Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle individuele sporters. Bijdrage tot het SPORTAKUS project

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle individuele sporters. Bijdrage tot het SPORTAKUS project"

Transcriptie

1 Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle individuele sporters Bijdrage tot het SPORTAKUS project Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke opvoeding en de Bewegingswetenschappen. Door: Elke Callewaert Promoter: Prof. Dr. R. Philippaerts Copromoter: Lic. Job Fransen

2 Voorwoord Deze verhandeling situeert zich in het kader van de vzw SPORTAKUS of Jeugd Sport Fit en Vaardig Roeselare. De doelstellingen van SPORTAKUS zijn tweeledig. Ten eerste focust de vzw zich op wat zij Sport voor Allen noemen. Sport voor Allen heeft als doel het bevorderen van de algemene en motorische vaardigheden en richt zich op het promoten van sport bij alle Roeselaarse jongeren. Daarnaast richt Sportakus zich ook op Talentidentificatie. Via dit voorwoord zou ik graag ook iedereen bedanken die mij geholpen hebben tijdens de realisatie van mijn masterproef. In het bijzonder dank ik mijn begeleider Lic. Job Fransen voor de nauwe samenwerking tijdens het opstellen van mijn masterproef. Hoewel Lic. Job Fransen pas tijdens het lopen van het onderzoek zijn taak als begeleider op zich kon nemen, was er onmiddellijk een goede samenwerking. Het lezen, herlezen, corrigeren, bijsturen is voor mij een grote steun geweest. Daarnaast wil ik mijn promoter Prof. Dr. R. Philippaerts bedanken die door het lezen van verschillende versies een grote steun is geweest. Een bijzonder woordje dank voor Anne-Sophie Ghyselen voor het kritisch nalezen van voorlopige versies en het geven van morele steun. Vervolgens dank ik mijn eerste begeleider Lic. Valerie Boydens die de beginfasen van het onderzoek leidde. alle begeleiders die steeds gemotiveerd waren tijdens het afnemen van de testen. alle medestudenten waarbij ik steeds terecht kon voor allerlei vragen. Tot slot wil ik graag mijn ouders, vrienden, familie en vriend bedanken die elk op hun wijze mij gesteund hebben tijdens het opstellen van deze masterproef. II

3 Samenvatting In het kader van het groeiende maatschappelijke belang voor sport werd deze studie uitgevoerd die de onderliggende mechanismen tijdens de ontwikkeling van talentvolle individuele sporters onderzocht. In de lijn van het onderzoek van Côté et al. (2007) is er een groeiende interesse in het debat rond vroege specialisatie en brede sportontwikkeling in het bereiken van prestaties op expert niveau. Voor deze studie werden SPORTAKUS-kinderen en kinderen uit het Vlaams Sportkompas (VSK) gerekruteerd. Samen testten SPORTAKUS ( ) en het VSK ( ) 1153 kinderen waarvan 438 individuele sporters tussen 6-12 jaar. De kinderen werden getest a.d.h.v. een testbatterij samengesteld uit testen van de Eurofit test batterij, de testbatterij van het VSK, KörperkoordinationsTest für Kinder (KTK) en Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency, Second Edition (BOT-2). Fysieke eigenschappen werden gemeten (Sit and reach (SAR), Standing broad jump (SBJ), Handknijpkracht (HGR), snelheid/uithouding shuttle run, knee push/sit ups bot en medicijnbal stoten/werpen), grootmotorische coördinatie(mq) (KTK) en de lichaamstelling (antropometrische testen) alsook een vragenlijst werd ingevuld. De deelanalyses voor Sport voor allen en Talentidentificatie maakten gebruik van multivariate statistiek (MANCOVA). De huidige sample toonde voor Sport voor Allen significante resultaten m.b.t. de coördinatie (MQ) voor 6-7, 8-9, jarigen waarbij kinderen met een goede MQ (vb. SBJ6-7 jaar=127,27 ± 15,48) steeds beter scoren dan kinderen met een slechte (vb. SBJ6-7 jaar=102,16 ± 19,19) en/of matige MQ (SBJ6-7 jaar=109,15 ± 13,71). De mate van actief transport heeft geen effect en ook de mate van sedentair gedrag vertoont enkel significante variabelen voor jarigen. Deelanalyses voor Talentidentificatie tonen significante resultaten voor het aantal uren sportbeoefening en voor de sporttak voor 8-9, jarigen. Kinderen die bijvoorbeeld dansen (SAR8-9 jaar=22,10 ± 5,74) zijn significant leniger dan kinderen die atletiek (SAR8-9 jaar=19,70 ± 5,77) of tennis (SAR8-9 jaar= 19,75 ± 5,01) beoefenen. Het aantal sporten (in competitie) heeft een invloed op de testvariabelen van (8-9) jarigen. Sport voor Allen bewijst dat de coördinatie van belang is op jonge leeftijd en dat deze samenhangt met een gezonde en gevarieerde sportbeoefening. Een positieve dosis-respons relatie moet bekomen worden door actief transport te combineren met kwaliteitsvolle activiteiten waarbij een beperking van sedentaire activiteiten vanaf jaar is aangeraden. Talentidentidentificatie bewijst dat de kwantiteit van training pas van belang is bij jarigen en dat specialisatie in één sport geen voordeel biedt (enkel bij jarigen) t.o.v. kinderen die meer sporten beoefenen. Het aanbieden van trainingen waarin verschillende sporten aan bod komen en late specialisatie vanaf jaar is aangeraden. III

4 Inhoudsopgave Voorwoord... II Samenvatting... III Inhoudsopgave... IV 1 Inleiding Literatuurstudie Definities Begaafdheid Talent Talentdetectie, talentidentificatie, talentontwikkeling en talentselectie Een geïntegreerd ontwikkelingsmodel: The Differentiated Model of Giftedness and Talent Talentidentificatie en talentontwikkeling Talentidentificatie Evolutie van talentidentificatiemodellen Problemen bij talentidentifiatiemodellen Probleem 1: extrapolatie van determinanten Probleem 2: graad van maturiteit Probleem 3: dynamische aard van talent en de ontwikkeling van talent Probleem 4: gelimiteerde rang van determinanten Vroege specialisatie Pro s en contra s Development Model of Sport Participation Besluit Onderzoeksvragen Sport voor allen Talentidentificatie Methode Populatie Procedure Meetinstrumenten Beschrijving SPORTAKUS testbatterij Beschrijving SPORTAKUS vragenlijst (sportparticipatie) Validiteit en betrouwbaarheid van de SPORTAKUS testbatterij en vragenlijst SPORTAKUS testbatterij SPORTAKUS vragenlijst Data analyse Resultaten Sport voor Allen IV

5 4.1.1 Analyse 1: invloed van motorische coördinatie ( slechte, matige of goede coördinatie) op de antropometrische en fysieke variabelen Analyse 2: invloed van actief transport op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie Analyse 3: invloed van sedentaire activiteit op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie Correlaties tussen motorische coördinatie en sedentair gedrag en tussen motorische coördinatie en uren actief transport Talentidentificatie Analyse 1: Invloed van het aantal uren huidige sportbeoefening op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie Analyse 2: invloed van het aantal sporten op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie Analyse 2 A: invloed van aantal beoefende sporten Analyse 2 B: invloed van aantal sporten in competitie Analyse 3: invloed van sporttak Correlaties tussen sit ups, knee push ups bot, handknijpkracht en lichaamsgewicht Discussie Sport voor allen Talentidentificatie Methodologische beperkingen Besluit Referentielijst Bijlagen V

6 1 Inleiding Men moet niet alleen talent hebben, men moet ook het talent hebben, het te gebruiken. William Moore Sport is een begrip dat in onze hedendaagse maatschappij niet meer weg te denken is. Niet alleen geldt sport als een manier van ontspannen, maar het is ook een ideale manier om zich als land te profileren via het behalen van medailles op internationale wedstrijden zoals vb. de Olympische Spelen. De weg die een topsporter moet afleggen vereist talent, discipline en uitstekende begeleiding waar talentidentificatie en ontwikkeling een integraal deel van uitmaken. Sportclubs hadden al gauw door dat ze er alle belang bij hadden om te investeren in talentvolle jongeren, met als gevolg dat hun club groeide en ze meer mogelijkheden en kansen konden creëren voor andere talentvolle jongeren. Talentidentificatie en - ontwikkeling kregen dus een maatschappelijk belang met als gevolg de uitbouw van een organisatorisch kader met als streefdoel het behalen van topsportprestaties. Het is namelijk de kwaliteit van zo n organisatorisch kader die mede bepaalt of de atleet internationaal succes zal ervaren. Het aantal wetenschappelijke studies en onderzoek naar talentidentificatie en ontwikkeling m.b.t. topsportatleten evolueerde. Verschillende landen ontwikkelden talentidentificatieprogramma s en talentontwikkelingsmodellen. Enkele voorbeelden hiervan zijn de Australian Talent Search Programme of Sport Interactive, hetgeen de belangrijkheid van dergelijke initiatieven alleen maar benadrukt. Deze verhandeling situeert zich in kader van talentidentificatie en ontwikkeling en heeft als doel talentvolle Roeselaarse jongeren te identificeren en Sport voor Allen te promoten. 1

7 2 Literatuurstudie 2.1 Definities Hierboven werd het begrip talent vermeld als een vereiste om topsporter te worden. Maar een cruciale vraag die hierbij gesteld moet worden, is wat precies met talent bedoeld wordt. Boon en Geeraerts (2005) definiëren in de Van Dale talent kort en bondig als natuurlijke begaafdheid, aanleg, maar wie er de literatuur over talent op naslaat, merkt gauw dat het definiëren van talent niet zo simpel valt. Verschillende auteurs, zoals Csikszentmihalyi et al. (1997) en Howe et al. (1998) hebben al een poging gewaagd, maar die vertoonden steeds tekortkomingen. Howe et al. (1998) beschreven wel de eigenschappen van talent, maar in feite geven ze daarbij geen duidelijke definitie: (1)Talent vindt zijn oorsprong in genetische overgedragen structuren en is dus gedeeltelijk aangeboren. (2) Niet alle effecten van talent kunnen aanwezig zijn in het vroeg stadium, maar er zullen wel enkele aanwijzingen zijn vooraf, waardoor getrainde individuen de aanwezigheid van talent kunnen identificeren alvorens uitstekende niveaus van volwassen prestaties gedemonstreerd worden. (3) Die vroege aanwijzingen van talent vormen een basis voor het voorspellen van diegene die waarschijnlijk zullen uitblinken. (4) Slechts een minderheid is getalenteerd, als alle kinderen zo waren, zou er geen manier zijn om verschil in succes te voorspellen of uit te leggen. Tot slot, (5) talenten zijn relatief domeinspecifiek. (vertaald uit Howe et al. 1998) Bovenstaande eigenschappen scheppen wel een beeld van wat talent is, maar een concrete definitie van talent is het niet. Waarom valt het definiëren van het begrip talent zo moeilijk? Eerst en vooral is het een begrip dat in heel veel uiteenlopende domeinen gebruikt wordt. Denk maar aan academisch talent, talent in kunst en talent in sport. Die brede toepasbaarheid van het begrip talent maakt het formuleren van een eenduidige definitie allesbehalve makkelijk. Ten tweede is het ook zo dat er veel andere termen, zoals begaafdheid en aanleg, gebruikt worden wanneer er over talent gesproken wordt (zie bijvoorbeeld de definitie van Van Dale). Door sommigen worden de termen als synoniemen gebruikt, terwijl anderen dan weer het belang van een onderscheid tussen de verschillende termen benadrukken. Een derde probleem bij het definiëren van talent is de eeuwenoude discussie over hoe talent precies tot zijn ontwikkeling komt. In de literatuur spreekt men van het zogenaamde nature/nurturedebat (cf. infra). 2

8 Werkbare definities voor de begrippen die vaak in het debat over talent voorkomen zoals; begaafdheid, talent, talentdetectie, talentselectie, talentidentificatie en talentontwikkeling zijn uiteraard onontbeerlijk Begaafdheid Begaafdheid werd reeds uitbundig beschreven door Gagné (2002) d.m.v. een geïntegreerd model dat de evolutie van begaafdheid naar talent schematisch voorstelt. Hoewel de definitie van Gagné een rode draad vormt doorheen de literatuur m.b.t. begaafdheid en talent, moet opgemerkt worden dat zijn definitie niet de enige is die mogelijk is. Een iets uitgebreidere bespreking van begaafdheid wordt gevonden bij Bainbridge (s.d.). Zij benadrukte dat het definiëren van het begrip begaafdheid geen makkelijke taak is en geeft enkele verschillende groepen van definities weer. Ten eerste zijn er de definities die begaafdheid omschrijven als een voorspeller van volwassen succes. Zo n definities die begaafdheid als een noodzaak voor volwassen succes beschouwen, houden rekening met de factor motivatie. Bainbridge (s.d.) geeft weer dat diegene die begaafdheid op deze manier definiëren, beginnen met te kijken welke volwassenen uitzonderlijk succes in een specifieke activiteit behaald hebben. Vervolgens wordt gekeken in het verleden welke eigenschappen, gewoontes of kenmerken die volwassenen hadden tijdens de kinderjaren. Wanneer die definitie toegepast wordt op de sportcontext dan zou er bijvoorbeeld gekeken kunnen worden naar de weg die bepaalde topsporters afgelegd hebben. Zowel intrapersoonlijke kenmerken (motivatie, karakter, ) als extrapersoonlijke kenmerken (ouders, coach, faciliteiten, geld, ) worden hierbij geanalyseerd. Een volgende definitie van begaafdheid die Bainbridge bespreekt (s.d.), komt van Silverman (2006). Zij benadrukt de niet-synchrone ontwikkeling van begaafde kinderen en zorgt zo voor een nieuwe dimensie bij het definiëren van begaafdheid. Een voorbeeld van zo n type definitie die Silverman (2006) aangeeft is deze van de Columbus Groep (1991): Hoogbegaafdheid is een asynchrone ontwikkeling waarin hogere cognitieve vaardigheden en verhoogde intensiteit samengaan en innerlijke ervaringen en bewustzijn creëren die kwalitatief afwijken van de norm. Die asynchronie neemt toe naarmate de intellectuele capaciteit hoger wordt. Het uitzonderlijke van hoogbegaafden maakt hen bijzonder kwetsbaar en vergt een andere aanpak van het ouderschap, onderwijs en advies om een 3

