Tegenovergestelde: Draaien Ongeveer hetzelfde:



Vergelijkbare documenten
OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

2 Ik en autisme VOORBEELDPAGINA S

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

AUTEURS Karin van Wijk Carina van Silfhout Anita Mooijman Joop van den Enden. ADVIES ITTA, Inge van Meelis. VORMGEVING Leerwerk centrum ReVa

Voorbeeld: Met scherpe messen kun je gemakkelijk snijden. Papier snij je met de snijmachine. Brood wordt met een broodsnijmachine gesneden.

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Formeel en informeel. Formeel: Je gebruikt u om iemand aan te spreken. Je noemt iemand bij zijn achternaam.

Les 3 Vragenstellen Leestekst: De inbreker. 1. "Vandaag gaan we voor de derde keer een tekst lezen en daarbij vragen maken."

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

Uitleg bij de spellingskaartjes.

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Handboek NT2 in het volwassenenonderwijs

instapkaarten taal verkennen

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Lesbrief. Een echte man Yvonne Kroonenberg

Z I N S O N T L E D I N G

Waarom ga je schrijven? Om de directeur te overtuigen

zelfstandig naamwoord

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Het houden van een spreekbeurt

Werkstukken maken op PCBO-Het Mozaiek Groep 6

Lesbrief. Moeder worden, moeder zijn - Daphne Deckers

Waarom ga je schrijven? Om de directeur te overtuigen

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Dwerggras 30, Rotterdam. 1. Schrijf tijdens het kijken dingen op die jou belangrijk lijken. Je hebt dit later nodig.

Handleiding basiswoordenschat.

Bijlage interview meisje

Thema Op zoek naar werk

RV 07 R.K. Basisschool de Vlinder groep 8 Stockholm 3 / SG Schiedam Tel.: /

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Voor jongeren in het praktijkonderwijs. temperatuur is er min twintig. De harde wind maakt het nog kouder. Daardoor voelt het als min vijftig.

taal portfolio Taalportfolio 9+

2b nr. 1 Zinnen met verschillende volgorde

STAGEVERSLAG VMBO LEERLING INSTRUCTIE

en zelfbeeld Lichamelijke ontwikkeling Lesdoelen: Werkvormen: Benodigdheden: Kinderboeken: Les 1: Wie ben ik Lesoverzicht

Les 1 Vragen stellen Leestekst: De tandarts

Stappenplan voor je spreekbeurt in groep 3/4

leer-actief werkboek Naam: 1

Techniekkit: Oost Nederland. Domein: Overbrengingen. Competentie: Ontwerpen Toepassen Reflectie. Leergebied: Aardrijkskunde

Actielessen. Lesbrief 3. Leren in de bibliotheek. Wat leert u in deze les? Veel succes!

Instructie voor leerlingen.. 5. Gebruik van de lesbrieven. 6. Lesbrief: Wat wil je zijn en worden.. 7. Wat wil je zijn en worden.

Les 1 Voorspellen Leestekst: De nieuwe computer. Introductiefase: 2. Vraag: "Kan iemand mij vertellen wat voorspellen betekent?"

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Hoe maak ik... Naam: Groep:

Vragen bij het prentenboek 'De tovenaar die vergat te toveren'

Welke voorkeur heb jij?

Lesbrief. Voetstappen Kader Abdolah

O, antwoordde ik. Verder zei ik niets. Ik ging vlug de keuken weer uit en zonder eten naar school.

Tipboekje. Herman Jozefschool. Groep 8

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Soms ben ik eens boos, en soms wel eens verdrietig, af en toe eens bang, en heel vaak ook wel blij.

Technologische opvoeding

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Lesbrief. Blauw water Simone van der Vlugt

Aflevering 2: Solliciteren

Die nacht draait Cees zich naar me toe. In het donker voel ik heel zachtjes zijn lippen op mijn wang.

Algemene instructies voor de strategie: Vragen stellen. Introductiefase bij de eerste les:

Woordenkennis In Huis. Kaartenparen om het oefenen en het versterken van de woordenschat zowel receptief alsook productief. Bestelnummer

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

GESPREKKEN VOEREN NEDERLANDS AAN HET EINDE VAN DEZE UITLEG:

Teksten bewerkt uit het gezinsboek Ons Dagelijks Brood veertigdagentijd van pastoor M. Hagen door EBP voor

Les 1 Integratie Leestekst: Een bankrekening. Introductiefase

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

Meten van mediawijsheid. Bijlage 6. Interview. terug naar meten van mediawijsheid

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Wat is verantwoordelijkheid en waarom is het belangrijk?

