Code 1 Woordenschrift Kaart nr. 2 Opdracht Kies een woord uit je woordenschrift. Schrijf het midden op een blaadje. Schrijf rechts van het woord, andere woorden die ongeveer hetzelfde betekenen. Schrijf links van het woord, woorden die het tegenovergestelde betekenen. Schrijf daaronder een kort verhaaltje met het woord uit je woordenschrift en een paar van de andere woorden. Een paar zinnen is genoeg. Voorbeeld en woorden Tegenovergestelde: Draaien Ongeveer hetzelfde: Stilstaan bewegen niet draaien rondtollen geen beweging rondgaan Voorbeeldzin: De draaimolen draait niet meer rond, hij staat stil. In het woordenboek kun je nog meer betekenissen vinden van woorden. Om een woord makkelijker te onthouden kan je er een woordveld bij maken. draaideur rond tollen draaien molen omdraaien beweging
Code 1 Woordenschrift Kaart nr. 3 Opdracht Kies een woord uit je woordenschrift, schrijf het op een blaadje. Zoek in je schrift andere woorden die erbij horen. Schrijf deze woorden erbij. Schrijf een zin met die woorden. Voorbeeld en woorden Voorbeeld: snijden messen snijden papier snijden brood Met scherpe messen kun je gemakkelijk snijden. Papier snij je met de snijmachine. Brood wordt met een broodsnijmachine gesneden.
Code 1 Dialoog: luisteren Kaart nr. 4 Dialoogopdracht: luisteren en naspreken Vraag aan de docent welke dialogen je gaat beluisteren. 1. Luister naar de eerste dialoog. (zonder tekst). 2. Ga terug naar het begin. Luister naar dezelfde dialoog en lees nu ook mee. 3. Luister naar de tweede dialoog en spreek na, zonder de tekst erbij. 4. Luister naar de tweede dialoog en spreek na, met de tekst erbij. Luister en oefen gerust meerdere keren met dezelfde dialoog. Oefen thuis ook eens met het beluisteren en nazeggen van de dialogen. Hoe vaker je dit doet, hoe beter het zal gaan. Om van jezelf de klemtoon, de nadruk en melodie (vraagzinnen) te kunnen beoordelen, dien je eerst kaarten 2-4, 2-5 en 2-6 gedaan te hebben.
Code 1 Dialoog: luisteren Kaart nr. 4 Zelfbeoordeling Hoe ging de opdracht? Luisteren Hoeveel van de dialoog kon je verstaan? Heb je gehoord waar de klemtoon lag in de woorden? Heb je gehoord welke woorden nadruk kregen? Heb je de toon omhoog horen gaan in vraagzinnen? Heb je de toon omlaag horen gaan in de antwoorden? bijna alles meer dan de helft minder dan de helft ja soms nee ja soms nee ja soms nee ja soms nee Naspreken Hoeveel van de dialoogzinnen kon je goed nazeggen? Vond je het moeilijk om de zinnen na te zeggen? Heb je de klemtoon in de woorden op het juiste woordstuk gelegd? Heb je de nadruk in de zinnen op de juiste woorden gelegd? Heb je de toon omhoog laten gaan in vraagzinnen? Heb je de toon omlaag laten gaan in de antwoorden? bijna alles meer dan de helft minder dan de helft ja soms nee ja soms nee ja soms nee ja soms nee ja soms nee
Code 1 lidwoorden: de of het Kaart nr. 5 Opdracht: lidwoorden de of het opzoeken in het woordenboek Pak de map met praktijkkaarten en/of kenniskaarten. Kies een kaart. Bekijk de zelfstandige naamwoorden. Weet je welk lidwoord bij ieder zelfstandig naamwoord hoort? Schrijf alle zelfstandige naamwoorden met het goede lidwoord op een blaadje. Schrijf de woorden op in je woordenschrift waarvan je niet weet welk lidwoord erbij hoort. Zoek in het woordenboek op welk lidwoord hierbij hoort. Schrijf het lidwoord erbij in je woordenschrift. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden Woorden die je kunt gebruiken de het.. Wat is een zelfstandig naamwoord? Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten. Het noemt mensen, dieren, dingen, begrippen of verschijnselen. Je kunt het meestal in het meervoud zetten. Wanneer de? Wanneer het? 1. personen en beroepen 1. verkleinwoorden (het tafeltje) (de man, de bakker) 2. meervoud ( de stoelen) 2. doe- woorden (het eten) 3. vruchten, groente, bomen (de appel) 3...isme (het mechanisme) 4...heid (de vrijheid) 4. kopstukken: ge. (het gebit) ver.. (het verdriet) be. (het begin) te (het tehuis) 5... tie (de vakantie) Een is ook een lidwoord. Een past altijd voor een zelfstandig naamwoord (een man, een tafeltje).