9 optimale ontwikkeling te bereiken. Wanneer dit wordt vertaald naar de sportcontext betekent dit dat bijvoorbeeld speler A beschikt over betere kijkpatronen, sneller bepaalde spelpatronen kan herkennen, betere visuele zoekstrategieën heeft of algemeen over een betere game intelligence beschikt dan speler B. Het gevolg van deze definitie is dat ieder individu een verschillende opvoeding of vorming nodig heeft en benadrukt dus de nurture component (cf. infra) die individueel afhankelijk is van het individu. Nog een ander type van definitie die Bainbridge (s.d.) bespreekt, is de schoolgebaseerde definitie waarbij studenten geïdentificeerd worden op basis van hun prestaties vergeleken met andere studenten in de school. Begaafdheid is in dit type definitie dus relatief, aangezien een student in één school als begaafd kan worden beschouwd terwijl in een andere school die dan niet als begaafd wordt beschouwd. Een laatste type definitie van begaafdheid die Bainbridge (s.d.) vermeldt, omschrijft begaafdheid als een potentieel dat gevormd moet worden. Zo n definitie maakt een onderscheid tussen wat een kind op het huidige moment kan en wat een kind nog zal kunnen bereiken. De omgeving, vorming van het kind bepalen of het kind zijn/haar capaciteiten zal omzetten in succes. Een gepaste omgeving wordt hier dus benadrukt. Gagnés conceptie van het begrip begaafdheid moet in die laatste categorie ondergebracht worden. Begaafdheid beschrijft hij als het bezit en het gebruik van spontaan uitgedrukte vaardigheden (gaven), in op zijn minst één vaardigheidsdomein, in die mate dat het bewuste individu hierin tot de beste 10% van zijn/haar leeftijdsgenoten behoort. Neem nu een kind dat op school steeds hoge punten behaalt voor het vak lichamelijke opvoeding. Dat kind kan in navolging van Gagnés model begaafd genoemd worden, maar kan niet als talentvol genoemd worden. Een topsporter echter die uitblinkt in één bepaalde sport kan wel als talentvol omschreven worden omdat die persoon bepaalde vaardigheden en kennis heeft van die bepaalde sport. Dat is ook de invulling die in dit onderzoek aan de term gegeven wordt. Daarbij moet natuurlijk steeds in het achterhoofd gehouden worden dat Gagnés zijn definitie niet de enige mogelijke invulling is. 4

10 2.1.2 Talent Naast het begrip begaafdheid is het dus ook belangrijk om talent correct te gaan definiëren. Gagné (2002) is één van de weinigen die een duidelijk onderscheid maakte tussen begaafdheid en talent. Gagné (2002) ziet talent als de superieure beheersing van systematisch ontwikkelde vaardigheden en kennis, in op zijn minst één gebied van menselijke activiteit, in die mate dat het individu tot de top 10% van zijn/haar leeftijdsgenoten behoort die ook in dit/deze gebied(en) actief zijn. Die vrij algemene definitie kan zowel in een sportcontext als in andere contexten toegepast worden en wordt dan ook de werkdefinitie van deze verhandeling Talentdetectie, talentidentificatie, talentontwikkeling en talentselectie Nu er duidelijke definities weergegeven zijn door Gagné van zowel begaafdheid en talent, kunnen de eerder vermelde begrippen talentdetectie, talentidentificatie, talentontwikkeling en talentselectie verder verklaard worden. Deze begrippen werden door Williams en Reilly (2000) weergegeven als de vier sleutelfasen tijdens de zoektocht naar uitmuntendheid of talent. Zij omschreven talentdetectie als de ontdekking van potentiële jongeren die op het moment zelf geen deel uit maken van de respectievelijke sport. Verder omschreven zij talentselectie als het kiezen van de meest geschikte (groep van) atleten om een specifieke taak uit te voeren (bijvoorbeeld atleten die gekozen worden voor de nationale selectie). Talentidentificatie omschreven zij als het proces van het herkennen van huidige deelnemers van de respectievelijke sport die het potentieel hebben om een elitesporter te worden. Die definitie wordt eveneens gestaafd door Vaeyens et al (2008). Vaeyens et al (2008) omschreven talentontwikkeling als het voorzien van de meest geschikte leeromgeving (trainingsomgeving) voor het realiseren van het potentieel. Williams en Reilly (2000) merkten hierbij op dat talentidentificatie als een deel moet worden gezien van talentontwikkeling waarbij identificatie in de verschillende fasen van het talentontwikkelingsproces kan voorkomen. Hoewel alle bovenvermelde begrippen dus nauw samenhangen is het toch belangrijk een onderscheid tussen de termen te bewaren; elk heeft immers een eigen definitie. Echter, bovenstaande vier sleutelfasen werden door Vaeyens et al. (2008) uitgebreid. Zij voegden er namelijk een vijfde sleutelfase aan toe: de confirmation 5

11 fase (Figuur 1). Vaeyens et al (2008) willen a.d.h.v. deze fase geïdentificeerde atleten gedurende een zekere periode (vb. 3 maanden) gaan confronteren met het ontwikkelingsprogramma om daarna te beslissen of men wel de juiste atleet had geïdentificeerd. Men wil dus gaan kijken naar het potentieel dat de atleten hebben om zich te ontwikkelen i.p.v. zich enkel en alleen maar te gaan baseren op huidige prestaties (Vaeyens et al., 2008). Op die manier wordt een meer longitudinale benadering verkregen i.p.v. een cross-sectionele waardoor men zich kan richten op het potentieel i.p.v. op huidige prestaties. Figuur 1 toont aan dat de eerste belangrijke stap, bij het opsporen van getalenteerde individuen, talentdetectie is. Eens talentdetectie is gebeurd volgen de volgende stappen elkaar als het ware op in een cirkel (). Figuur 1: Sleutelfasen in het talentidentificatie- en ontwikkelingsproces uit Williams en Reilly (2000) en aangepast door Vaeyens et al. (2008). 2.2 Een geïntegreerd ontwikkelingsmodel: The Differentiated Model of Giftedness and Talent. Hierboven werd Gagné (2002) al verschillende keren vermeld. In het kader van de vele definities van talent en de vele andere begrippen die bij discussies over talent om de hoek komen loeren, heeft Gagné gepoogd een allesomvattend model te ontwikkelen dat nu bekend staat als Gagnés Differentiated Model of Giftedness and Talent (Figuur 2). Met dat model probeert hij een duidelijke en schematische voorstelling van het begrip talent te geven. Aangezien dat model als vertrekpunt genomen werd om tot een goede definitie van de begrippen talent en begaafdheid te komen, wordt dit model uitgebreid besproken. 6

12 . Figuur 2: Differentiated Model of Giftedness and Talent uit Gagné & Rossum (2006) Het model bestaat in de eerste plaats uit 6 componenten, gegroepeerd in 2 trio s: het trio van de talentontwikkeling en het trio van de katalysatoren (Rossum en Gagné, 2006). Het trio van de talentontwikkeling bestaat ten eerste uit de natuurlijke gaven ( natural abilities ), ten tweede uit de systematische ontwikkelde vaardigheden ( systematically developed skills ) en ten derde uit het talentontwikkelingsproces dat de natuurlijke gaven omzet in de systematische ontwikkelde vaardigheden. De eerste component, de natuurlijke gaven, bevat 4 verschillende domeinen nl.: het intellectuele domein (vb. spelinzicht), het creatieve domein (vb. eigen gevarieerde technieken ontwikkelen in judo), het socio-affectieve domein (vb. leiderschap) en het sensomotorische domein (vb. sport). Die domeinen kunnen teruggevonden worden bij alle kinderen en ontwikkelen zich bijvoorbeeld door deel te nemen aan allerlei sportactiviteiten. De derde component, het ontwikkelingsproces, bestaat uit 4 verschillende vormen die geclassificeerd worden als maturatie, informeel leren, formeel niet-institutioneel leren en formeel institutioneel leren (Gagné (2003) uit Tranckle en Cushion, 2006). De eerste vorm, maturatie, verwijst in hoofdzaak naar de groei van de biologische structuren zoals de 7

13 beenderen, organen en de hersenen. De tweede vorm, informeel leren, verwijst naar de kennis en de vaardigheden die bekomen kunnen worden tijdens de dagelijkse activiteiten zonder enige intentie. Dit leren gebeurt spontaan, vanzelf, zonder aan een georganiseerde activiteit deel te nemen. Kinderen leren bijvoorbeeld verschillende motorische vaardigheden zoals hangen, klimmen en huppelen tijdens informele activiteiten zoals spelen in de tuin. De derde en de vierde vorm, formeel niet- institutioneel en institutioneel leren verwijst naar het leren van kennis en vaardigheden waar er een duidelijke intentie of bedoeling aanwezig is. Dat leren vindt bijvoorbeeld plaats op school; de lessen lichamelijke opvoeding zijn steeds gericht op het ontwikkelen van allerlei specifieke motorische vaardigheden. Tranckle en Cushion (2006) wezen erop dat ondanks Gagné een beschrijving gaf van het ontwikkelingsproces hij doelbewust vermeed te specifiek te zijn. Op die manier kan het model gemakkelijk toegepast worden in verschillende contexten (academisch talent, talent in kunst, talent in sport enz.). Hierboven werd al vermeld dat de domeinen van de natuurlijke gaven bij alle kinderen teruggevonden kunnen worden en dat ze zich bijvoorbeeld ontwikkelen door deel te nemen aan allerlei sportactiviteiten. Belangrijk is dat het proces gestimuleerd of geremd kan worden door verschillende katalysatoren, wat ons bij het tweede trio van het DMGT model brengt. Dat trio bestaat uit de intrapersoonlijke katalysator, de katalysator omgevingsfactoren en de katalysator kans (lees opportuniteit of mogelijkheid). Belangrijk om op te merken is dat in tegenstelling tot veel andere modellen het DMGT model een belangrijke rol toekent aan die kansfactor, die als een belangrijke rol kan spelen in het ontwikkelingsproces (Vaeyens et al., 2008). Een voorbeeld van deze kansfactor: een kind dat graag voetbalt en die daarenboven begaafd is, zal meer kans hebben om te ontwikkelen tot een talentvol kind wanneer de ouders van het kind beschikken over voldoende financiële middelen die nodig zijn voor bijvoorbeeld sportmateriaal, transport, inschrijving in de club etc. Het model van Gagné benadrukt duidelijk dat wanneer alle bovenvermelde factoren aanwezig zijn in het ontwikkelingsproces, echt talent kan ontwikkelen. Gagné (2002) benadrukt ook dat behalve begaafdheid ook de geschikte intrapersoonlijke en omgevingsfactoren zich moeten manifesteren op het juiste tijdstip, wil men talent ontwikkelen. 8

14 Met z n onderscheid tussen natural abilities en talent neemt Gagné (2002) een intermediaire positie in, in het hierboven al vermelde nature vs. nurture debat (ook bekend onder andere namen zoals erfelijkheid/omgeving, rijpwording/leren, constitutioneel/empirisch, nativisme/empirisme). De vraag die centraal staat in dat debat is of alle eigenschappen van de mens bepaald zijn door genetische aanleg of door opvoeding. Toegepast op sport luidt de vraag dan of het talent van een atleet in de genen zit of verkregen wordt door training. Die discussie tiert al eeuwenlang en is nog steeds één van de meest complexe discussies. Tot op vandaag bestaan er geen wetenschappelijk objectieve conclusies wat de hele nature vs. nurture debat betreft. Toch voorziet de literatuur een algemeen besluit m.b.t. de nature vs. nurture debat. De oorsprong van het nature vs. nurture debat moet in de renaissance gezocht worden. John Dryden (1693/1885 uit Simonton, 1999) bijvoorbeeld wees op de noodzaak van erfelijke componenten voor uitzonderlijk talent wanneer hij schreef: genius must be born, and never can be taught. John Dryden was dus duidelijk een voorstander van de naturecomponent en verwierp de nurturecomponent. Ook eeuwen later zijn er nog meningen die Dryden in z n standpunt bijstaan. Anandalakshmy en Grinder (1970) wezen bijvoorbeeld op Gesell (1928) die eveneens pleitte dat het de erfelijke bagage is die de groei van elk individueel kind in stand houdt en stabiliseert. Natuurlijk is niet iedereen een voorstander van die visie en dat was eeuwen geleden ook al zo. Sir Joshua Reynolds ( /1966 uit Simonton, 1999) bijvoorbeeld benadrukte het belang van de nurturecomponent: U mag niet vertrouwen op uw eigen talent. Als u grote talenten hebt zal ijverigheid deze verbeteren, als u matige vaardigheden hebt zal ijverigheid of werklust hun tekorten bevoorraden (vertaald uit Simonton, 1999). Ook Watson (1928 uit Anandalakshmy and Grinder, 1970) pleitte voor een meer optimistische benadering. Watson (1930 uit Anandalakshmy and Grinder, 1970) beschreef in zijn beroemde statement give-me-a-dozen-infants dat iedereen kan evalueren tot een specialist in een specifiek domein maar dat dit wel afhankelijk is van een geschikte vorming of opvoeding. Watson geloofde dus dat de ontwikkelingstheorie gedomineerd werd door de nurturecomponent en verwierp de dominantie van de naturecomponent. Verschillende hedendaagse theoretici nemen ook intermediaire posities in en merken op dat het debat niet zo dualistisch is als vaak wordt voorgesteld. Velen benadrukken dat het geen 9

15 zwart-wit kwestie is, maar dat er moet gesproken worden van een continuüm dat gaat van nature tot nurture waarin verschillende tussenposities mogelijk zijn. Zo maken verschillende auteurs geen duidelijk onderscheid tussen nature en nurture maar spreken ze over interactie. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Endler, Boulter, en Osser (1968 uit Anandalakshmy and Grinder, 1970). Zij benadrukken dat noch erfelijkheid, noch omgeving het gedrag bepalen; elk levert structuren die afhankelijk blijken te zijn van de invloed van de ander (vertaald uit Anandalakshmy and Grinder: 1970). Anderen stellen dan weer dat zowel nature als nurture een rol spelen maar kennen aan de ene component een groter belang toe dan aan de andere. Ericsson (1993) bijvoorbeeld beklemtoont de nurture component voor de ontwikkeling van talent en benadrukt zo het culturele (de nurturecomponent) boven het genetische (naturecomponent). Daarbij haalt hij de term deliberate practice aan die de rol van training benadrukt bij de ontwikkeling van een eliteatleet. Ericsson et al. (1993) toonden met hun onderzoek aan dat de primaire factor die deelnemers op verschillende vaardigheidsniveaus onderscheidt het aantal uren is die gespendeerd worden aan deliberate practice. Hoewel die studie uitgevoerd werd bij muzikanten, menen Starkes en Ericsson (2003) dat hun standpunt ook van toepassing is bij de ontwikkeling van eliteatleten. Met deliberate practice wordt dan meer specifiek verwezen naar activiteiten die het verbeteren van het huidige prestatieniveau als doel hebben. Echter, er kan pas van deliberate practice gesproken worden als er aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt. Ten eerste menen Ericsson et al. (1993) dat voor deliberate practice verschillende zaken zoals voldoende tijd en energie, trainingsmateriaal, trainingsfaciliteiten als toegang tot begeleiders vereisten zijn. Ten tweede menen zij dat er geen intrinsieke motivatie mag zijn. Als laatste merken Ericsson et al. (1993) op dat deliberate practice een inspannende activiteit is die maar enkele uren per dag volgehouden kan worden. Die voorwaarden brengen echter enkele problemen met zich mee. Atleten bijvoorbeeld ervaren verschillende activiteiten als intrinsiek motiverend en plezierig en dat contrasteert met een belangrijke component van de definitie van Ericsson et al. (1993). Nog een ander probleem werd aangehaald door Davids en Baker (2007). Zij menen dat het niet zo eenvoudig is om te bepalen welke vormen van training beschouwd kunnen worden als deliberate practice. Ericsson (2008) brengt ondanks bovenstaande voorwaarden en problemen het belang naar voor van deliberate practice. Hij gaf weer dat naar schatting ongeveer uren van deliberate practice nodig zijn om het niveau van internationale 10