Eenzaam. De les. Inhoud. Doel. Materiaal. Belangrijk. les

Begeleide interne stage

Knabbel en Babbeltijd.

Vraag aan de zee. Vraag aan de tijd. wk 3. wk 2

1. Van je juf of meester krijg je een plaatje. Bekijk je plaatje goed. 3. Zoek samen nog vier klasgenoten met een ander plaatje.

Beertje Anders. Lief zijn voor elkaar. Afspraak 2

Brood, tafel, maaltijd houden

Zorg dat je een onderwerp kiest, waarvan je echt meer wilt weten. Dat is interessanter, leuker en makkelijker om mee bezig te zijn.

Checklist Sollicitatiebrief schrijven 2F - handleiding

Groeten. Wie groet je? Hoe laat? Welke woorden gebruik je?

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

LESBRIEF. Karel is jarig. Samenvatting: De begrippen zijn: Wij maken kinderdromen waar

LESBRIEF. Karel is jarig. Samenvatting: De begrippen zijn: Wij maken kinderdromen waar

Code 3 Materialen beschrijven Kaart nr. 1. Opdracht: materialen beschrijven/omschrijven. Voorbeeld en woorden. Aandachtspunten

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis

taalkaart 1 Ik ga op reis en Ik ga op reis en Wat ga je doen? Je leert wat een reisverhaal is. Je schrijft er zelf een.

CP17. het werkoverleg

Lesbrief 14. Naar personeelszaken.

DPS. Communicatie. Werkblad: werkwoordspelling

Huiswerk Spreekbeurten Werkstukken

dat ik aan mijn baas en collega s moet doorgeven welke werkzaamheden ik heb gedaan en wat nog gedaan moet worden.

LESBRIEF BIJ STAGE LOPEN

Mijn Mokum is een project voor NT2 cursisten. Het is gemaakt door het Amsterdam Museum.

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Hoofdstuk 7 Evaluatieformulier

VERVANGTAAK LICHAMELIJKE OPVOEDING VOOR LANGDURIG GEBLESSEERDEN

Vollenhove Wonen op een havezate

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Spreekopdrachten thema 2 Geld

Instructieboek Koken. Voor de Mpower-coach

Taak Wie ben ik? Groep Zwaarte Vakgebied Voorbereiding Rol leerkracht Kerndoelen Code ariq,

Juf Sabine en juf Maaike

Transcriptie:

Code 1 Woordenschrift Kaart nr. 2 Opdracht Kies een woord uit je woordenschrift. Schrijf het midden op een blaadje. Schrijf rechts van het woord, andere woorden die ongeveer hetzelfde betekenen. Schrijf links van het woord, woorden die het tegenovergestelde betekenen. Schrijf daaronder een kort verhaaltje met het woord uit je woordenschrift en een paar van de andere woorden. Een paar zinnen is genoeg. Voorbeeld en woorden Tegenovergestelde: Draaien Ongeveer hetzelfde: Stilstaan bewegen niet draaien rondtollen geen beweging rondgaan Voorbeeldzin: De draaimolen draait niet meer rond, hij staat stil. In het woordenboek kun je nog meer betekenissen vinden van woorden. Om een woord makkelijker te onthouden kan je er een woordveld bij maken. draaideur rond tollen draaien molen omdraaien beweging

Code 1 Woordenschrift Kaart nr. 3 Opdracht Kies een woord uit je woordenschrift, schrijf het op een blaadje. Zoek in je schrift andere woorden die erbij horen. Schrijf deze woorden erbij. Schrijf een zin met die woorden. Voorbeeld en woorden Voorbeeld: snijden messen snijden papier snijden brood Met scherpe messen kun je gemakkelijk snijden. Papier snij je met de snijmachine. Brood wordt met een broodsnijmachine gesneden.