Code 1 Lidwoorden: de of het Kaart nr. 5 Zelfbeoordeling Hoe ging de opdracht? Lidwoorden opzoeken Van hoeveel woorden wist je welk lidwoord erbij hoort? bijna alle meer dan de helft minder dan de helft Hoeveel woorden heb je opgeschreven in je woordenschrift? bijna geen minder dan de helft meer dan de helft Van hoeveel woorden heb je het lidwoord opgezocht? bijna geen minder dan de helft meer dan de helft
Code 1 Buitenopdracht: iets beschrijven Kaart nr. 6 Buitenopdracht: beschrijf iets Je gaat een gesprek voeren met iemand buiten de les. Je gaat iemand vragen om iets te beschrijven. Voorbeelden: Vraag aan een vriendin hoe haar auto eruitziet. Vraag aan de buurman hoe zijn fiets eruitziet. Vraag aan een collega hoe zijn huis eruitziet. Of bedenk zelf iets waarover je vragen gaat stellen. Na het gesprek: Gebruik het kopieerblad over hoe het gesprek is gegaan Voorbeeld en woorden Voorbeeldvragen: Kun je me vertellen hoe jouw auto er uitziet? Welke kleur is je bekleding? Van wat voor materiaal is je bekleding? Hoe vind je het om in een Renault te rijden? Bedenk van tevoren: Met wie ga je een gesprek voeren? Waar ga je een gesprek voeren? Waarover ga je een gesprek voeren? Wat wil je gaan vragen? Hoe wil je het gaan vragen?
Code 1 Buitenopdracht: iets beschrijven Kaart nr. 6 (Zelf)beoordeling Hoe ging de opdracht? Beschrijf het gesprek dat je buiten de les hebt gevoerd. 1. Gesprekskaart. Met wie heb je een gesprek gevoerd? Waarover ging het gesprek? Hoe lang duurde het gesprek? Omcirkel het goede woord. Ik begreep de ander. goed soms niet helemaal niet De ander begreep mij. goed soms niet helemaal niet Ik wist van te voren wat ik wilde gaan zeggen. ja een beetje nee Ik heb alles gezegd wat ik wilde zeggen. ja niet alles niets Ik heb nieuwe woorden gehoord. ja nee Ik begreep wat de nieuwe woorden betekenden. Ik heb gevraagd wat een nieuw woord betekende. Ik heb de informatie gekregen die ik wilde hebben. ik denk het wel ja ja misschien nee niet helemaal nee nee Ik vond het moeilijk om het gesprek te voeren. ja een beetje nee 2. Eindstand Ging het gesprek goed? goed redelijk niet zo goed slecht Wist je vooraf wat je wilde goed redelijk niet zo goed slecht vragen/zeggen? Wist je welke woorden je moest goed redelijk niet zo goed slecht gebruiken? Heb je de zinnen en woorden goed goed redelijk niet zo goed slecht uitgesproken? Heb je goede zinnen gemaakt? goed redelijk niet zo goed slecht Begreep de ander om welke informatie je goed redelijk niet zo goed slecht vroeg? Kon je de informatie geven waar de ander om vroeg? goed redelijk niet zo goed slecht
Code 1 Buitenopdracht: Hoe werkt het? Kaart nr. 7 Buitenopdracht: Hoe werkt het? Je gaat een gesprek voeren met iemand buiten de les. Je gaat vragen hoe dingen werken. Bijvoorbeeld: Vraag aan de kantinemedewerkers hoe het koffieapparaat werkt. Vraag in een telefoonwinkel hoe een mobiele telefoon werkt. Vraag in een huishoudwinkel hoe een magnetron of een ander apparaat werkt. Bedenk zelf iets waarover je aan iemand uitleg gaat vragen. Na het gesprek: Gebruik het kopieerblad over hoe het gesprek is gegaan. Voorbeeldvragen Kun je me vertellen hoe dit koffieapparaat werkt? Wat vind je prettig aan dit koffieapparaat? Zijn er ook nadelen? Kun je me nog meer vertellen over dit koffieapparaat? Bedenk van tevoren: Met wie ga je een gesprek voeren? Waar ga je een gesprek voeren? Waarover ga je een gesprek voeren? Wat wil je gaan vragen? Hoe wil je het gaan vragen?