16 competitie te bereiken. Of anders gezegd: de gemiddelde tijdsinvestering van een atleet gedurende de periode van competitieve training tot de piekprestatie bedraagt uren. Daarenboven verwezen Ericsson et al. (1993) reeds naar de 10 jaar regel van Simon en Chase (1973) (Figuur 3). Maar ook andere auteurs zoals Rossum en Gagné (2006) geven diezelfde 10 jaar regel weer die de gemiddelde tijd weergeeft tussen de initiële competitieve training en de piekprestatie. Algemeen is er dus 10 jaar nodig om het internationaal niveau te bereiken wat eigenlijk overeenkomt met uren. Figuur 3: Illustratie van de stijging in prestatie i.f.v. de leeftijd, in domeinen zoals schaken. Het internationale niveau, die bereikt wordt na ongeveer 10 jaar van betrokkenheid in het domein, is aangeduid als de horizontale streepjeslijn. Uit Erricsson (2008) en overgenomen uit Ericsson en Lehmann (1990). Er moet opgemerkt worden dat in recente literatuur van Vaeyens et al. (2009) weergegeven werd dat het bereiken van het internationale niveau in een iets kleinere periode kan verlopen dan de traditionele 10 jaar regel. Vaeyens et al. (2009) wezen op atleten van het Australian Institute of Sport waar de gemiddelde periode 7.5 ±4.1 jaar duurde voor de ontwikkeling van beginneling naar expert. Deze kortere periode(< 10 jaar) kan wellicht verklaard worden door het feit dat deze atleten meer uren trainden per week of per dag waardoor ze sneller aan uren kwamen. Net als Ericsson nam Gagné (2002) met zijn model een intermediaire positie in, in het hele nature vs. nurture debat en benadrukt de wisselwerking tussen de twee. De nature component komt overeen met wat Gagné (2002) in z n model giftedness noemt of 11

17 begaafdheid, terwijl de nurture component terug gevonden wordt in de katalyserende factor environmental of de omgevingsfactor en het ontwikkelingsproces. Gagné (2006) maakte eveneens een onderscheid tussen het potentieel dat een sporter heeft om talentvol te worden en de prestatie (succes) van een sporter op het huidige ogenblik. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een jonge sporter niet onmiddellijk de beste prestatie levert ten opzichte van andere leeftijdsgenoten maar wel het potentieel, de capaciteiten heeft om talentvol te worden. Een andere jonge sporter kan misschien beter presteren dan zijn leeftijdsgenoten (bijvoorbeeld door een verschil in lichaamslengte) maar dan kan later blijken dat de jongere niet verder evolueert tot een betere talentvolle sporter (dat is een belangrijk onderscheid dat verder nog zal worden besproken bij talentidentificatie). De wisselwerking tussen nature en nurture is dus een cruciaal concept in Gagnés werk. Kritiek op The Differentiated Model of Giftedness and Talent. Gagnés model is uiterst interessant voor al wie het over talent en begaafdheid heeft, maar is natuurlijk ook niet vrij van kritiek. Een eerste probleem met Gagnés model is dat zijn definities van talent en begaafdheid steeds op die top van 10% wijzen. Zoals hierboven al vermeld, beschouwt Gagné een individu als getalenteerd in een bepaalde discipline als dat individu tot de top 10% van zijn/haar leeftijdsgenoten behoort die ook in die discipline actief zijn. Gagné geeft echter geen motivering voor de keuze van die top 10% waardoor die waarde voor twijfel vatbaar is. Gagné (2008) erkent dat z n keuze voor die norm (top 10%) vrij arbitrair is en dat een correcte objectieve scheiding tussen de begaafde, getalenteerde individuen en de rest van de populatie in feite onmogelijk is. Hij benadrukt daarbij echter wel dat toch gestreefd moet worden naar een gemeenschappelijke norm zodat professionals in dezelfde termen over talent kunnen spreken. Gagné (1998) benadrukte dat ondanks de nood aan subcategorieën, hij maar twee voorstellen gevonden had en dus maar weinigen het aandurfden om subcategorieën te maken. Gagné (1998) staaft zijn vrij rudimentaire en arbitraire keuze voor een initiële norm van 10% door de herkenning van niveaus van begaafdheid of talent. Gagné (1998) baseerde zich daarvoor op het metrieke stelsel en ontwikkelde vijf hiërarchische gestructureerde niveaus, waarbij elk nieuw niveau de top 10% van het vorige niveau omvat. 12

18 Binnen de top 10% van de matig begaafde of getalenteerde individuen, stelt het DMGT model vier andere progressieve selectieve subgroepen voor. Die zijn bestempeld als gematigd of 1% (top 1:100), hoog of 0,1% (top 1: 1,000), uitzonderlijk 0,01% (top 1:10,000), en buitengewoon of 0,001% (top 1: 100,000) (Figuur 4). Figuur 4: Niveaus van begaafdheid of talent: er zijn meer mensen met matige gaven maar weinig mensen zijn buitengewoon begaafd. Gagné (1998) gaf weer dat hij gekozen had voor het metrieke stelsel om een graad van uniformiteit in het denken te brengen m.b.t. de grootte van de begaafde en getalenteerde populatie en m.b.t. het label dat gebruikt wordt wanneer er gerefereerd wordt naar subgroepen. Daarenboven staaft hij zijn keuze voor het metrieke stelsel door de verschillende voordelen van het stelsel zoals; de gebruiksvriendelijkheid, de eenvoudigheid en de gemakkelijkheid om subgroepen te vergelijken. Gagné (1998) hoopte vervolgens op reacties van collega s zodat gewenste aanpassingen of wijzigingen konden gedaan worden aan zijn voorstel. Zoals Tranckle & Cushion (2006) en Williams and Reilly (2000) opmerkten, wordt het model van Gagné, ondanks zijn bruikbaarheid, weinig toegepast in een sportcontext. Dit is misschien te wijten aan problematische factoren die opduiken tijdens het gebruik van het model (cf. infra). Tranckle & Cushion (2006) beklemtoonden daarbij echter wel dat Gagnés werk handig is omdat het een continuüm levert van aanleg of begaafdheid aan de ene kant, doorheen een ontwikkelingsproces, tot talent aan de andere kant. Daarom wordt het model ook in deze verhandeling gebruikt. Als respons op de kritiek werd in 2008 het DMGT model herzien door Gagné zelf. Gagné (2008) introduceerde verschillende belangrijke veranderingen aan de meeste componenten 13

19 van het DMGT model. Hij herwerkte en herschikte bijvoorbeeld alle componenten van het eerste trio (de natuurlijk gaven, de systematische ontwikkelde vaardigheden en het talentontwikkelingsproces zelf dat de natuurlijke gaven omzet in systematische ontwikkelde vaardigheden). Bij de natuurlijke gaven in het DMGT model, benadrukte (in tegenstelling tot zijn vorig model) Gagné (2008) dat deze niet aangeboren zijn aangezien die ontwikkelen gedurende de hele levensloop. Gagné meent dat begaafdheden zich gemakkelijker en directer kenbaar maken bij jonge kinderen omdat beperkte systematische leeractiviteiten de natuurlijke gaven of begaafdheden getransformeerd hebben in specifieke talenten. Niettemin kunnen die begaafdheden geobserveerd worden op oudere leeftijd door de snelheid en het gemak waarmee individuen nieuwe vaardigheden en kennis verwerven. Hoe gemakkelijker en hoe sneller dit leerproces verloopt, hoe meer aangenomen kan worden dat er hoognatuurlijke vaardigheden aanwezig zijn (Gagné, 2008). Bij de systematische ontwikkelde vaardigheden in het DMGT model, merkte Gagné (2008) op dat de talenten die ontwikkeld worden in een bepaalde sport gemakkelijk vast te stellen zijn door middel van prestatiemetingen. Als laatste werd Gagnés definitie van het ontwikkelingsproces specifieker. Gagné (2008) definieert het talentontwikkelingsproces als de systematische zoektocht van getalenteerde individuen, over een mogelijks lange tijdspanne, naar een gestructureerd programma van activiteiten met als ultieme doel de uitmuntendheid. Ondanks Gagnés herziening van het DMGT model blijkt dat het model nog niet compleet is. Vaeyens et al. (2008) gaven aan dat de vraag naar wat de belangrijkste component is voor het bereiken van het hoogste level van talent onopgelost blijft. Dat neemt echter niet weg dat het model interessant en bruikbaar blijft als theoretische achtergrond. 14

20 2.3 Talentidentificatie en talentontwikkeling Talentidentificatie Zoals uit het voorgaande bleek, is talentidentificatie een cruciale stap voor het opleiden van topsporters. Verschillende landen zijn al op zoek gegaan naar modellen die de belangrijkste determinanten van talent (succes) bevatten. Immers, eens die determinanten bepaald zijn, kunnen relevante talentidentificatiemodellen opgesteld worden. Zulke modellen maken het dan mogelijk om s lands meest talentvolle jongeren te selecteren die dan vervolgens klaargestoomd kunnen worden voor bijvoorbeeld de Olympische spelen, met als doel zoveel mogelijk Olympische medailles te veroveren. Het is dan ook daarom dat talentidentificatie een belangrijk begrip geworden is in de sportwereld Evolutie van talentidentificatiemodellen Uit de literatuur blijkt dat talentidentificatie al heel lang wordt toegepast. In de jaren 60 en 70 maakten Oost-Europese landen gebruik van systematische talentidentificatieprogramma s (Baur et al., 1988 uit Burgess, 2009). Het enorme succes in die landen leidde ertoe dat wereldwijd systematische talentidentificatieprogramma s in een versneld tempo ontwikkeld werden (Abbott en Collins, 2002a). De Oost-Europese systemen steunden op de ontwikkeling van een allesomvattende databank van individuen en prestatievariabelen en op een officiële controle van de vooruitgang en het verloop van deze variabelen (Kluka, 2008). Die systemen waren bijna uitsluitend gericht op individuele sporten, niet op ploegsporten (Kluka, 2008). Het meest systematische talentidentificatiemodel was waarschijnlijk dat van de voormalige Duitse Democratische Republiek, een mening die zowel door Kluka (2008) als Burgess (2009) gedeeld werd. Burgess (2009) omschreef het programma van de DDR als een sterk georganiseerd en gestructureerd programma. Het bevatte een opgelegd programma van lichamelijke opvoeding in scholen, vroege identificatie van sporttalent en een clubsysteem voor getalenteerde individuen in verschillende sporten. Zowel Kluka (2008) als Burgess (2009) gaven aan dat niet ieder talentvol individu geselecteerd werd voor dat systematisch programma dit omdat het programma bestond uit een voortdurende selectie en een harde 15

21 eliminatie van individuen die niet aan de eisen van het programma beantwoorden (Thomson et al., 1985 uit Burgess, 2009). Het programma bestond uit twee fasen: de basis trainingsfase en de opbouwende trainingsfase. De eerste fase was gericht op een gevarieerde training in verschillende sporten en werd meestal beëindigd tijdens de vroege kinderjaren. De tweede fase begon op dertien- à vijftienjarige leeftijd en duurde tussen de vier en zes jaar. Die fase hield in dat het individu zich specialiseerde tot een bepaald niveau terwijl die daarbij ook verder deed met de gevarieerde training van de eerste fase. Het succes van het programma kon volgens Burgess (2009) verklaard worden door de aandacht die gegeven werd aan de basis en opbouwende fases van hun identificatieprogramma. Abbott et al. (2002b) merkten wel op dat er een tekort is aan wetenschappelijke ondersteuning voor de gebruikte methode, wat suggereert dat er wellicht ook alternatieve verklaringen moeten zijn voor het succes van het systematische programma. Volgens Abbott et al. (2002b) moet het sportsucces van de vroege communistische landen meer toegeschreven worden aan de sportcultuur dan aan talentidentificatieprogramma s. In de West-Europese landen verliep de evolutie van sport op een andere manier dan in die van Oost-Europa (Abbott et al., 2002b). Riordan (1990 uit Abbott et al., 2002b) benadrukt dat sport in Oost-Europa ontwikkelde onder directe centrale controle. Dat was in Noord- Amerika en het Verenigd Koninkrijk helemaal niet het geval: de sportsystemen ontwikkelden daar onafhankelijk van de overheid (Abbott et al., 2002). Landen zoals Australië en de Verenigde Staten gingen anders te werk. Zij identificeerden individuen door middel van competitie in hun specifieke sport gevolgd door programma s om talentvolle individuen te ontwikkelen (Peltola, 1992 uit Burgess, 2009). Vaeyens et al. (2009) en Kluka (2008) gaven het Australian Institute of Sport (AIS) als voorbeeld. Een bekend Australisch talentidentifticatiemodel is het Sport Search/Talent Search Programma. Hoare (1998 uit Abbott et al., 2002b) beschreef hoe het Verenigd Koninkrijk zich meester maakte van het Sport Search/Talent Search Programme als een goede basis voor talentidentificatie. Dat programma was gebaseerd op het geloof dat een diversiteit aan biologische profielen noodzakelijk zijn voor succes binnen verschillende sporten en was gericht op het begeleiden van individuen naar een geschikte sport (Abbott et al., 2002b). 16