Code 1 Dialoog: luisteren Kaart nr. 4 Dialoogopdracht: luisteren en naspreken Vraag aan de docent welke dialogen je gaat beluisteren. 1. Luister naar de eerste dialoog. (zonder tekst). 2. Ga terug naar het begin. Luister naar dezelfde dialoog en lees nu ook mee. 3. Luister naar de tweede dialoog en spreek na, zonder de tekst erbij. 4. Luister naar de tweede dialoog en spreek na, met de tekst erbij. Luister en oefen gerust meerdere keren met dezelfde dialoog. Oefen thuis ook eens met het beluisteren en nazeggen van de dialogen. Hoe vaker je dit doet, hoe beter het zal gaan. Om van jezelf de klemtoon, de nadruk en melodie (vraagzinnen) te kunnen beoordelen, dien je eerst kaarten 2-4, 2-5 en 2-6 gedaan te hebben.

Code 1 Dialoog: luisteren Kaart nr. 4 Zelfbeoordeling Hoe ging de opdracht? Luisteren Hoeveel van de dialoog kon je verstaan? Heb je gehoord waar de klemtoon lag in de woorden? Heb je gehoord welke woorden nadruk kregen? Heb je de toon omhoog horen gaan in vraagzinnen? Heb je de toon omlaag horen gaan in de antwoorden? bijna alles meer dan de helft minder dan de helft ja soms nee ja soms nee ja soms nee ja soms nee Naspreken Hoeveel van de dialoogzinnen kon je goed nazeggen? Vond je het moeilijk om de zinnen na te zeggen? Heb je de klemtoon in de woorden op het juiste woordstuk gelegd? Heb je de nadruk in de zinnen op de juiste woorden gelegd? Heb je de toon omhoog laten gaan in vraagzinnen? Heb je de toon omlaag laten gaan in de antwoorden? bijna alles meer dan de helft minder dan de helft ja soms nee ja soms nee ja soms nee ja soms nee ja soms nee

Code 1 lidwoorden: de of het Kaart nr. 5 Opdracht: lidwoorden de of het opzoeken in het woordenboek Pak de map met praktijkkaarten en/of kenniskaarten. Kies een kaart. Bekijk de zelfstandige naamwoorden. Weet je welk lidwoord bij ieder zelfstandig naamwoord hoort? Schrijf alle zelfstandige naamwoorden met het goede lidwoord op een blaadje. Schrijf de woorden op in je woordenschrift waarvan je niet weet welk lidwoord erbij hoort. Zoek in het woordenboek op welk lidwoord hierbij hoort. Schrijf het lidwoord erbij in je woordenschrift. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden Woorden die je kunt gebruiken de het.. Wat is een zelfstandig naamwoord? Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten. Het noemt mensen, dieren, dingen, begrippen of verschijnselen. Je kunt het meestal in het meervoud zetten. Wanneer de? Wanneer het? 1. personen en beroepen 1. verkleinwoorden (het tafeltje) (de man, de bakker) 2. meervoud ( de stoelen) 2. doe- woorden (het eten) 3. vruchten, groente, bomen (de appel) 3...isme (het mechanisme) 4...heid (de vrijheid) 4. kopstukken: ge. (het gebit) ver.. (het verdriet) be. (het begin) te (het tehuis) 5... tie (de vakantie) Een is ook een lidwoord. Een past altijd voor een zelfstandig naamwoord (een man, een tafeltje).

Code 1 Lidwoorden: de of het Kaart nr. 5 Zelfbeoordeling Hoe ging de opdracht? Lidwoorden opzoeken Van hoeveel woorden wist je welk lidwoord erbij hoort? bijna alle meer dan de helft minder dan de helft Hoeveel woorden heb je opgeschreven in je woordenschrift? bijna geen minder dan de helft meer dan de helft Van hoeveel woorden heb je het lidwoord opgezocht? bijna geen minder dan de helft meer dan de helft

Code 1 Buitenopdracht: iets beschrijven Kaart nr. 6 Buitenopdracht: beschrijf iets Je gaat een gesprek voeren met iemand buiten de les. Je gaat iemand vragen om iets te beschrijven. Voorbeelden: Vraag aan een vriendin hoe haar auto eruitziet. Vraag aan de buurman hoe zijn fiets eruitziet. Vraag aan een collega hoe zijn huis eruitziet. Of bedenk zelf iets waarover je vragen gaat stellen. Na het gesprek: Gebruik het kopieerblad over hoe het gesprek is gegaan Voorbeeld en woorden Voorbeeldvragen: Kun je me vertellen hoe jouw auto er uitziet? Welke kleur is je bekleding? Van wat voor materiaal is je bekleding? Hoe vind je het om in een Renault te rijden? Bedenk van tevoren: Met wie ga je een gesprek voeren? Waar ga je een gesprek voeren? Waarover ga je een gesprek voeren? Wat wil je gaan vragen? Hoe wil je het gaan vragen?