Code 1 Buitenopdracht: Hoe werkt het? Kaart nr. 7 (Zelf)beoordeling Hoe ging de opdracht? Beschrijf het gesprek dat je buiten de les hebt gevoerd. 1. Gesprekskaart. Met wie heb je een gesprek gevoerd? Waarover ging het gesprek? Hoe lang duurde het gesprek? Omcirkel het goede woord. Ik begreep de ander. goed soms niet helemaal niet De ander begreep mij. goed soms niet helemaal niet Ik wist van te voren wat ik wilde gaan zeggen. ja een beetje nee Ik heb alles gezegd wat ik wilde zeggen. ja niet alles niets Ik heb nieuwe woorden gehoord. ja nee Ik begreep wat de nieuwe woorden betekenden. Ik heb gevraagd wat een nieuw woord betekende. Ik heb de informatie gekregen die ik wilde hebben. ik denk het wel ja ja misschien nee niet helemaal nee nee Ik vond het moeilijk om het gesprek te voeren. ja een beetje nee 2. Eindstand Ging het gesprek goed? goed redelijk niet zo goed slecht Wist je vooraf wat je wilde goed redelijk niet zo goed slecht vragen/zeggen? Wist je welke woorden je moest goed redelijk niet zo goed slecht gebruiken? Heb je de zinnen en woorden goed goed redelijk niet zo goed slecht uitgesproken? Heb je goede zinnen gemaakt? goed redelijk niet zo goed slecht Begreep de ander om welke informatie je goed redelijk niet zo goed slecht vroeg? Kon je de informatie geven waar de ander om vroeg? goed redelijk niet zo goed slecht
Code 1 Buitenopdracht: hobby Kaart nr. 8 Buitenopdracht: hobby Je gaat een gesprek voeren met iemand buiten de les. Je gaat vragen naar iemands hobby. In de klas vertel je hier dan weer over. Bijvoorbeeld: Vraag aan een bekende naar zijn/haar hobby. Vraag aan een bekende naar zijn/haar vrijetijdsbesteding. Na het gesprek: Gebruik het kopieerblad over hoe het gesprek is gegaan. Voorbeeldvragen Heb jij een hobby? / Wat doe jij in je vrije tijd? Kun je me meer over je voetballen vertellen? Hoeveel keer per week ga je voetballen? Waar speel je voetbal? Wat vind je leuk aan voetbal? Wat vind je minder leuk aan voetbal? Bedenk van te voren: Met wie ga je een gesprek voeren? Waar ga je een gesprek voeren? Waarover ga je een gesprek voeren? Wat wil je gaan vragen? Hoe wil je het gaan vragen?
Code 1 Buitenopdracht: hobby Kaart nr. 8 (Zelf)beoordeling Hoe ging de opdracht? Beschrijf het gesprek dat je buiten de les hebt gevoerd. 1. Gesprekskaart. Met wie heb je een gesprek gevoerd? Waarover ging het gesprek? Hoe lang duurde het gesprek? Omcirkel het goede woord. Ik begreep de ander. goed soms niet helemaal niet De ander begreep mij. goed soms niet helemaal niet Ik wist van te voren wat ik wilde gaan zeggen. ja een beetje nee Ik heb alles gezegd wat ik wilde zeggen. ja niet alles niets Ik heb nieuwe woorden gehoord. ja nee Ik begreep wat de nieuwe woorden betekenden. Ik heb gevraagd wat een nieuw woord betekende. Ik heb de informatie gekregen die ik wilde hebben. ik denk het wel ja ja misschien nee niet helemaal nee nee Ik vond het moeilijk om het gesprek te voeren. ja een beetje nee 2. Eindstand Ging het gesprek goed? goed redelijk niet zo goed slecht Wist je vooraf wat je wilde goed redelijk niet zo goed slecht vragen/zeggen? Wist je welke woorden je moest goed redelijk niet zo goed slecht gebruiken? Heb je de zinnen en woorden goed goed redelijk niet zo goed slecht uitgesproken? Heb je goede zinnen gemaakt? goed redelijk niet zo goed slecht Begreep de ander om welke informatie je goed redelijk niet zo goed slecht vroeg? Kon je de informatie geven waar de ander om vroeg? goed redelijk niet zo goed slecht
Code 1 Werkwoorden Kaart nr. 9 Opdracht werkwoordstijd vormen Lees een dialoogkaart. Neem een onderwerp waar je in de praktijkles mee bezig bent. Kijk even in welke tijd deze dialoogkaart geschreven is. Herschrijf de dialoog in een andere werkwoordstijd. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden Voorbeeld dialoog: detailhandel/ winkelverzorging / omprijzen: hoger Tegenwoordige tijd: Verleden tijd: D De actie is voorbij! D De actie was voorbij. Dus we gaan weer omprijzen. Toen gingen we weer omprijzen. C Doen we nieuwe prijsstickers erop? C Deden we nieuwe prijsstickers erop? D Ja, maar eerst halen we de oude stickers eraf. D Ja, maar eerst haalden we de oude stickers eraf. Die plak je zolang op je hand. Die plakte je zolang op je hand. Dan raak je niet in de war. Dan raakte je niet in de war. Is het de tegenwoordige tijd: Wat doe je nu? Is het verleden tijd: Wat deed je? Is de voltooide tijd: Wat heb je gedaan? Is het de toekomende tijd: Wat ga je doen? Leerwerk centrum