22 Zowel Engeland, Ierland als Schotland introduceerden een model dat gebaseerd was op het Australische Sport Search/Talent Search Programme dat adolescenten mat op enkele antropometrische, fysiologische en prestatietaken (Abbott et al., 2002b). Binnen Schotland werd het model Sport Interactive ontwikkeld. Het doel van het model was tweeledig: enerzijds het verhogen van deelname in verschillende sporten en anderzijds werd het gebruikt als een talentdetectiemodel. Zowel het Schotse Sport Interactive model als het Australische Talent Search Programme ondersteunden drie veronderstellingen: a) verschillende antropometrische en fysieke profielen bepalen succesvolle prestatie in verschillende sporten, b) determinanten van prestatie en determinanten van potentieel tijdens de adolescentie zijn synoniemen en c) antropometrische en fysieke profielen van adolescenten zijn de beste indicatoren van potentieel talent in verschillende sporten. Maar wie er de literatuur op naslaat, merkt dat die veronderstellingen niet wetenschappelijk onderbouwd zijn (Abbott et al., 2002b). Het succes van het Talent Search Programme zou volgens Abbott et al. (2002b) te wijten zijn aan een combinatie van factoren zoals de complexiteit van de sporten waarop gefocust werd, de leeftijd waarop individuen hun profiel kregen en de sportcultuur van Australië. Tabel 1: Overzicht evolutie van talentidentificatiemodellen. Amerika Noord-Amerika. Sport: onafhankelijk van de directe centrale overheid. Verenigde Staten. Sport: identificatie d.m.v. competitie + talentontwikkelingsprogramma s Europa West-Europa. Sport: onafhankelijk van de directe centrale overheid. Oost-Europa. Sport: onder directe centrale controle van de overheid. Evolutie Verenigd Koninkrijk: Baseerden zich op het Sport Search/Talent Search Programma. Schotland: Sport Interactive Australië Sport: identificatie d.m.v. competitie + talentontwikkelingsprogramma s Vb. Sport Search/Talent Search Programme. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat er door de jaren heen verschillende modellen ontwikkeld werden om talent te identificeren en te ontwikkelen. Vaeyens et al. (2009) merkten daarbij op dat er in het vorige decennium meer en meer wetenschappelijke interesse ontstaan is voor talentidentificatie. Ook merkten zij terecht op dat ondanks de 17

23 serieuze vooruitgang die onderzoekers hebben gemaakt in het onthullen van talentidentificatiedeterminanten, het problematisch blijft om talent te voorspellen Problemen bij talentidentifiatiemodellen Wanneer er over talentidentificatie wordt gesproken, is het belangrijk om ook even stil te staan bij de belangrijkste problemen die voorkomen bij het gebruik van cross-sectionele talentidentificatiemodellen. Vaeyens et al. (2008) bespraken enkele problemen bij talentidentificatiemodellen die ontstaan wanneer succes in volwassen competitie voorspeld wordt door het meten van de huidige prestatie van adolescenten. Deze metingen zijn gebaseerd (op een combinatie) van fysiologische, fysieke, antropometrische of technische variabelen binnen leeftijdsgerelateerde groepen Probleem 1: extrapolatie van determinanten. Een eerste belangrijk probleem is dat onderzoekers ervan uit gaan dat de belangrijkste succesdeterminanten bij volwassenen geëxtrapoleerd kunnen worden naar identificatieprogramma s voor jongeren (Vaeyens et al., 2008). Er zijn echter een aantal factoren zoals maturiteit en trainingseffecten die een invloed hebben op het ontwikkelingsproces waardoor determinanten niet zomaar mogen geëxtrapoleerd worden (Vaeyens et al., 2008). Uit de literatuur blijkt dat talentidentificatieprogramma s zich vooral baseren op fysieke en antropometrische determinanten. Abbott et al. (2002b) merkten daarbij op dat hoewel fysieke metingen een onderscheid kunnen maken tussen succesvolle atleten in verschillende sporten, regelmatige training deze fysieke factoren kan wijzigen (vb. kracht en flexibiliteit). Bijgevolg wordt het gebruik van fysieke metingen en het gebruik van antropometrische parameters in vraag gesteld (Abbott et al. 2002b). Verschillende auteurs geven aan dat de antropometrische groeipatronen niet lineair zijn, wat als gevolg heeft dat de waarden voor volwassenen en adolescenten niet correleren (Figuur 5). 18

24 Figuur 5: De dynamische en niet-sequentiële groeipatronen van adolescenten (na Tanner (1964) uit Abbott et al., 2002b). M.a.w. wie groot is op jonge leeftijd is niet per se groot op oudere leeftijd. Dat wordt gestaafd door Ackland en Bloomfield (1996). Zij voerden een studie uit waarbij mannelijke en vrouwelijke proefpersonen werden gemeten door middel van een antropometrische testbatterij die om de zes maanden gedurende een periode van vijf jaar werd afgenomen. Hun onderzoek toonde aan dat het gebruik van de onderste ledematen als selectiecriterium in talentidentificatieprogramma s zeker voor twijfel vatbaar is. Zelfs wanneer van fysieke variabelen vastgesteld wordt dat ze gunstig zijn voor de prestaties binnen een bepaalde sport, dan nog moet er rekening mee gehouden worden dat het om relatieve waarden gaat die heel onstabiel zijn gedurende de adolescentie (Ackland and Bloomfield, 1996). Echter de studie van Mirwald et al. (2002) sprak de studie van Ackland en Bloomfield (1996) tegen. Mirwald et al. (2002) deden onderzoek naar een manier om de maturiteit te voorspellen a.d.h.v. antropometrische waarden. Zij maakten namelijk gebruik van de ratio van de beenlengte (onderste ledematen dus) en de zithoogte als een methode om de maturiteitsstatus te voorspellen. Het is dus van primair belang om bij talentidentificatieprogramma s rekening te houden met het feit dat zowel de fysiek factoren als de antropometrische factoren beïnvloed kunnen worden door training en maturiteit. 19

25 Probleem 2: graad van maturiteit. Een tweede probleem, volgens Vaeyens et al. (2008) is dat de graad van maturiteit een invloed heeft op prestatiekarakteristieken zoals aerobe kracht, spierkracht, spieruithouding, de uitvoering van motorische vaardigheden en algemene intelligentie. Aangezien de kalenderleeftijd en de biologische leeftijd zelden in dezelfde mate vorderen kan dit als gevolg hebben dat kinderen benadeeld worden tijdens prestatietaken. Dit is vervolgens te wijten aan hun graad van maturiteit (Vaeyens et al., 2008). Dat heeft natuurlijk zijn consequenties voor talentontwikkelingsprogramma s. Talentontwikkelingsprogramma s richten zich voornamelijk op de kalenderleeftijd. Maar het kan bijvoorbeeld zijn dat persoon A, die eenzelfde leeftijd heeft als persoon B, veel groter is dan persoon B (biologische leeftijd). Met als gevolg hiervan dat de prestatietaken van persoon B steeds zullen kunnen vergeleken worden met de prestatietaken van individuen die eigenlijk een biologische leeftijd hebben die overeenkomst met een hogere kalenderleeftijd. Het zou dus beter zijn indien de talentontwikkelingsprogramma s zich zouden richten op de biologische leeftijd i.p.v. de kalenderleeftijd. Mirwald et al. (2002) merkten op dat een rechtvaardige classificatie van kinderen in jeugdsport een belangrijk maar onopgeloste probleem blijft. Ook Vaeyens et al. (2008) staven het bovenstaande en geven weer dat bestuursorganen van sport jongeren toewijzen aan chronologische of kalenderleeftijdscategorieën, ongeacht hun biologische leeftijd waardoor ze hun doel (jongeren een rechtvaardige competitie en mogelijkheden te garanderen) mislopen. Vaeyens et al. (2008) merkten op dat verschillen in de tijd en het tempo van maturiteit ervoor zorgt dat de chronologische leeftijd niet gebruikt kan worden als een nauwkeurige index voor fysiek potentieel. Het gebruik van chronologische leeftijd als index kan immers leiden tot een verkeerde rangschikking van kinderen in relatie tot hun biologische maturiteit. De gevolgen hiervan voor sportdeelname en talentidentificatie zijn niet onbelangrijk (Vaeyens et al., 2008). Vaeyens et al. (2008) geven het voorbeeld van kinderen met vroege maturiteit die in hoofdzaak deelnemen aan sporten waarbij hoogte, gewicht, kracht of snelheid heel belangrijk zijn (zoals vb. basketbal, ijshockey, roeien en zwemmen), terwijl kinderen met late maturiteit dan vooral succes hebben in sporten waarbij vroege maturiteit een nadeel kan zijn (vb. dans en gymnastiek). Hierbij aanvullend merkten Abbott en Collins 20

26 (2002a) daarbij op dat kinderen met een vroege maturiteit een geschikt fysiek profiel kunnen hebben dat echter niet behouden wordt tijdens de volwassenheid. Het gevolg hiervan kan zijn dan er drop-out optreedt op latere leeftijd. Malina et al. (1985) merkten dit eveneens op en halen aan dat er dikwijls een drop-out optreedt tijdens de adolescentie van vroeg maturen die ingehaald worden door laat maturen. Dit bewijst terug dat het belangrijk is dat talentidentificatieprogramma s rekening moeten houden met de biologische leeftijd i.p.v. enkel en alleen maar de kalenderleeftijd. Anderzijds blijken kinderen met een late maturiteit uit te blinken in coördinatievermogen en gymnastische activiteiten, wat te wijten is aan de biomechanische efficiëntie (Abbott et al., 2002b). Gymnasten of duikers met een klein, licht, gestalte hebben bijvoorbeeld een kleiner traagheidsmoment waardoor snellere draaibewegingen en salto s mogelijk zijn (Abbott et al., 2002b). Een belangrijke opmerking bij de graad van de maturiteit is het feit dat men eveneens rekening dient te houden met het geslacht. Niet alleen verschilt de graad van maturiteit tussen individuen met eenzelfde chronologische leeftijd (kalenderleeftijd) maar ook verschilt deze tussen mannen en vrouwen (Malina et al., 1985). Malina et al. (1985) wezen er op dat vroeg mature jongens tijdens de adolescentie succes ervaren in sporten zoals baseball, American Footbal en zwemmen. Meisjes daarentegen blijken eerder laat matuur te zijn en blijken vooral succes te hebben in atletiek omwille van hun licht gewicht en relatief laag vetgehalte. Ook Abbott en Collins (2002a) wijzen er op dat het geslacht van een individu zorgt voor een verschil in de tijd en het tempo van maturiteit. Verschillende kinderen die deelnamen aan Sport Interactive werden tweemaal getest op de elf sportinteractieve taken. Figuur 6 toont een random sample van de verschillende jongens en meisjes in de verschillende leeftijdsgroepen (leeftijd 11, 12, 13 en 14) en toont duidelijk aan dat de scores van de kinderen op de vier antropometrische metingen componenten niet stabiliseerden of slechts stabiliseerden net voor midden adolescentie. 21

27 Figuur 6: Cross-sectionele voorstelling van dynamische groep patronen van 12 kinderen tussen de leeftijd van 11 en 14 jaar (uit Abbott en Collins, 2002a). Abbott en Collins (2002a) geven aan dat die instabiliteit toegeschreven kan worden aan zowel groei als ontwikkeling. De meeste meisjes hebben namelijk een groeispurt tussen tien en dertien jaar; op die leeftijd is het niet ongewoon om tien tot twaalf centimeter per jaar te groeien (Abbott en Collins, 2002a). Jongens daarentegen kennen een zelfde groeisnelheid maar die komt iets later, namelijk tussen twaalf en zestien jaar (Rowley, 1992 uit Abbott en Collins, 2002a) Probleem 3: dynamische aard van talent en de ontwikkeling van talent. Een derde probleem, die sterk aansluit bij de eerste twee, inzake talentidentificatiemodellen ligt in het feit dat talent en de ontwikkeling van talent van dynamische aard is (Vaeyens et al., 2008). Die dynamische interactie is aanwezig op twee manieren. Aan de ene kant spreken Vaeyens et al. (2008) van de inter-individuele verschillen in groei, ontwikkeling en training die de oorzaak zijn van een onstabiel niet-lineaire ontwikkeling van prestatiedeterminanten, wat de eenmalige langetermijn-voorspeller onbetrouwbaar maakt (dit vooral tijdens de prepuberale fases van ontwikkeling). Aan de andere kant wordt de bruikbaarheid van de criteria voor succes om jongeren met potentieel te gaan identificeren 22

28 in vraag gesteld. Daarenboven geven Vaeyens et al. (2008) aan dat er empirisch bewijs is voor sporten zoals gymnastiek, hockey, rugby en voetbal dat suggereert dat verschillende prestatie-indicatoren succes karakteriseren op verschillende leeftijden (supra probleem 2). De dynamische aard van de prestatie-indicatoren wordt dus beïnvloed door de leeftijd en dus kan maturiteit (cf. supra) een oorzaak zijn van deze dynamische aard. Vaeyens et al. (2006) deden namelijk een 5 jaar gemengde-longitudinale studie, the Gent Youth Socces Project, waar ze zowel groei, maturiteit als prestatatie-indicatoren onderzochten bij voetballers op zowel provinciaal, regionaal als nationaal niveau. De resultaten van de studie toonden aan dat de karakteristieken die voetbalspelers discrimineerden, van elkaar variëren met de leeftijd. Vaeyens et al. (2006) gaven weer dat er specifieke testen moeten ontwikkeld worden voor de verschillende leeftijden. Eveneens merkten ze op dat aangezien talentidentificatie een dynamisch proces is, mogelijkheden moeten voorzien worden voor ontwikkeling op lange termijn. Het gevolg hiervan zou zijn dat er prestatie-indicatoren zouden kunnen bepaald worden voor de verschillende leeftijden Probleem 4: gelimiteerde rang van determinanten. Een vierde belangrijk probleem aangegeven door Vaeyens et al. (2008) is het gebruik van een gelimiteerde rang van determinanten (combinatie van antropometrische, fysieke en fysiologische metingen) bij talentidentificatiemodellen. De voorspellende waarde van modellen die gebruik maken van een gelimiteerde rang van variabelen blijkt problematisch te zijn bij de meeste balsporten (Vaeyens et al., 2008). Succes in sport is volgens hen geen persoonlijke gestandaardiseerde set van vaardigheden of fysieke eigenschappen. Zij spreken over het compensatiefenomeen wat aangeeft dat succes in een sport kan bereikt worden via individuele en unieke wegen doorheen verschillende combinaties van vaardigheden, eigenschappen en capaciteiten. Het compensatie-effect suggereert dat tekorten in een gebied van prestatie gecompenseerd kunnen worden door sterktes in een ander gebied. Hiermee rekening houdend kan dit serieuze gevolgen hebben voor talentidentificatiemodellen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat talentidentificatiemodellen net die vaardigheden gaat meten waarop het individu laag scoort. Met als gevolg dat het individu niet geselecteerd wordt ondanks dat het beschikt over vaardigheden (maar die niet gemeten worden) om een succesvolle atleet te kunnen worden. Vaeyens et al. (2008) geven aan dat 23