Code 1 Buitenopdracht: iets beschrijven Kaart nr. 6 (Zelf)beoordeling Hoe ging de opdracht? Beschrijf het gesprek dat je buiten de les hebt gevoerd. 1. Gesprekskaart. Met wie heb je een gesprek gevoerd? Waarover ging het gesprek? Hoe lang duurde het gesprek? Omcirkel het goede woord. Ik begreep de ander. goed soms niet helemaal niet De ander begreep mij. goed soms niet helemaal niet Ik wist van te voren wat ik wilde gaan zeggen. ja een beetje nee Ik heb alles gezegd wat ik wilde zeggen. ja niet alles niets Ik heb nieuwe woorden gehoord. ja nee Ik begreep wat de nieuwe woorden betekenden. Ik heb gevraagd wat een nieuw woord betekende. Ik heb de informatie gekregen die ik wilde hebben. ik denk het wel ja ja misschien nee niet helemaal nee nee Ik vond het moeilijk om het gesprek te voeren. ja een beetje nee 2. Eindstand Ging het gesprek goed? goed redelijk niet zo goed slecht Wist je vooraf wat je wilde goed redelijk niet zo goed slecht vragen/zeggen? Wist je welke woorden je moest goed redelijk niet zo goed slecht gebruiken? Heb je de zinnen en woorden goed goed redelijk niet zo goed slecht uitgesproken? Heb je goede zinnen gemaakt? goed redelijk niet zo goed slecht Begreep de ander om welke informatie je goed redelijk niet zo goed slecht vroeg? Kon je de informatie geven waar de ander om vroeg? goed redelijk niet zo goed slecht

Code 1 Buitenopdracht: Hoe werkt het? Kaart nr. 7 Buitenopdracht: Hoe werkt het? Je gaat een gesprek voeren met iemand buiten de les. Je gaat vragen hoe dingen werken. Bijvoorbeeld: Vraag aan de kantinemedewerkers hoe het koffieapparaat werkt. Vraag in een telefoonwinkel hoe een mobiele telefoon werkt. Vraag in een huishoudwinkel hoe een magnetron of een ander apparaat werkt. Bedenk zelf iets waarover je aan iemand uitleg gaat vragen. Na het gesprek: Gebruik het kopieerblad over hoe het gesprek is gegaan. Voorbeeldvragen Kun je me vertellen hoe dit koffieapparaat werkt? Wat vind je prettig aan dit koffieapparaat? Zijn er ook nadelen? Kun je me nog meer vertellen over dit koffieapparaat? Bedenk van tevoren: Met wie ga je een gesprek voeren? Waar ga je een gesprek voeren? Waarover ga je een gesprek voeren? Wat wil je gaan vragen? Hoe wil je het gaan vragen?

Code 1 Buitenopdracht: Hoe werkt het? Kaart nr. 7 (Zelf)beoordeling Hoe ging de opdracht? Beschrijf het gesprek dat je buiten de les hebt gevoerd. 1. Gesprekskaart. Met wie heb je een gesprek gevoerd? Waarover ging het gesprek? Hoe lang duurde het gesprek? Omcirkel het goede woord. Ik begreep de ander. goed soms niet helemaal niet De ander begreep mij. goed soms niet helemaal niet Ik wist van te voren wat ik wilde gaan zeggen. ja een beetje nee Ik heb alles gezegd wat ik wilde zeggen. ja niet alles niets Ik heb nieuwe woorden gehoord. ja nee Ik begreep wat de nieuwe woorden betekenden. Ik heb gevraagd wat een nieuw woord betekende. Ik heb de informatie gekregen die ik wilde hebben. ik denk het wel ja ja misschien nee niet helemaal nee nee Ik vond het moeilijk om het gesprek te voeren. ja een beetje nee 2. Eindstand Ging het gesprek goed? goed redelijk niet zo goed slecht Wist je vooraf wat je wilde goed redelijk niet zo goed slecht vragen/zeggen? Wist je welke woorden je moest goed redelijk niet zo goed slecht gebruiken? Heb je de zinnen en woorden goed goed redelijk niet zo goed slecht uitgesproken? Heb je goede zinnen gemaakt? goed redelijk niet zo goed slecht Begreep de ander om welke informatie je goed redelijk niet zo goed slecht vroeg? Kon je de informatie geven waar de ander om vroeg? goed redelijk niet zo goed slecht