Code 1 Gatentekst Kaart nr. 10 Opdracht gatentekst Vraag aan de docent een dialoogkaart, met een gatentekst. Vul het ontbrekende woord in, schrijf het in je schrift. Elk zevende woord ontbreekt namelijk en moet ingevuld worden. Als je klaar bent, controleer je of je de juiste woorden hebt ingevuld. Doe dit met behulp van de bijbehorende dialoogkaart. Voorbeeld en woorden Stofzuigen: dialoog tussen cursist en docent. Uit Vakdialogen Detailhandel. C D De stofzuiger zuigt haast niet. Is. stofzak misschien vol? Dan moet je.. kijken. Zet hem maar uit. Ho!.. altijd eerst de stekker eruit. Enz.
Code 1 Aanwijzende voornaamwoorden Kaart nr. 11 Opdracht Maak de oefening: vul in: DIT / DEZE vul in: DAT / DIE Het boek is daar... boek Het boek is hier... boek Het potlood is hier... potlood Het potlood is daar... potlood De tafel is hier... tafel De tafel is daar... tafel Het raam is hier... raam Het raam is daar... raam vul in: DIT / DEZE (HIER) Ik lees het boek. Ik. Jij zingt het lied. Jij. Jij staat bij de tafel. Jij. Wij lopen in de straat. Wij... vul in: DIE /DAT (DAAR) Jij pakt het boek. Jij. Hij leest de krant. Hij Ik zit op de stoel. Ik. Ik maak de fiets. Ik. Vul nu de zelfstandige naamwoorden in, van de kenniskaarten, op de plaats van de onderstreepte woorden. Dit kun je ook doen met de zelfstandige naamwoorden van de praktijkkaarten. Let op: gebruik het goede lidwoord voor het zelfstandige naamwoord. Wanneer je het goede lidwoord niet weet, zoek dit dan op in het woordenboek. Gebruik het schema op de achterkant. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Als het dichtbij is worden het woorden -> dit Als het dichtbij is worden de woorden -> deze Als het veraf is worden het woorden -> dat Als het veraf is worden de woorden -> die het bord -> dit bord de stoel -> deze stoel het bord -> dat bord de stoel -> die stoel Alleen als het woord in het meervoud staat, is het lidwoord altijd de. Dus: Dichtbij is altijd deze deze borden, deze stoelen Veraf is dan altijd die die borden, die stoelen Leerwerk centrum
Leerwerk centrum
Code 1 Bezittelijke voornaamwoorden Kaart nr. 12 Opdracht Vul de bezittelijke voornaamwoorden in bij de zinnen hieronder. Een bezittelijk voornaamwoord geeft het bezit van één of meerdere personen aan. Ik heb een boek. Hij heeft een auto. Ik ga geld halen. Jullie hebben geld. Wij hebben een televisie. Zij koopt een broek. Wij hebben een auto. Jullie hebben een bril. Zij kopen een fiets. Jij koopt een ijsje. Ik heb een bal. Het is mijn boek. Het is auto. Met geld kan ik. Het is geld. Het is televisie. De broek is van auto is stuk. bril is gestolen. De fiets is van.. ijsje is duur. De bal is van ik jij zij wij hij jullie zij* wij ik zij Waar is mijn boek? boek ligt op tafel. Waar is schrift?. kinderen staan buiten. Wat doet zus eigenlijk? Maken buren veel herrie?.. fietsen zijn kapot.... huis is nieuw... zoon is groot. Zij werkt met broer. * = meervoud Pak nu een kenniskaart. Vul de zelfstandige naamwoorden in op de plaats van de onderstreepte woorden. Dit kun je ook doen met de zelfstandige naamwoorden van de praktijkkaarten. Laat na afloop de docent je werk nakijken. Enkelvoud: 1. ik (Ik heb een boek.) 1. mijn, m`n (mijn boek / Het boek is van mij.) 2. jij, je / u (Jij hebt een boek.) 2. jouw, je / uw (jouw boek / Het boek is van jou.) 3. hij (Hij heeft een boek.) 3. zijn, z`n (zijn boek / Het boek is van hem.) zij, ze (Zij heeft een boek.) haar, d`r (haar boek / Het boek is van haar.) Meervoud: 1. wij, we (Wij hebben een boek.) 1. ons, onze (onze boeken / Het boek is van ons.) 2. jullie (Jullie hebben een boek.) 2. jullie (jullie boek / Het boek is van jullie.) 3. zij, ze (Zij hebben een boek.) 3. hun (hun boek / Het boek is van hun.)