29 verschillende auteurs argumenteren dat cruciale psychologische variabelen dikwijls over het hoofd worden gezien binnen talentidentificatiemodellen. Kortom is het van primair belang dat de talentidentificatiemodellen over voldoende determinanten beschikt om succes te gaan identificeren. Bovenstaande problemen verklaren hoe het komt dat jonge talentvolle atleten niet altijd ontwikkelen tot succesvolle senior atleten. 2.4 Vroege specialisatie Naast de evolutie van de verschillende modellen en de problemen die kunnen optreden, is het van belang de ideale leeftijd waarop talentidentificatie kan gebeuren aan te halen. Maar Vaeyens et al. (2008) gaven aan dat het onrealistisch is om een standaard tijdskader voor talentidentificatiemodellen op te stellen voor alle sporten omwille van de verschillen in de leeftijd van de piekprestatie en ontwikkelingsfases doorheen sporten. Daarenboven verwees Burgess (2009) naar het feit dat talentvolle kinderen doorgaans een all-round ability vertonen wat het nog moeilijker maakt om de specifieke sport te identificeren waarvoor een jong atleet het best past. Dit maakt het dan ook extreem moeilijk voor individuele sporten om de correcte leeftijd nauwkeurig vast te leggen voor het uitvoeren van talentidentificatieprogramma s. Echter, de literatuur geeft weer dat talentidentificatieprogramma s neigen gebruikt te worden bij kinderen voor en tijdens de puberteit. Het gebruiken van talentidentificatiemodellen in of voor de puberteit kan leiden tot vroege specialisatie. Kinderen die aan vroege specialisatie doen limiteren hun sportdeelname tot één enkele sport waarbij ze doelbewust gericht zijn op trainen en ontwikkeling in die specifieke sport (Baker, 2003). Anderson et al. (2000) gaven weer dat steeds meer kinderen in hun sport specialiseerden op vroege leeftijd. Zij geven enkele voorbeelden van mogelijke oorzaken zoals; de druk van de omgeving of het zien van succesvolle volwassen atleten die zich op jonge leeftijd specialiseerden in hun sport. Tegenover vroege specialisatie plaatste Baker (2003) vroege diversificatie die zich richt op de participatie in verschillende sporten vooraleer er gespecialiseerd wordt op latere leeftijd. 24

30 2.4.1 Pro s en contra s Baker (2003) meent dat het bewijs voor vroege specialisatie kwam van Ericsson et al. (1993). Ericsson et al. (1993) speculeerde dat vroege specialisatie, met deliberate practice (cf. supra) als integraal onderdeel van vroege specialisatie, essentieel was voor de ontwikkeling van succes in gelijk welk domein. Uit de literatuur blijkt echter dat vroege specialisatie, die zich focust op het verbeteren van de vaardigheden die nodig zijn in de desbetreffende sport, verschillende negatieve gevolgen kan hebben. Fraser-Thomas et al. (2005) merkten op dat de gevolgen van specialisatie multifactorieel zijn en betrekking hebben tot: fysieke ontwikkeling, emotionele/psychische ontwikkeling, sociale ontwikkeling en intellectuele ontwikkeling. Brenner (2007) haalde voornamelijk de fysieke gevolgen aan zoals overbelastingskwetsuren, overtraining en burnout. Anderson et al. (2000) focusten zich naast de negatieve fysieke gevolgen (vb.overbelastingskwetsuren) ook op de risico s m.b.t. voeding, seksuele maturiteit (uitblijven van menstruatie) en psychologische ontwikkeling (vb. stress). Baker (2003) meent dat het meest bezwarend bewijs tegen de vroege specialisatie de drop-out (uitval) uit de sport is en stelt vervolgens de diversificatiebenadering als alternatieve weg voor het nastreven van succes. Ook Wall en Côté (2007) merkten drop-out uit de sport op als bezwarend bewijs tegen vroege specialisatie. Ook andere auteurs zoals Bompa en Haff (2009) dachten zoals Baker. Zij (2009) benadrukten het belang om te starten met een multilaterale ontwikkeling om op die manier een goede fysieke en psychologische basis te kunnen vormen voor latere specialisatie. Echter, Bompa en Haff (2009) merkten wel op dat vroege specialisatie een snelle verbetering van prestatie in de hand werkt t.o.v. multilaterale ontwikkeling. Bompa en Haff (2009) omschreven specialisatie als een complex niet-eenzijdige proces dat gebaseerd is op een multilaterale ontwikkeling. Daarenboven merkten Bompa en Haff (2009) op dat multilaterale ontwikkeling gespecialiseerde training niet uitsluit. In tegenstelling, zij gaven weer dat specialisatie aanwezig is tijdens alle fasen van het trainingsprogramma maar in een gevarieerde proportie (Figuur 7). Namelijk tijdens de multilaterale ontwikkeling is het percentage van gespecialiseerde training klein (60-40). Echter, wanneer de atleet zich verder ontwikkelt stijgt de graad van specialisatie tot een verhouding van

31 Figuur 7: vergelijking tussen vroege specialisatie en multilaterale ontwikkeling (uit Bompa, 2009). Uit de literatuur kan dus besloten worden dat er nood is aan multilaterale of veelzijdige ontwikkeling vooraleer er gespecialiseerd wordt in een specifieke sport. In een consensus van de WHO (1997) werd aangegeven dat sportspecialisatie zou moeten vermeden worden voor de leeftijd van 10 jaar. Men merkte op dat tijdens de vroege fasen van training alle aandacht zou moeten gericht zijn naar brede deelname mogelijkheden om de algemene motorische ontwikkeling te stimuleren. De recente studie van Vandorpe et al. (2009) staaft eveneens het belang om te blijven focussen op de ontwikkeling van de motorische coördinatie. Figuur 8: Verdeling van motorische quotiënten van de volledige samples gebaseerd op de classificatie van Kiphard en Schilling (%) (uit Vandorpe et al., 2009). 26

32 Figuur 8 toont de verdeling van de motorische quotiënten van Vlaamse kinderen (6-12 jaar) van kinderen met motorische disfuncties tot kinderen met een hoge motorische ontwikkeling. Vandorpe et al. (2009) toonden aan dat 6 tot 12 jarige jongens en meisjes van het noordelijke deel van België significant slechter scoorden dan hun Duitse tegenhangers in 1974 dit voornamelijk in de uiteinden van de verdeling. Daarenboven toont de figuur aan dat er wel niet veel verschil is in de groep van de normale grootmotorische coördinatie Development Model of Sport Participation Maar de begeleiding van een atleet betreft natuurlijk veel meer dan enkel de fysieke ontwikkeling. Fraser-Thomas et al. (2005) merkten op dat naast de fysieke ontwikkeling van een individu rekening moet gehouden worden met de ontplooiing van het individu in zijn totaliteit. Hij wees er op dat geen enkel model, buiten het DMSP model (Figuur 9) van Côté, rekening houdt met de positieve ontwikkeling van de jeugd met inbegrip van de coaches, ouders, sportorganisaties en beleid. Figuur 9: Development Model of Sport Participation (uit Côté et al., 2007). 27

33 Het model van Côté (2007) geeft een overzicht van specifieke fasen tijdens sportparticipatie m.b.t. een positieve fysieke ontwikkeling, psychische ontwikkeling en sociale ontwikkelingspatronen (Fraser-Thomas et al., 2005). De fases zijn; de sampling years (leeftijd 6-12), de specializing years (leeftijd 13-15) en de investment years (leeftijd > 16). Algemeen stelt het programma voor om tijdens de kinderjaren verschillende diverse activiteiten te doen om dan vervolgens, tijdens de overgang van de kinderjaren naar de adolescentie, over te schakelen van deliberate play naar deliberate practice. Het DMSP model verwijst dus net als Bompa naar de multilaterale ontwikkeling (deliberate play) als fundering om daarna zich te gaan specialiseren (deliberate practice). De term deliberate practice mag dus zeker niet verward worden met de term deliberate play. Côté (2007) sprak van deliberate play die sportactiviteiten karakteriseerde die te maken had met vroege ontwikkeling van fysieke activiteiten die intrinsiek motiverend zijn, directe voldoening geven en specifiek ontwikkeld werden met als doel het maximaliseren van het plezier. Het beleven van plezier moet dus drop-out voorkomen wat als bezwarend bewijs werd gezien bij vroege specialisatie. Cruciaal hierbij is de vraag naar de kwantiteit van deliberate play ten opzichte van deliberate practice die nodig is om een ideale ontwikkeling van een kind te garanderen. Rossum en Gagné (2006) benadrukten dat de tienduizend uur regel (cf. supra) niet gelijk verdeeld is overheen de tien jaren. Zij merkten op dat dit progressief gelijklopend is met de leeftijd en het niveau van het individu (Rossum en Gagné, 2006). Côté (2007) toonde a.d.h.v. het DMSP model of het Developmental Model of Sport Participation aan dat er inderdaad een verschil is in de mate waarin deliberate practice en deliberate play zich voordoen Besluit Bovenstaande literatuur toont aan dat veelzijdige ontwikkeling te verkiezen is niettegenstaande vroege specialisatie een integraal onderdeel van het ontwikkelingsprogramma van het kind uitmaakt. Er kan dus besloten worden dat de focus moet liggen op een longitudinale ontwikkeling van het kind waarbij er rekening moet gehouden worden dat tijdens de eerste fasen van de ontwikkeling deliberate play in grotere mate aanwezig is dan deliberate practice. Naar mate het kind verder ontwikkelt wordt er net het omgekeerde terug gevonden en is deliberate play in een kleinere mate 28

34 aanwezig dan deliberate practice. De kwantiteit van deliberate play t.o.v. deliberate practice is dus afhankelijk van de fase van de ontwikkeling van het kind. Het is echter essentieel dat zowel bij deliberate play plezier en spelvreugde primeren. 2.5 Onderzoeksvragen De onderzoeksvragen richten zich op de twee doelstellingen van SPORTAKUS nl.: Sport voor allen en Talentidentificatie Sport voor allen Een eerste hypothese voor Sport voor Allen stelt dat de graad van motorische coördinatie een invloed heeft op fysieke variabelen waarbij een hogere graad van motorische coördinatie leidt tot betere resultaten op fysieke variabelen. De tweede hypothese veronderstelt dat kinderen die veel gebruik maken van de fiets of activiteiten vertonen zoals wandelen of skateboarden beter scoren op antropometrische (vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI), fysieke variabelen (lenigheid, functionele-, explosieve-, romp-, handknijpkracht, snelheid behendigheid en uithouding) en motorische coördinatie. De derde hypothese stelt dat kinderen die veel sedentair gedrag vertonen slechter scoren op antropometrische (vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI), fysieke variabelen (lenigheid, functionele-, explosieve-, romp-, handknijpkracht, snelheid behendigheid en uithouding) en motorische coördinatie Talentidentificatie De eerste hypothese voor talentidentificatie stelt dat kinderen met veel uren huidige sportbeoefening beter scoren op de fysieke variabelen en de motorische coördinatie en een lager vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI zullen hebben dan kinderen met matig of weinig uren huidige sportbeoefening. 29

35 De tweede hypothese voor talentidentificatie veronderstelt dat kinderen met een brede ontwikkeling beter zullen scoren op fysieke variabelen en motorische coördinatie dan kinderen met een eenzijdige ontwikkeling. Een derde hypothese voor talentidentificatie stelt dat kinderen met meer competitieve sportparticipatie beter scoren op de antropometrische, fysieke variabelen en de motorische coördinatie. Een laatste hypothese voor talentidentificatie veronderstelt dat de sporttak een invloed heeft op de antropometrishe, fysieke variabelen en de motorische coördinatie. Hierbij wordt verwacht dat kinderen die atletiek beoefenen voornamelijk beter zullen scoren op de fysieke variabelen ( shuttle run en uithouding beeptest) dan kinderen die dans of tennis beoefenen. 30

36 3 Methode 3.1 Populatie Vzw SPORTAKUS of vzw Jeugd Sport Fit & Vaardig Roeselare richt zich op een populatie die kinderen bevat met een leeftijd tussen de zes en de twaalf jaar. Deze kinderen zijn allemaal ingeschreven bij verschillende sportclubs (regio West-Vlaanderen) die mee in het SPORTAKUS-project stapten. In het SPORTAKUS-project werden zowel ploeg- als individuele sporten opgenomen. Het gaat hier om atletiekclub FLAC Roeselare, basketbalclub Wytewa, dansschool Induce, Knack Handbalteam Roeselare, de Roeselaarse Bewegingsschool, KSV Roeselare en volley Knack Randstad Roeselare. Later sloten voetbalclub KSV De Ruiter en tennisclub TC Rumbeke De Karre hierbij aan. Voor dit onderzoek werden data gebruikt afkomstig van zowel de SPORTAKUS-populatie als uit het Vlaams Sport Kompas (VSK). Enerzijds bestaat deze data uit enkel de individuele sporten van de SPORTAKUS-populatie namelijk; atletiekclub FLAC Roeselare, dansschool Induce en tennisclub TC Rumbeke De Karre. Anderzijds bestaat de data voor het onderzoek uit de resultaten van de testbatterij van het VSK die werd uitgevoerd bij kinderen in het lager onderwijs (drie onderwijsnetten) in verschillende basisscholen (zowel landelijk als stedelijk). In het totaal deden 29 scholen, die op een willekeurige basis geselecteerd werden, deel aan de studie. Zowel de sample van het SPORTAKUS project als de sample van het Vlaams Sport Kompas bevatten dezelfde leeftijdsgroep (6-12 jaar) en zijn dus representatief voor deze studie. Specifiek testte SPORTAKUS 339 kinderen waarvan 288 tussen de 6-12 jaar. In het totaal testte SPORTKAUS ( ) samen met het VSK ( ) 1153 kinderen tussen 6-12 jaar, waarvan na selectie van de individuele sporters een sample bekomen werd van 438 kinderen (6-12 jaar). De 438 individuele sporters bevatte 406 kinderen van het VSK en 32 SPORTAKUS kinderen waarvan slechts de helft hun vragenlijst hebben ingediend. Verschillende pogingen werden echter gedaan om de vragenlijsten ingevuld en terugbezorgd te krijgen. Maar zelfs na een 4 de aanmaning via was er weinig respons. 31