Code 1 Buitenopdracht: hobby Kaart nr. 8 Buitenopdracht: hobby Je gaat een gesprek voeren met iemand buiten de les. Je gaat vragen naar iemands hobby. In de klas vertel je hier dan weer over. Bijvoorbeeld: Vraag aan een bekende naar zijn/haar hobby. Vraag aan een bekende naar zijn/haar vrijetijdsbesteding. Na het gesprek: Gebruik het kopieerblad over hoe het gesprek is gegaan. Voorbeeldvragen Heb jij een hobby? / Wat doe jij in je vrije tijd? Kun je me meer over je voetballen vertellen? Hoeveel keer per week ga je voetballen? Waar speel je voetbal? Wat vind je leuk aan voetbal? Wat vind je minder leuk aan voetbal? Bedenk van te voren: Met wie ga je een gesprek voeren? Waar ga je een gesprek voeren? Waarover ga je een gesprek voeren? Wat wil je gaan vragen? Hoe wil je het gaan vragen?

Code 1 Buitenopdracht: hobby Kaart nr. 8 (Zelf)beoordeling Hoe ging de opdracht? Beschrijf het gesprek dat je buiten de les hebt gevoerd. 1. Gesprekskaart. Met wie heb je een gesprek gevoerd? Waarover ging het gesprek? Hoe lang duurde het gesprek? Omcirkel het goede woord. Ik begreep de ander. goed soms niet helemaal niet De ander begreep mij. goed soms niet helemaal niet Ik wist van te voren wat ik wilde gaan zeggen. ja een beetje nee Ik heb alles gezegd wat ik wilde zeggen. ja niet alles niets Ik heb nieuwe woorden gehoord. ja nee Ik begreep wat de nieuwe woorden betekenden. Ik heb gevraagd wat een nieuw woord betekende. Ik heb de informatie gekregen die ik wilde hebben. ik denk het wel ja ja misschien nee niet helemaal nee nee Ik vond het moeilijk om het gesprek te voeren. ja een beetje nee 2. Eindstand Ging het gesprek goed? goed redelijk niet zo goed slecht Wist je vooraf wat je wilde goed redelijk niet zo goed slecht vragen/zeggen? Wist je welke woorden je moest goed redelijk niet zo goed slecht gebruiken? Heb je de zinnen en woorden goed goed redelijk niet zo goed slecht uitgesproken? Heb je goede zinnen gemaakt? goed redelijk niet zo goed slecht Begreep de ander om welke informatie je goed redelijk niet zo goed slecht vroeg? Kon je de informatie geven waar de ander om vroeg? goed redelijk niet zo goed slecht

Code 1 Werkwoorden Kaart nr. 9 Opdracht werkwoordstijd vormen Lees een dialoogkaart. Neem een onderwerp waar je in de praktijkles mee bezig bent. Kijk even in welke tijd deze dialoogkaart geschreven is. Herschrijf de dialoog in een andere werkwoordstijd. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden Voorbeeld dialoog: detailhandel/ winkelverzorging / omprijzen: hoger Tegenwoordige tijd: Verleden tijd: D De actie is voorbij! D De actie was voorbij. Dus we gaan weer omprijzen. Toen gingen we weer omprijzen. C Doen we nieuwe prijsstickers erop? C Deden we nieuwe prijsstickers erop? D Ja, maar eerst halen we de oude stickers eraf. D Ja, maar eerst haalden we de oude stickers eraf. Die plak je zolang op je hand. Die plakte je zolang op je hand. Dan raak je niet in de war. Dan raakte je niet in de war. Is het de tegenwoordige tijd: Wat doe je nu? Is het verleden tijd: Wat deed je? Is de voltooide tijd: Wat heb je gedaan? Is het de toekomende tijd: Wat ga je doen? Leerwerk centrum

