeten de monetaire autoriteiten (de centrale banken) ingrijpen. Als de hoogste interventie bereikt wordt zal de ECB geld moeten verkopen (aanbod stijgt, prijsstijging blijft voorbehouden) en zal het land zelf de andere valuta kopen. En andersom! Devaluatie = een officiële waardevermindering van een valuta t.o.v. een andere valuta Revaluatie = een officiële waardevermeerdering van een valuta t.o.v. een ander valuta. Vaste wisselkoersen Voordeel: zekerheid voor het internationale betalingsverkeer, men weet hoe veel het kost. Nadeel: permanente overschotten of tekorten kunnen op de betalingsbalans ontstaan. Bij voortdurende tekorten zal de overheid moeten ingrijpen (belastingverhoging, geringere overheidsaankopen) wat leidt tot meer werkloosheid. En helpt het niet, dan zal de spilkoers moeten worden aangepast. IMF: doel is het bevorderen van een ordelijk internationaal betalingsverkeer met stabiele wisselkoersen. Bij vaste wisselkoersen: pas als er sprake is van fundamentele betalingsbalansonevenwichtigheid (als tekorten permanent worden). Elk land heeft een bepaald quotum gestort: 25% in deviezen 75% in eigen valuta. Per land is dit verschillend maar per land verschilt dus ook wat ze kunnen lenen van het IMF in geval van tekorten op de betalingsbalans. De convergentiecriteria (toelatingeisen tot de EMU): 1. Inflatie niet meer dan 1,5% boven gemiddelde inflatiepeil van de drie EU-landen met de laagste inflatie van de EU 2. Financieringstekort lager dan 3% van het BBP 3. Overheidsschuld minder dan 60% van het BBP of in die richting bewegen 4. Rente op de kapitaalmarkt lager dan 2% boven gemiddelde rente van de drie EU-landen met de laagste inflatie Pagina 4 van 7
5. Minstens 2 jaar deelnemen aan het EMS zonder dat zijn munt in de 2 jaar voor de beslissing over toetreding is gedevalueerd ten opzichte van de andere valuta in het EMS. Economische unie = een gemeenschappelijke markt met een vrij verkeer van goederen, diensten en productiefactoren. Ten aanzien van andere landen hanteren de leden van de unie dezelfde invoertarieven. Monetaire unie = de lidstaten voeren een gemeenschappelijk monetair beleid. Als de landen hun eigen nationale valuta behouden, zullen de onderlinge wisselkoersen volstrekt vast zijn. In de EMU is echter gekozen voor een gemeenschappelijke munt: de euro. Hoofdstuk 28. Internationale inkomensongelijkheid Eigenschappen ontwikkelingslanden: 1. armoede en ondervoeding: absolute armoede (niet voldoende voedsel), relatieve armoede (wel voldoende voedsel, maar onvoldoende om in de samenleving te functioneren), armoedegrens (tot $755 nationaal inkomen) 2. een scheve inkomensverdeling: groepen rijke, maar ook arme, mensen 3. de samenstelling van de beroepsbevolking: verdeling in primaire (agrarisch) sector, secundaire (industrie, bouwnijverheid en mijnbouw) en tertiaire sector (commerciële dienstverlening) 4. de samenstelling van de in- en uitvoer (vaak sprake van monocultuur: de economische bedrijvigheid is rond 1 of enkele producten geconcentreerd) 5. de infrastructuur: zonder goede infrastructuur is een grote productie niet mogelijk 6. de bevolkingsgroei: de groei is in ontwikkelingslanden veel hoger 7. de verstedelijking: niet genoeg woonruimte in de steden (sloppenwijken) 8. de werkloosheid: in ontwikkelingslanden betekend werkloos ook meteen geen inkomen Oorzaken ontwikkelingsproblematiek: 1. Lage arbeidsproductiviteit = gebrekkige infrastructuur en kapitaalgoederen 2. Grote bevolkingsgroei = velen werk tegen laag inkomen, weinigen werk tegen hoog inkomen 3. Geringe besparingen = houden niets van productie over als opslag 4. Economisch beleid = verouderde structuren, protectionisme, centraal geleide economie Vicieuze cirkel: voedsel-> geringe voedselproductie ->Geringe arbeidsproductiviteit Geringe arbeidsproductiviteit-> geen deviezen voor kapitaalgoederen ->importeren en zo door!-> 5. Historische achtergrond 6. De structuur van export en import = grondstoffen, met weinig waarde, geëxporteerd en kapitaalgoederen, met veel waarde, geïmporteerd = te kort op betalingsbalans 7. Het grillige prijsverloop op de grondstoffenmarkten = omdat ze van vaak maar 1 product afhankelijk zijn, is het natuurlijk ongunstig als de prijs van dat product minder wordt 8. Protectie door westerse landen = kapitaalgoederen maakt men liever zelf en worden dus niet Pagina 5 van 7
geïmporteerd 9. De afhankelijkheid van geldstromen uit westerse landen = hulp ontmoedigt het eigen initiatief 10. Centrum-periferietheorie = rijke landen staan in het centrum van de wereldeconomie en de arme landen aan de rand (de periferie). Het centrum buit deze perifere landen uit. Hoofdstuk 29. Schuldenlast en ontwikkelingssamenwerking Lopende rekening + financiële rekening + verandering van de voorraad buitenlandse betalingsmiddelen = hoofdstuk 20! Oorzaken tekorten op de lopende rekening: Eenzijdigheid van het exportpakket Marktpositie van industriële producten en grondstoffen Ontoegankelijkheid van westerse markten Ruilvoetveranderingen Beperkte mogelijkheden tot importverlaging Debt service ratio = Jaarlijks te betalen rente en aflossing op buitenlandse schuld x 100% Jaarlijkse waarde van de export -> laat zien of een land in staat is de schuld terug te betalen IMF = verleent leningen om tekorten op de betalingsbalans op te vangen Wereldbank = verstrekt leningen aan regeringen van ontwikkelingslanden voor projecten die de economische ontwikkeling bevorderen. VN = aandacht voor landbouwontwikkeling en scholing WTO = bevordert een vrije wereldhandel dmv het afschaffen van protectionistische maatregelen Grondstoffenovereenkomsten = afspraken over regelmatige aanvoer van grondstoffen tegen stabiele prijzen Buffervoorraden = voorraden bij een goede oogst Ontwikkelingshulp = iedere vorm van economische samenwerking tussen industriële landen en ontwikkelingslanden om de ontwikkeling van laatstgenoemde landen te bevorderen 3 motieven om ontwikkelingshulp te verlenen * Ethische motieven = verbeteren bestaan en het verschil tussen rijk en arm te verkleinen * Economische motieven = exportbevordering * Politieke motieven 3 soorten ontwikkelingshulp * Technische hulp = het ter beschikking stellen van deskundigheid en kennis * Voedselhulp = om acute hongersnoden te bestrijden * Financiële hulp = schenkingen en leningen op zachte voorwaarden. Pagina 6 van 7
Bilaterale hulp = wanneer overeenkomsten worden gesloten tussen de overheden van twee landen zonder tussenkomst van internationale organisaties als de wereldbank of de VN gebonden hulp-> Multilaterale hulp = wanneer internationale instellingen bij de hulpovereenkomsten zijn betrokken ( als ze zelf ook mogen bepalen wat er met de hulp gebeurt) -> ongebonden hulp Concentratielanden = zijn zó arm, dat er behoefte is aan zowel financiële hulp als technische hulp Pagina 7 van 7