37 3.2 Procedure Zowel SPORTAKUS als het VSK zijn cross-sectionele onderzoeken waarbij de kinderen steeds in groep (clubverband/schoolverband) één maal werden getest op hetzelfde tijdstip. De manier van dataverzameling van SPORTAKUS als VSK waren sterk gelijklopend. De dataverzameling van het SPORTAKUS-project gebeurde op twee verschillende manieren. Ten eerste d.m.v. een testbatterij en ten tweede werd een vragenlijst opgesteld die peilde naar de sportparticipatie en fysieke activiteit van de Vlaamse 6-12 jarigen. Alle kinderen die deelnamen aan de studie kregen een toelatingsbrief (zie bijlage 1) mee zodat er voor alle kinderen een geschreven toestemming was van de ouders. Deze toelatingsbrief werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van de faculteit. De meetmomenten van SPORTAKUS vonden allemaal plaats in waarvoor telkens aparte testmomenten werden georganiseerd op verschillende locaties. Met het afnemen van de testbatterij werd beoogd om antropometrische (= lichaamssamenstelling) kenmerken als fysieke en motorische vaardigheden van kinderen in kaart te brengen. Op basis van de testresultaten werden profielkaarten opgesteld die onder de vorm van een feedbackmoment aan de ouders en trainers werden overhandigd en geanalyseerd. De profielkaarten geven vervolgens een duidelijk beeld over de tekortkomingen en gaven van de geteste kinderen. De dataverzameling van het Vlaams Sport Kompas gebeurde op een gelijkaardige manier als het SPORTAKUS-project. Het onderzoek van het VSK startte in 2007 in samenwerking met de Vlaamse gemeenschap en de kinderen werden getest tussen oktober 2007 en februari Concreet testte de testbatterij van het VSK naast de antropometrische en fysieke karakteristieken ook de groot- en kleinmotorische coördinatie met als doel het opstellen van het algemeen bewegingsprofiel van kinderen in het lager onderwijs. De vragenlijst van het VSK bevatte dezelfde variabelen als de variabelen van de SPORTAKUS vragenlijst. 32

38 3.3 Meetinstrumenten Beschrijving SPORTAKUS testbatterij De testbatterij waarvan SPORTAKUS gebruik maakte is een samengestelde testbatterij die testen bevat uit verschillende gestandaardiseerde testen. De testbatterij maakt gebruikt van testen van zowel de Eurofit test batterij, het Vlaams Sportkompas, Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency, Second Edition (BOT-2) als de KörperkoordinationsTest für Kinder (KTK). De volledige testbatterij bestaat in het totaal uit 21 testen waarbij elke test een specifieke parameter meet zoals de verschillende soorten kracht (functionele, explosieve, dynamische of rompkracht), de lenigheid, snelheid, uithouding en behendigheid of motoriek. Algemeen bestaat de testbatterij uit drie grote delen nl.: antropometrische testen, fysieke testen en motorische testen. Vervolgens wordt een testprofiel (zie bijlage 2) bekomen dat de score van het individu situeert t.o.v. de groep. Tabel 2: Overzicht van de testen van de SPORTAKUS testbatterij (beschrijving van de testen (zie bijlage 3). Test n Naam test parameter 1 Stadiometer Lichaamslengte 2 Zithoogtemeter Zithoogte (romplengte) 3 en 4 Tanita weegschaal Lichaamsgewicht / vetpercentage 5 Armspanmeting Armspan 6 BMI berekening BMI (Body Mass Index 7 Zittend reiken Lenigheid 8 Verspringen uit stand Explosieve kracht 9 Handknijpkracht Dynamische kracht 10 Snelheid shuttle run Snelheid en behendigheid 11 Uithouding shuttle run Uithoudingsvermogen 12 Knee push up Functionele kracht 13 Sit ups Rompkracht 14 Medicijnbal stoten Dynamische kracht 15 Medicijnbal werpen Dynamische kracht 16 Dribbeltest Grootmotorische coördinatiebalvaardigheid 17 Shuttle werpen Grootmotorische coördinatiewerpen 18 Rugwaarts balanceren op de Grootmotorische coördinatiewerpen evenwichtsbalken 19 Zijwaarts springen over balkje Grootmotorische coördinatie 20 Zijdelings verplaatsen via Grootmotorische coördinatie twee plankjes 21 Met één been over hindernis Grootmotorische coördinatie springen Antropometrische testen (lichaamssamenstelling) Fysieke testen Motorische testen 33

39 De testbatterij van het VSK is een gelijkaardige testbatterij als de SPORTAKUS testbatterij. Alle zelfde testen werden afgenomen behalve de armspan, het medicijnbal stoten/werpen, afstand shuttle werpen en dribbeltest werden niet afgenomen. Testen die het VSK aflegde en SPORTAKUS niet waren de counter movement jump, lenden- en heupomtrek. Echter voor het onderzoek waren enkel de gemeenschappelijke testen van belang Beschrijving SPORTAKUS vragenlijst (sportparticipatie) De SPORTAKUS vragenlijst (zie bijlage 4) heeft als doel de sportparticipatie en fysieke activiteit van de Vlaamse 6 12 jarigen na te gaan. De vragenlijst bevat in het totaal 30 verschillende vragen die kunnen samengevat worden in drie onderdelen. Het eerste deel (vraag 1 tot 18) bevat vragen over de proefpersoon zelf, de gezinsomvang, socioeconomische status van de ouders en het aantal uren dat de proefpersoon studeert (fysieke inactiviteit). Het tweede deel (vraag 18 tot 28) bevat vragen die peilen naar de fysieke activiteit tijdens de schooltijd en de weg van en naar de school. Het laatste deel (vraag 28 tem. 30) van de vragenlijst heeft betrekking tot de fysieke activiteit tijdens de vrije tijd. 3.4 Validiteit en betrouwbaarheid van de SPORTAKUS testbatterij en vragenlijst SPORTAKUS testbatterij De SPORTAKUS testbatterij maakt gebruik van verschillende gestandaardiseerde testen zoals de KörperkoordinationsTest für Kinder (KTK), Eurofit test batterij, Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency, Second Edition (BOT-2) als het Vlaams Sportkompas. De gestandaardiseerde KTK bestaat uit vier verschillende subtesten die allen voorkomen in de SPORTAKUS testbatterij. Namelijk: rugwaarts balanceren op de evenwichtsbalken, zijwaarts springen over balkje, zijdelings verplaatsen via twee plankjes en met één been over hindernis springen (cf. supra). De KTK test is een test die gebruiksvriendelijk is en neemt maar ongeveer 15 minuten in beslag (Vandorpe et al., 2008). De scores die dan bekomen worden op de vier verschillende testen worden vervolgens omgezet in referentiewaarden: 34

40 motorische quotiënten (MQ). De normen voor deze motorische quotiënten zijn gebaseerd op de prestatie van 1228 normale ontwikkelende Duitse kinderen in 1974 (Vandorpe et al., 2008). Deze referentiewaarden of motorische quotiënten zijn gestandaardiseerd volgens leeftijd en geslacht. Om de uiteindelijke groot motorische coördinatie van kinderen te weten worden de motorische quotiënten van de vier verschillende testen opgeteld (µ= 100; SD = 15) om zo het totale motorisch quotiënt te bekomen. Deze bekomen waarde rangschikt de kinderen van begaafde kinderen tot kinderen met motorische disfuncties (Kiphard en Schilling, 1974, 2007 uit Vandorpe et al., 2009). Er kan dus besloten worden dat de KTK testen betrouwbaar zijn en dat ze effectief de grootmotorische coördinatie testen en dus valide zijn. Tabel 3: Graad van grootmotorische coördinatie volgens Kiphard en Schilling (1974). Motorisch Quotiënt Graad van grootmotorische coördinatie. MQ > 131 Hoge grootmotorische coördinatie MQ tussen 116 en 130 Goede grootmotorische coördinatie MQ tussen de 86 en 115 Normale grootmotorische coördinatie MQ tussen de 71 en 85 Matige grootmotorische coördinatie stoornis MQ van 70 Ernstige grootmotorische coördinatie stoornis Naast de grootmotorische testen (KTK) bevatte de SPORTAKUS testbatterij testen uit de gestandaardiseerde Eurofit testbatterij. Johan Lefevre (2001) haalt aan dat de Eurofittestbatterij het mogelijk maakt het peil van de fysieke fitheid, opgemeten in verschillende landen (cross- culturele vergelijking), met elkaar te vergelijken. De volledige Eurofit testbatterij omvat 7 lichaamsmetingen en 9 motorische testen. Vooreerst was er het project EUROFIT-barometer dat de evolutie van de fysieke fitheid van de Vlaamse jeugd (12-18 jarigen) opvolgden dit zowel in 1930, 1993 en in Dit project gebeurde bij een groot aantal jongeren (N > 3000) jongeren (jongens en meisjes) uit het secundair onderwijs. Dit project is uniek omdat zowel in 1990, 1993 als in 1997 de steekproef op dezelfde wijze werd samengesteld waardoor het mogelijk werd de resultaten met elkaar te gaan vergelijken en referentiewaarden te berekenen. Echter deze referentiewaarden waren voor de leeftijdsgroep jaar waardoor deze niet konden vergeleken worden met de kinderen van SPORTAKUS of VSK (6-12 jaar). Referentiewaarden voor de leeftijdsgroep 6-12 jaar werden niet gevonden. Ook FjØrtoft (2000) onderzocht het gebruik van de Eurofit testbatterij bij kinderen tussen de 5-7 jaar. FjØrtoft (2000) meent dat de testen sterk afhankelijk zijn van de leeftijd en weinig van het geslacht. Algemeen besluit hij dat de Eurofit 35

41 testbatterij ook geschikt is om bij jonge kinderen te gebruiken maar dat enkel de reproduceerbaarheid van de bent arm hang en de flamingo balance test laag was. Hij pleit dat een aanpassing voor deze twee testen nodig is zodat de deze testen ook geschikt zijn voor deze leeftijdsgroep. Echter SPORTAKUS maakt geen gebruik van deze twee testen wat dus geen probleem vormt. De BOT-2 is een administratieve test die doelgerichte activiteiten gebruikt om een brede waaier van motorische vaardigheden te meten bij individuen tussen 4 en 21 jaar (Peerlings & Damiaans, 2007). Peerlings en Daminaans (2007) geven aan dat de test een fundamentele verbetering is van de BOTMP die nieuwe testitems- en activiteiten bevat die de testen efficiënter maken. Verder vereist de test een gestandaardiseerde afname en een kwalitatieve interpretatie waarbij de richtlijnen strikt gevolgd moeten worden. De scoring en normering volgt een vast patroon waarbij scores steeds worden omgezet tot een uiteindelijke Total motor composite score (µ= 50; SD = 15). De test zelf bestaat uit vier motorische onderdelen met telkens twee subtesten (totaal van acht subtesten). De betrouwbaarheid werd gemeten met de split-half-methode op zowel het niveau van de motorische onderdelen als op het niveau van de subtesten waar de bekomen waarden de betrouwbaarheid van de BOT-2 test bewijzen. Ook de test-hertestbetrouwbaarheid toonde betrouwbare waarden. De validiteit werd op basis van inhoudsvaliditeit gecontroleerd en a.d.h.v. factoranalyse werd de validiteit ondersteunt. De normen zijn echter wel gebaseerd op Amerikaanse normen. Peerlings & Damiaans (2007) verantwoorden zich hiervoor door aan te halen dat ook bij Movement-ABC de Amerikaanse normen niet zoveel verschillen t.o.v. de Nederlandse. Echter zij raden wel aan om Vlaamse normen te verkrijgen. Ook van de testbatterij van het VSK kan aangenomen worden dat deze betrouwbaar is aangezien het VSK gebruikt maakte van dezelfde testen als de SPORTAKUS testbatterij SPORTAKUS vragenlijst De SPORTAKUS vragenlijst is eveneens betrouwbaar en valide. Philippaerts et al. (2005) deden een studie waarbij ze de betrouwbaarheid en de validiteit na gingen van de FPACQ (physical activity computer questionnaire) waarop de SPORTAKUS vragenlijst gebaseerd is. Deze vragenlijst was ontwikkeld om de fysieke (in)activiteit tijdens een normale week in verschillende domeinen na te gaan zoals school activiteiten (met uitzondering van de lessen 36

42 lo.), de manier van verplaatsing zoals met de auto, bus, fiets of al wandelend (voor school als vrije tijd), sportactiviteiten in de vrije tijd en sedentaire activiteiten (tv kijken en spelen van computerspelen). Als controle werd naast de FPACQ vragenlijst de fysieke activiteit gemeten a.d.h.v. een CSA accelerometer (gedurende 7 dagen) waarvan de resultaten vergeleken werden met de FPACQ. De resultaten van de studie toonden aan dat de FPACQ betrouwbare en valide informatie voorziet. Cruciaal om op te merken is dat deze studie uitgevoerd werd bij adolescenten tussen de 12 en de 18 jaar. Philippaerts et al. (2005) staven dat er geen studies zijn die erop wijzen dat de nauwkeurigheid van rapporteren verschilt tussen de verschillende leeftijden. 3.5 Data analyse De data analyse maakte gebruik van het statistische verwerkingsprogramma SPSS 17. De analyses werden opgesplitst in deelanalyses voor Sport voor allen en Talentidentificatie gebruik makend van multivariate statistiek (MANCOVA). Daarnaast werden er ook correlaties uitgevoerd. Alle testvariabelen werden samen opgenomen als afhankelijke variabelen in de multivariate statistiek (uitgezonderd voor de motorische coördinatie werd wel een somscore gemaakt). Alle analyses werden gedaan met een split file voor de leeftijdsgroepen 6-7 jaar, 8-9 jaar en jaar. Daarbij werd de covariaat leeftijd voor alle analyses opgenomen. De variabelen armspan, medicine bal stoten/werpen, afstand shuttle werpen en de dribbeltest (voet, zonder) werden niet opgenomen in de analyse aangezien de volledige sample te weinig SPORTAKUS kinderen bevat en het zijn maar die kinderen waren die deze testen hadden uitgevoerd. 37