Code 1 Gatentekst Kaart nr. 10 Opdracht gatentekst Vraag aan de docent een dialoogkaart, met een gatentekst. Vul het ontbrekende woord in, schrijf het in je schrift. Elk zevende woord ontbreekt namelijk en moet ingevuld worden. Als je klaar bent, controleer je of je de juiste woorden hebt ingevuld. Doe dit met behulp van de bijbehorende dialoogkaart. Voorbeeld en woorden Stofzuigen: dialoog tussen cursist en docent. Uit Vakdialogen Detailhandel. C D De stofzuiger zuigt haast niet. Is. stofzak misschien vol? Dan moet je.. kijken. Zet hem maar uit. Ho!.. altijd eerst de stekker eruit. Enz.

Code 1 Aanwijzende voornaamwoorden Kaart nr. 11 Opdracht Maak de oefening: vul in: DIT / DEZE vul in: DAT / DIE Het boek is daar... boek Het boek is hier... boek Het potlood is hier... potlood Het potlood is daar... potlood De tafel is hier... tafel De tafel is daar... tafel Het raam is hier... raam Het raam is daar... raam vul in: DIT / DEZE (HIER) Ik lees het boek. Ik. Jij zingt het lied. Jij. Jij staat bij de tafel. Jij. Wij lopen in de straat. Wij... vul in: DIE /DAT (DAAR) Jij pakt het boek. Jij. Hij leest de krant. Hij Ik zit op de stoel. Ik. Ik maak de fiets. Ik. Vul nu de zelfstandige naamwoorden in, van de kenniskaarten, op de plaats van de onderstreepte woorden. Dit kun je ook doen met de zelfstandige naamwoorden van de praktijkkaarten. Let op: gebruik het goede lidwoord voor het zelfstandige naamwoord. Wanneer je het goede lidwoord niet weet, zoek dit dan op in het woordenboek. Gebruik het schema op de achterkant. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Als het dichtbij is worden het woorden -> dit Als het dichtbij is worden de woorden -> deze Als het veraf is worden het woorden -> dat Als het veraf is worden de woorden -> die het bord -> dit bord de stoel -> deze stoel het bord -> dat bord de stoel -> die stoel Alleen als het woord in het meervoud staat, is het lidwoord altijd de. Dus: Dichtbij is altijd deze deze borden, deze stoelen Veraf is dan altijd die die borden, die stoelen Leerwerk centrum

Leerwerk centrum

Code 1 Bezittelijke voornaamwoorden Kaart nr. 12 Opdracht Vul de bezittelijke voornaamwoorden in bij de zinnen hieronder. Een bezittelijk voornaamwoord geeft het bezit van één of meerdere personen aan. Ik heb een boek. Hij heeft een auto. Ik ga geld halen. Jullie hebben geld. Wij hebben een televisie. Zij koopt een broek. Wij hebben een auto. Jullie hebben een bril. Zij kopen een fiets. Jij koopt een ijsje. Ik heb een bal. Het is mijn boek. Het is auto. Met geld kan ik. Het is geld. Het is televisie. De broek is van auto is stuk. bril is gestolen. De fiets is van.. ijsje is duur. De bal is van ik jij zij wij hij jullie zij* wij ik zij Waar is mijn boek? boek ligt op tafel. Waar is schrift?. kinderen staan buiten. Wat doet zus eigenlijk? Maken buren veel herrie?.. fietsen zijn kapot.... huis is nieuw... zoon is groot. Zij werkt met broer. * = meervoud Pak nu een kenniskaart. Vul de zelfstandige naamwoorden in op de plaats van de onderstreepte woorden. Dit kun je ook doen met de zelfstandige naamwoorden van de praktijkkaarten. Laat na afloop de docent je werk nakijken. Enkelvoud: 1. ik (Ik heb een boek.) 1. mijn, m`n (mijn boek / Het boek is van mij.) 2. jij, je / u (Jij hebt een boek.) 2. jouw, je / uw (jouw boek / Het boek is van jou.) 3. hij (Hij heeft een boek.) 3. zijn, z`n (zijn boek / Het boek is van hem.) zij, ze (Zij heeft een boek.) haar, d`r (haar boek / Het boek is van haar.) Meervoud: 1. wij, we (Wij hebben een boek.) 1. ons, onze (onze boeken / Het boek is van ons.) 2. jullie (Jullie hebben een boek.) 2. jullie (jullie boek / Het boek is van jullie.) 3. zij, ze (Zij hebben een boek.) 3. hun (hun boek / Het boek is van hun.)