Code 1 Goede zinnen maken Kaart nr. 13 Opdracht Pak je praktijkmap. Neem de praktijkkaart(en) waar je als laatste mee hebt gewerkt. Kijk naar de foto s en schrijf op wat je gaat doen. Let hierbij heel goed op het maken van goede zinnen. Begin de zin met ik en gebruik direct hierna een werkwoord. Na het werkwoord komt de rest. Als je klaar bent, probeer je voor ik een andere persoon te bedenken. Let op, het werkwoord verandert mee. Soms bestaat een werkwoord uit twee stukken. In zo n geval komt het eerste stuk van het werkwoord helemaal aan het einde van de zin. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden Ik bedien de lift. Ik controleer mijn werkstuk. Ik scan de producten. Ik pak het cadeautje in. (inpakken) Ik maak het bed op. (opmaken) Ik buig de pijp om. (ombuigen) Hij bedient de lift. Joke controleert mijn werkstuk. Jullie scannen de producten. Hij pakt het cadeautje in. Ella maakt het bed op. Jullie buigen de pijp om. Houd de volgorde van de volgende zinsdelen in de gaten. persoon/dier/ding werkwoord rest Leerwerk centrum
Code 1 Bijvoeglijke naamwoorden Kaart nr. 14 Opdracht Woorden die iets over een zelfstandig naamwoord zeggen, noemen we bijvoeglijke naamwoorden. Een mooie auto -> mooie is het bijvoeglijke naamwoord, auto is het zelfstandige naamwoord. Pak de map met praktijkkaarten. Neem de praktijkkaart(en) voor je waar je als laatste mee hebt gewerkt. Zoek de zelfstandige naamwoorden en schrijf deze op. Schrijf hierna deze zelfstandige naamwoorden opnieuw op, maar nu met een bijvoeglijk naamwoord ervoor. Je kunt verschillende bijvoeglijke naamwoorden voor één zelfstandig naamwoord zetten. Gebruik onderstaande bijvoeglijke naamwoorden, je mag ze ook zelf bedenken. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden Bijvoeglijke naamwoorden: zwart zwarte vol volle schoon schone mooi mooie krom kromme groot grote warm warme nat natte leeg lege gezond gezonde smal smalle geel gele zacht zachte dik dikke breed brede lang lange dun dunne hoog hoge blauw blauwe bol bolle droog droge klein kleine glad gladde zwaar zware recht rechte raar rare nieuw nieuwe rood rode koud koude glimmend glimmende duur dure kort korte heerlijk heerlijke hard harde makkelijk makkelijke vies vieze donker donkere belangrijk belangrijke lief lieve ruw ruwe goedkoop goedkope Mèt of zónder e op het einde van het woord de woord mèt e het woord mèt e de woord een = mèt e het woord een = zónder e de mooie fiets het mooie boek een mooie fiets een mooi boek Leerwerk centrum
Code 1 Het goede werkwoord Kaart nr. 15 Opdracht Pak je praktijkmap. Probeer bij de gereedschappen en materialen een passend werkwoord te zoeken. Maak er dan een goede zin van en schrijf deze op. Laat na afloop de docent je werk nakijken! Voorbeeld en woorden schuurpapier schuren soldeerbout solderen matras liggen kledingrek hangen Met schuurpapier kun je schuren. Met een soldeerbout kun je solderen. Op een matras kun je liggen. Aan een kledingrek kun je kleding hangen. Soms zit het werkwoord verstopt in de naam van het gereedschap of in de naam van het materiaal (schuurpapier - schuren). Bedenk goed wat je met het gereedschap of materiaal kunt doen. Zo kom je vanzelf op een werkwoord dat erbij past. Leerwerk centrum