43 4 Resultaten. De resultaten worden opgesplitst in 2 delen. Enerzijds zijn er de resultaten voor Sport voor Allen en anderzijds zijn er de resultaten voor Talentidentificatie. 4.1 Sport voor Allen Analyse 1: invloed van motorische coördinatie ( slechte, matige of goede coördinatie) op de antropometrische en fysieke variabelen Vooraleer de multivariate analyse werd uitgevoerd, werd nagegaan of de verschillende groepen groot genoeg zijn (streven naar n=20). Tabel 4: Descriptives Statistics; aantal kinderen per groep MQ. Slechte motorische coördinatie Matige motorische coördinatie Goede motorische coördinatie 6-7 jaar jaar jaar De multivariate test toont een significant verschil in de gemiddelde testwaarden tussen de 3 MQ-groepen voor alle leeftijdsgroepen (6-7 jaar F=2,487 en p=0,001, 8-9 jaar F= 3,942 en p<0,001, F=4,176 en p<0,001). Univariate waarden voor de verschillende leeftijdsgroepen zie Tabel 5. Grafieken voor de voornaamste fysieke variabelen. Grafiek 1: Invloed van mate van motorische coördinatie op de scores voor verspringen uit stand voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. Bovenstaande figuur toont aan dat kinderen met een goede motorische coördinatie steeds verder springen dan kinderen met een matige en een slechte motorische coördinatie, dit voor alle leeftijdsgroepen. 38

44 Grafiek 2: Invloed van mate van motorische coördinatie op de scores voor Knee Push Ups Bot voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau.. 39

45 Tabel 5: Gemiddelden, F en p waarden(6-7, 8-9, jaar) voor de invloed van mate van motorische coördinatie op antropometrische variabelen, fysieke variabelen en motorische coördinatie. leeftijd 6-7 jaar leeftijd 8-9 jaar leeftijd jaar Var. Slechte Motorische Coördinatie Matige motorische coördinatie Goede motorische coördinatie F p Slechte Motorische Coördinatie Matige motorische coördinatie Goede motorische coördinatie F p Slechte Motorische Coördinatie Matige motorische coördinatie Goede motorische coördinatie F p µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ Vet% 18,75 ± 4,21 19,68 ± 4,47 17,02 ± 4,24 2,704 0,073 21,86 ± 5,65 a 19,20 ± 4,74 b 17,43 ± 4,34 b 9,686 <0,001 21,33 ± 7,21 a 17,97 ± 5,68 b 16,80 ±5,68 b 6,573 0,002 LG 22,56 ± 3,99 24,69 ± 4,48 24,04 ± 3,27 1,218 0,301 32,57 ± 5,89 a 30,61 ± 4,69 b 29,18 ± 3,81 b 5,903 0,003 39,65 ±8,06 a 35,53 ± 7,26 b 36,03 ± 6,26 b 6,870 0,002 LL 120,82 ± 6,01 124,24 ± 6,47 125,14 ±4,15 0,755 0, ,49 ± 7,03 136,18 ± 6,30 134,18 ± 5,51 1,227 0, ,04 ± 6,52 144,90 ± 8,03 146,00 ± 7,11 2,458 0,090 BMI 15,35 ± 1,58 15,87 ± 1,76 15,31 ± 1,42 1,189 0,310 17,41 ± 2,45 a 16,43 ± 1,62 b 16,07 ± 1,65 b 6,014 0,003 18,26 ± 3,07 a 16,79 ±2,22 b 16,84 ± 2,22 b 5,730 0,004 ZH 64,92 ± 3,07 66,74 ± 3,13 67,05 ±2,57 0,895 0,413 71,97 ± 3,72 72,18 ± 3,79 71,60 ± 3,14 0,308 0,735 75,85 ±3,52 75,57 ± 3,81 75,84 ± 3,47 0,804 0,450 SAR 21,28 ± 3,97 22,23 ± 5,81 21,57 ± 3,92 0,449 0,640 19,94 ± 5,84 20,84 ± 5,81 22,76 ± 5,20 2,993 0,053 19,95 ± 6,54 21,08 ± 5,93 22,56 ± 5,27 1,654 0,196 KPUB 16,28 ± 6,08 19,85 ± 5,02 18,95 ± 4,55 2,376 0,099 21,49 ± 4,48 a 23,24 ± 5,67 24,48 ± 4,91 b 4,561 0,012 23,44 ± 7,34 a 26,39 ± 5,64 b 27,66 ± 6,55 b 4,282 0,016 HGR 11,00 ± 3,02 12,31 ± 3,55 14,32 ± 3,36 1,371 0,260 16,92 ± 3,41 17,71 ± 3,31 17,96 ± 2,64 1,524 0,221 21,77 ± 5,14 21,34 ± 3,70 23,73 ± 5,11 1,268 0,285 SBJ 102,16 ± 19,19 a 109,15 ± 13,71 a 127,27 ± 15,48 b 10,404 <0, ,98 ± 17,49 a 129,10 ± 14,54 b 141,57 ± 19,07 c 22,640 <0, ,72 ± 20,59 a 145,79 ± 13,25 b 158,32 ± 15,69 c 21,174 <0,001 SU 11,34 ± 6,28 a 13,27 ± 5,79 a 19,77 ± 7,30 b 7,222 0,001 18,06 ± 6,51 a 20,18 ± 5,07 22,24 ± 6,94 b 5,623 0,004 21,70 ± 7,47 a 24,45 ± 5,30 26,02 ± 5,69 b 3,915 0,023 SR 25,73 ± 1,77 a 24,51 ± 1,42 a 22,75 ± 1,53 b 14,608 <0,001 24,02 ± 1,53 a 22,94 ± 1,24 b 21,9 ± 1,47 c 29,116 <0,001 22,71 ±1,19 a 21,86 ± 0,96 b 21,09 ± 1,25 c 18,963 <0,001 UB 3,06 ± 1,49 a 3,67 ± 1,45 b 5,73 ± 2,61 b 6,501 0,002 4,21 ± 2,00 a 4,99 ± 2,03 a 6,33 ± 2,72 b 11,328 <0,001 4,55 ± 2,00 a 5,645 ± 1,73 b 7,37 ± 2,39 c 17,917 <0,001 Antropometrische variabelen(vet% = vetpercentage, LG=lichaamsgewicht, LL=lichaamslengte, BMI = BodyMassIndex, ZH=zithoogte), fysieke variabelen (SAR= Sit and Reach, KPUB=Knee Push Ups Bot, HGR=Handknijpkracht, SBJ= verspringen uit stand, SU= Sit Ups, SU=Shuttle run, UB=Uithouding Beeptest) en motorische coördinatie (MQ=Motorisch Quotiënt (MQKTK)). * p waarden significant op 0,05 niveau. Pairwise Comparisons significant verschillend tussen a en b, b en c en a en c op het 0,05 niveau. 40

46 4.1.2 Analyse 2: invloed van actief transport op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie Opnieuw werd nagegaan of de verschillende groepen groot genoeg zijn (streven naar n=20). Tabel 6: Descriptives Statistics; aantal kinderen per groep voor mate van actief transport. weinig actief transport matig actief transport veel actief transport 6-7 jaar jaar jaar De multivariate test toont geen significant verschil in de gemiddelde testwaarden tussen de drie verschillende groepen van actief transport voor alle drie de leeftijdsgroepen (6-7 jaar F=0,787 en p=0748, 8-9 jaar F=0,902 en p=0,597, jaar F= 1,124 en p=0,320). Univariate waarden voor de verschillende leeftijdsgroepen zie Tabel 7. 41

47 Tabel 7: Gemiddelden, F en p waarden(6-7, 8-9, jaar) voor de invloed van mate van actief transport op antropometrische variabelen, fysieke variabelen en motorische coördinatie leeftijd 6-7 jaar leeftijd 8-9 jaar leeftijd jaar Var. Weinig actief transport Matig actief transport Veel actief transport F p Weinig actief transport Matig actief transport Veel actief transport F p Weinig actief transport Matig actief transport µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ Veel actief transport F p Vet% 18,21 ± 4,13 18,39 ± 3,76 19,43 ± 5,22 0,586 0,559 19,25 ± 5,11 18,84 ± 5,17 20,39 ± 5,49 24,856 0,903 18,52 ± 7,00 18,15 ± 5,65 19,22 ± 6,49 0,211 0,810 LG 23,03 ± 3,68 23,24 ± 3,46 25,18 ± 4,78 1,055 0,353 30,68 ± 5,06 30,37 ± 4,46 31,30 ± 5,39 10,160 0,422 36,34 ± 7,87 37,70 ± 6,68 37,04 ± 7,60 0,291 0,748 LL 122,42 ± 6,01 122,60 ± 5,74 124,86 ± 5,97 0,482 0, ,40 ± 6,56 135,04 ± 4,46 135,18 ± 6,80 28,952 0, ,20 ± 7,79 148,00 ± 7,07 145,20 ± 6,87 2,059 0,132 BMI 15,29 ± 1,41 15,37 ± 1,31 16,04 ± 2,02 1,116 0,333 16,41 ± 1,90 16,62 ± 2,09 17,05 ± 2,13 5,848 1,443 17,12 ± 2,91 17,09 ± 1,93 17,47 ± 2,72 0,159 0,853 ZH 65,69 ± 3,15 66,19 ± 3,15 66,86 ± 2,88 0,078 0,925 72,06 ± 3,94 71,47 ± 2,24 71,94 ± 3,48 3,849 0,349 75,37 ± 3,92 76,25 ± 3,08 75,49 ± 3,45 0,813 0,446 SAR 22,39 ± 4,02 22,54 ± 4,83 19,68 ± 5,12 2,766 0,069 21,31 ± 5,30 22,10 ± 5,80 20,36 ±6,36 27,421 0,841 21,76 ± 6,41 21,37 ± 5,86 20,63 ± 5,61 0,484 0,617 KPUB 18,05 ± 5,89 19,00 ± 4,80 17,91 ± 5,37 0,274 0,761 22,40 ± 5,00 24,83 ± 4,69 23,18 ± 5,54 53,688 2,068 27,14 ± 6,48 23,70 ± 7,70 25,76 ± 6,14 2,153 0,121 HGR 11,77 ± 3,30 12,21 ± 3,24 13,55 ± 3,95 0,569 0,568 17,66 ± 3,29 17,71 ± 2,26 17,19 ± 3,38 3,185 0,325 21,64 ± 5,28 23,22 ± 4,90 22,29 ± 4,24 0,960 0,386 SBJ 108,27 ± 19,74 112,93 ± 18,00 116,45 ± 18,97 0,330 0, ,73 ± 19,03 132,29 ± 18,71 130,38 ± 20,67 227,906 0, ,00 ± 20,52 147,30 ± 16,14 141,50 ± 20,25 1,004 0,370 SU 13,18 ± 6,01 14,07 ± 8,96 16,64 ± 8,10 0,710 0,495 20,64 ± 6,12 20,08 ± 6,55 19,24 ± 6,77 26,279 0,650 24,92 ± 6,65 25,22 ± 5,22 21,88 ± 6,22 4,081 0,019 SR 24,80 ± 1,63 24,75 ± 2,65 23,80 ± 2,07 0,981 0,380 23,10 ± 1,57 22,77 ± 1,68 22,87 ± 1,77 1,370 0,526 21,97 ± 1,20 21,67 ± 1,10 21,96 ± 1,53 0,530 0,590 UB 3,41 ± 1,52 4,07 ± 2,47 5,11 ± 2,57 2,832 0,065 5,10 ± 2,45 5,75 ± 2,50 4,92 ± 2,27 5,266 0,924 5,71 ± 2,19 5,61 ± 2,65 6,02 ± 2,52 0,197 0,821 MQ 95,59 ± 11,61 99,29 ± 15,16 101,00 ± 15,64 0,280 0,757 97,22 ± 14,58 100,25 ± 10,92 96,84 ± 16,32 105,320 0,489 97,54 ± 12,82 98,22 ± 13,21 97,64 ± 14,13 0,071 0,932 Antropometrische variabelen(vet% = vetpercentage, LG=lichaamsgewicht, LL=lichaamslengte, BMI = BodyMassIndex, ZH=zithoogte), fysieke variabelen (SAR= Sit and Reach, KPUB=Knee Push Ups Bot, HGR=Handknijpkracht, SBJ= verspringen uit stand, SU= Sit Ups, SU=Shuttle run, UB=Uithouding Beeptest) en motorische coördinatie (MQ=Motorisch Quotiënt (MQKTK)). * p waarden significant op 0,05 niveau. Pairwise Comparisons significant verschillend tussen a en b, b en c en a en c op het 0,05 niveau. 42

48 4.1.3 Analyse 3: invloed van sedentaire activiteit op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie Tabel 8: Descriptives Statistics; aantal kinderen per groep voor mate van sedentair gedrag (bevat zowel het aantal uren studie als het aantal uren tv kijken in de week). Weinig sedentair gedrag Matig sedentair gedrag Veel sedentair gedrag 6-7 jaar jaar jaar De multivariate test toon geen significant verschil in de gemiddelde testwaarden binnen leeftijdsgroep 6-7 jaar(f= 0,868 en p= 0,651) en binnen leeftijdsgroep 8-9 jaar (F=0,885 en p= 0,629). Leeftijdsgroep jaar toont wel een significant verschil in de gemiddelde testwaarden (F=1,670 en p=0,027). Univariate waarden voor de verschillende leeftijdsgroepen zie Tabel 9. Grafieken voor de voornaamste antropometrische en fysieke variabelen. Grafiek 3: Invloed van mate van sedentair gedrag op de scores voor vetpercentage voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. Grafiek 4: Invloed van mate van sedentair gedrag op de scores voor Shuttle run voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. Zowel Grafiek 3 en Grafiek 4 tonen aan dat de mate van sedentair gedrag pas een invloed heeft binnen de leeftijdsgroep jarigen. 43