Code 1 Goede zinnen maken Kaart nr. 13 Opdracht Pak je praktijkmap. Neem de praktijkkaart(en) waar je als laatste mee hebt gewerkt. Kijk naar de foto s en schrijf op wat je gaat doen. Let hierbij heel goed op het maken van goede zinnen. Begin de zin met ik en gebruik direct hierna een werkwoord. Na het werkwoord komt de rest. Als je klaar bent, probeer je voor ik een andere persoon te bedenken. Let op, het werkwoord verandert mee. Soms bestaat een werkwoord uit twee stukken. In zo n geval komt het eerste stuk van het werkwoord helemaal aan het einde van de zin. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden Ik bedien de lift. Ik controleer mijn werkstuk. Ik scan de producten. Ik pak het cadeautje in. (inpakken) Ik maak het bed op. (opmaken) Ik buig de pijp om. (ombuigen) Hij bedient de lift. Joke controleert mijn werkstuk. Jullie scannen de producten. Hij pakt het cadeautje in. Ella maakt het bed op. Jullie buigen de pijp om. Houd de volgorde van de volgende zinsdelen in de gaten. persoon/dier/ding werkwoord rest Leerwerk centrum

Code 1 Bijvoeglijke naamwoorden Kaart nr. 14 Opdracht Woorden die iets over een zelfstandig naamwoord zeggen, noemen we bijvoeglijke naamwoorden. Een mooie auto -> mooie is het bijvoeglijke naamwoord, auto is het zelfstandige naamwoord. Pak de map met praktijkkaarten. Neem de praktijkkaart(en) voor je waar je als laatste mee hebt gewerkt. Zoek de zelfstandige naamwoorden en schrijf deze op. Schrijf hierna deze zelfstandige naamwoorden opnieuw op, maar nu met een bijvoeglijk naamwoord ervoor. Je kunt verschillende bijvoeglijke naamwoorden voor één zelfstandig naamwoord zetten. Gebruik onderstaande bijvoeglijke naamwoorden, je mag ze ook zelf bedenken. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden Bijvoeglijke naamwoorden: zwart zwarte vol volle schoon schone mooi mooie krom kromme groot grote warm warme nat natte leeg lege gezond gezonde smal smalle geel gele zacht zachte dik dikke breed brede lang lange dun dunne hoog hoge blauw blauwe bol bolle droog droge klein kleine glad gladde zwaar zware recht rechte raar rare nieuw nieuwe rood rode koud koude glimmend glimmende duur dure kort korte heerlijk heerlijke hard harde makkelijk makkelijke vies vieze donker donkere belangrijk belangrijke lief lieve ruw ruwe goedkoop goedkope Mèt of zónder e op het einde van het woord de woord mèt e het woord mèt e de woord een = mèt e het woord een = zónder e de mooie fiets het mooie boek een mooie fiets een mooi boek Leerwerk centrum

Code 1 Het goede werkwoord Kaart nr. 15 Opdracht Pak je praktijkmap. Probeer bij de gereedschappen en materialen een passend werkwoord te zoeken. Maak er dan een goede zin van en schrijf deze op. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden schuurpapier schuren soldeerbout solderen matras liggen kledingrek hangen Met schuurpapier kun je schuren. Met een soldeerbout kun je solderen. Op een matras kun je liggen. Aan een kledingrek kun je kleding hangen. Soms zit het werkwoord verstopt in de naam van het gereedschap of in de naam van het materiaal (schuurpapier - schuren). Bedenk goed wat je met het gereedschap of materiaal kunt doen. Zo kom je vanzelf op een werkwoord dat erbij past. Leerwerk centrum