49 Tabel 9: Gemiddelden, F en p waarden(6-7, 8-9, jaar) voor de invloed van mate van sedentair gedrag op antropometrische variabelen, fysieke variabelen en motorische coördinatie leeftijd 6-7 jaar leeftijd 8-9 jaar leeftijd jaar Var. Weinig sedentair gedrag Matig sedentair gedrag Veel sedentair gedrag F p Weinig sedentair gedrag Matig sedentair gedrag Veel sedentair gedrag F p Weinig sedentair gedrag Matig sedentair gedrag Veel sedentair gedrag F p µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ Vet% 18,58 ± 4,23 18,65 ± 4,42 18,27 ± 5,76 0,018 0,982 19,38 ± 5,22 19,35 ± 5,08 19,99 ± 5,54 0,250 0,779 16,03 ± 3,69 a 18,19 ± 7,35 20,10 ± 6,64 b 3,518 0,033* LG 23,37 ± 4,08 24,66 ± 4,06 22,09 ± 3,24 0,562 0,573 30,18 ± 4,77 30,88 ± 5,03 31,76 ± 5,47 0,840 0,434 34,14 ± 4,97 36,38 ± 8,52 38,28 ± 7,51 2,569 0,081 LL 122,78 ± 5,78 124,84 ± ,27 ±6,12 1,459 0, ,99 ± 6,29 136,24 ± 5,68 136,58 ± 7,09 0,610 0, ,68 ± 8,29 144,89 ± 7,77 146,29 ±6,76 0,415 0,661 BMI 15,39 ± 1,56 15,74 ± 1,66 15,51 ± 1,80 0,203 0,816 16,50 ± 1,97 16,56 ± 1,90 16,96 ± 2,22 0,674 0,511 16,03 ± 1,41 a 17,18 ± 3,11 17,78 ± 2,64 b 3,705 0,028* ZH 65,80 ± 2,86 67,04 ± 3,13 64,76 ± 3,94 0,880 0,419 71,51 ± 3,24 72,48 ± 4,01 71,95 ± 3,49 1,105 0,334 75,30 ± 3,65 75,07 ± 3,92 75,49 ± 3,39 0,290 0,749 SAR 21,75 ± 4,04 20,82 ± 5,53 24,14 ± 4,21 1,320 0,273 20,96 ± 5,80 21,76 ± 5,52 20,73 ± 5,89 0,350 0,705 20,77 ± 5,46 21,73 ± 6,26 21,22 ± 6,13 0,162 0,851 KPUB 17,87 ± 5,49 18,40 ± 5,92 19,43 ± 4,79 0,356 0,702 22,68 ± 4,83 23,49 ± 5,84 23,10 ± 4,93 0,303 0,739 26,42 ± 6,63 27,48 ± 7,56 24,88 ± 6,08 1,705 0,187 HGR 12,17 ± 3,62 13,16 ± 3,13 10,57 ± 3,78 0,639 0,530 17,61 ± 2,65 17,67 ± 3,69 17,21 ± 3,30 0,455 0,635 21,42 ± 4,33 22,70 ± 5,51 22,22 ± 4,68 0,392 0,676 SBJ 111,13 ± 19,95 113,48 ± 19,16 105,14 ± 16,58 0,145 0, ,97 ± 19,35 127,60 ± 17,20 130,18 ± 22,23 0,234 0, ,63 ± 15,86 139,64 ± 18,91 144,93 ± 21,08 1,754 0,178 SU 14,40 ± 7,39 13,64 ± 7,71 15,86 ± 4,60 1,062 0,351 18,56 ± 6,91 21,96 ± 4,60 20,46 ± 6,79 3,827 0,024 25,00 ± 5,19 22,55 ± 6,37 24,16 ± 6,76 1,283 0,281 SR 24,48 ± 2,00 24,68 ± 2,17 24,16 ± 1,19 1,249 0,293 23,06 ± 1,68 22,91 ± 1,61 22,91 ± 1,67 0,091 0,913 21,41 ± 1,02 a 22,24 ± 1,40 21,92 ± 1,31 b 3,093 0,049* UB 3,93 ± 2,20 4,52 ± 2,09 2,57 ± 1,10 1,387 0,256 5,16 ± 2,49 5,20 ± 2,14 5,08 ± 2,60 0,079 0,924 6,63 ± 2,52 5,59 ± 2,49 5,59 ± 2,25 2,027 0,137 MQ 98,60 ± 13,53 95,92 ± 14,42 98,14 ± 10,67 1,371 0,260 98,90 ± 14,63 97,02 ± 13,99 96,21 ± 15,38 0,416 0,661 99,63 ± 12,40 97,09 ± 14,08 97,28 ± 13,31 0,487 0,616 Antropometrische variabelen(vet% = vetpercentage, LG=lichaamsgewicht, LL=lichaamslengte, BMI = BodyMassIndex, ZH=zithoogte), fysieke variabelen (SAR= Sit and Reach, KPUB=Knee Push Ups Bot, HGR=Handknijpkracht, SBJ= verspringen uit stand, SU= Sit Ups, SU=Shuttle run, UB=Uithouding Beeptest) en motorische coördinatie (MQ=Motorisch Quotiënt (MQKTK)). * p waarden significant op 0,05 niveau. 44

50 4.1.4 Correlaties tussen motorische coördinatie en sedentair gedrag en tussen motorische coördinatie en uren actief transport Tabel 10: gemiddelden en standaarddeviaties van MQKTK, sedentair gedrag en uren actief transport µ±σ n. MQKTK 98,23 ± 14, sedentair gedrag 6,83 ± 3, uren actief transport 0,71 ± 1, Tabel 11: correlaties tussen motorische coördinatie (MQKTK), sedentair gedrag en uren actief transport. MQKTK sedentaire gedrag uren actief transport MQKTK Pearson r 1-0,079 0,020 P waarde(tweezijdig) 0,117 0,696 sedentair gedrag Pearson r -0, ,093 P waarde(tweezijdig) 0,117 0,056 uren actief transport Pearson r 0,020 0,093 1 P waarde (tweezijdig) 0,696 0,056 ** Correlatie is significant op het 0,01 niveau (tweezijdig).matige correlatie bij Pearson r tussen 0,30 en 0,50, sterke correlatie is bij Pearson r >0,50 en zwakke correlatie bij een Pearson r<0,30. Er is geen correlatie tussen motorische coördinatie en sedentair gedrag en ook niet tussen motorische coördinatie en het aantal uren actief transport. De correlatie tussen sedentair gedrag en tussen het aantal uren actief transport is eveneens niet significant. Grafiek 5:Niet significante correlatie tussen motorisch coördinatie en sedentair gedrag(a) en niet significante correlatie tussen motorische coördinatie en uren actief transport(b). 45

51 4.2 Talentidentificatie Analyse 1: Invloed van het aantal uren huidige sportbeoefening op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie Tabel 12: Descriptives Statistics; aantal kinderen per groep en totaal aantal kinderen per leeftijdsgroep. weinig uren huidige sportbeoefening Matige uren huidige sportbeoefening Veel uren huidige sportbeoefening 6-7 jaar jaar jaar De multivariate test toont een significant verschil in de gemiddelde testwaarden van de drie verschillende groepen (weinig uren, matige uren en veel uren) binnen de leeftijdsgroep jaar (F= 3,079 en p<0,001). Binnen leeftijdsgroep 6-7 (F= 0,750 en p= 0,802) en leeftijdsgroep 8-9 jaar (F=0,967 en p= 0,514) zijn er geen verschillen in gemiddelde testwaarden tussen een groep met weinig, matige en veel uren huidige sportbeoefening. Univariate waarden voor de verschillende leeftijdsgroepen zie Tabel 13. Grafieken voor de voornaamste fysieke variabelen en motorische coördinatie. Grafiek 6: Invloed van het aantal uren huidige sportbeoefening op de scores voor verspringen uit stand voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. 46

52 Grafiek 7: Invloed van het aantal uren huidige sportbeoefening op de scores voor Uithouding Beeptest voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. Grafiek 8: Invloed van het aantal uren huidige sportbeoefening op de scores voor MQKTK voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. Grafiek 8 toont voor de variabele MQKTK (xweinig uren=94,40 ± 12,63, xmatige uren 97,95 ± 13,43 en xveel uren=105,96 ± 11,38)dat kinderen met veel uren (xveel uren=105,96 ± 11,38) significant beter scoren dan kinderen met matige uren (p= 0,005) en kinderen met weinig uren (p=<0,001) huidige sportbeoefening (xmatige uren 97,95 ± 13,43 en xweinig uren=94,40 ± 12,63). 47

53 Tabel 13: Gemiddelden, F en p waarden(6-7, 8-9, jaar) voor de invloed van uren huidige sportbeoefening (weinig uren sport, matige uren sport en veel uren sport) op antropometrische variabelen, fysieke variabelen en motorische coördinatie. leeftijd 6-7 jaar leeftijd 8-9 jaar leeftijd jaar Var. Weinig uren sport Matig uren sport Veel uren sport F p Weinig uren sport Matig uren sport Veel uren sport F p Weinig uren sport Matig uren sport µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ Veel uren sport F p Vet% 18,41 ± 4,20 18,96 ± 4,76 16,86 ± 2,00 1,032 0,361 19,78 ± 5,80 19,84 ± 5,16 17,92 ± 3,92 1,556 0,214 19,47 ± 6,19 18,10 ± 7,06 18,98 ± 5,57 0,536 0,587 LG 23,33 ± 3,23 24,32 ± 4,73 22,36 ± 2,21 1,519 0,225 30,35 ± 5,23 31,50 ± 5,22 30,18 ± 4,02 1,833 0,164 36,79 ± 8,10 37,10 ± 7,46 37,94 ± 6,22 0,521 0,595 LL 122,93 ± 5,29 123,70 ± 6,73 122,39 ± 4,09 0,404 0, ,70 ± 6,00 a 136,59 ± 6,80 b 136,39 ± 5,47 3,199 0,044* 145,81 ± 7,31 146,42 ± 7,58 145,35 ± 6,36 0,356 0,701 BMI 15,38 ± 1,45 15,75 ± 1,79 14,90 ± 0,79 1,435 0,244 16,67 ± 2,35 16,81 ± 1,88 16,17 ± 1,43 1,093 0,338 17,14 ± 2,59 17,23 ± 2,88 17,87 ± 2,04 0,865 0,424 ZH 66,14 ± 2,89 66,29 ± 3,40 65,84 ± 2,10 0,228 0,796 71,49 ± 3,61 72,00 ± 3,11 72,53 ± 4,07 1,397 0,251 75,34 ± 3,94 76,16 ± 3,40 75,60 ± 3,29 1,298 0,277 SAR 21,59 ± 4,23 21,92 ± 5,06 22,55 ± 5,05 0,162 0,851 21,00 ± 5,82 20,90 ± 5,89 21,61 ± 5,04 0,219 0,804 20,97 ± 5,86 20,72 ± 6,06 22,63 ± 6,12 0,995 0,373 KPUB 17,66 ± 5,50 18,51 ± 5,72 21,18 ± 5,62 1,494 0,231 22,47 ± 4,56 22,80 ± 5,29 24,90 ± 5,83 2,390 0,095 24,40 ± 6,36 26,69 ± 6,79 26,17 ± 7,32 1,563 0,214 HGR 12,00 ± 2,79 12,56 ± 3,63 13,18 ± 4,81 0,373 0,690 17,23 ± 3,03 17,80 ± 3,36 17,35 ± 3,09 0,867 0,422 22,23 ± 5,72 22,40 ± 4,43 22,17 ± 3,93 13,766 0,885 SBJ 114,09 ± 20,56 110,05 ± 17,68 119,00 ± 26,02 1,340 0, ,69 ± 16,36 130,69 ± 19,96 134,06 ± 23,47 1,573 0, ,84 ± 18,79 a 142,73 ± 18,49 a 161,46 ± 17,06 b 1,919 <0,001* SU 14,28 ± 5,76 13,90 ± 7,77 17,64 ± 8,94 1,282 0,283 19,47 ± 7,02 20,85 ± 5,83 20,97 ± 6,68 1,058 0,350 23,33 ± 5,88 23,67 ± 6,65 26,00 ± 6,98 0,122 0,151 SR 24,63 ± 1,85 24,36 ± 1,96 24,14 ± 2,51 0,174 0,841 23,22 ± 1,78 22,80 ± 1,61 22,70 ± 1,41 1,827 0,165 22,26 ± 1,21 a 21,79 ± 1,36 21,51 ± 1,32 b 3,568 0,031* UB 3,73 ± 2,16 4,11 ± 2,11 4,77 ± 2,01 0,940 0,395 4,68 ± 2,14 a 5,21± 2,54 6,05 ± 2,43 b 3,494 0,033* 4,92 ± 1,99 a 6,31 ± 2,53 b 6,40 ± 2,16 b 6,273 0,003* MQ 98,09 ± 14,68 97,80 ± 12,43 102,64 ± 16,90 0,594 0,555 96,76 ± 14,43 98,80 ± 14,22 99,52 ± 16,91 0,405 0,667 94,40 ± 12,63 a 97,95 ± 13,43 a 105,96 ± 11,38 b 8,601 <0,001* Antropometrische variabelen(vet% = vetpercentage, LG=lichaamsgewicht, LL=lichaamslengte, BMI = BodyMassIndex, ZH=zithoogte), fysieke variabelen (SAR= Sit And Reach, KPUB=Knee Push Ups Bot, HGR=Handknijpkracht, SBJ= verspringen uit stand, SUB= Sit Ups, SU=Shuttle run, UB=Uithouding Beeptest) en motorische coördinatie (MQ=Motorisch Quotiënt (MQKTK)). * p waarden significant op 0,05 niveau. Pairwise Comparisons significant verschillend tussen a en b, b en c en a en c op het 0,05 niveau. 48

54 4.2.2 Analyse 2: invloed van het aantal sporten op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie Analyse 2 A: invloed van aantal beoefende sporten Tabel 14: Descriptives Statistics; aantal kinderen per groep (1 sport beoefenen en meer dan 1 sport beoefenen) 1 sport beoefenen meer dan 1 sport beoefenen 6-7 jaar jaar jaar De multivariate test toont een significant verschil in de gemiddelde testwaarden van de twee verschillende groepen (1 sport beoefenen, meer dan 1 sport beoefenen) binnen de leeftijdsgroep jaar (F= 2,456 en p= 0,006). De leeftijdsgroep 6-7 (F= 0,590 en p= 0,853) en leeftijdsgroep 8-9 jaar (F=1,234 en p=0,262) toont geen verschillen in gemiddelde testwaarden tussen een groep die maar 1 sport beoefenen en die meer dan 1 sport beoefenen. Univariate waarden voor de verschillende leeftijdsgroepen zie Tabel 14. Grafieken voor de voornaamste fysieke variabelen. Grafiek 9: Invloed van het aantal beoefende sporten op de scores voor Knee Push Ups Bot voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau 49

55 Grafiek 10: Invloed van het aantal beoefende sporten op de scores voor verspringen uit stand voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. Grafiek 11: Invloed van het aantal beoefende sporten op de scores voor MQKTK voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. Het aantal beoefende sporten heeft slechts een invloed op knee push ups bot, verspringen uit stand en de motorische coördinatie binnen de leeftijdsgroep jaar waarbij kinderen die meer dan 1 sport beoefenen steeds beter scoren dan kinderen die maar 1 sport beoefenen (zie Grafiek 9, Grafiek 10, Grafiek 11) 50

56 Tabel 15: Gemiddelden, F en p waarden(6-7, 8-9, jaar) voor de invloed van het aantal beoefende sporten (1 sport beoefenen of meer dan 1 sport beoefenen) op antropometrische variabelen, fysieke variabelen en motorische coördinatie. leeftijd 6-7 jaar leeftijd 8-9 jaar leeftijd jaar Var. 1 sport beoefenen meer dan 1 sport beoefenen F p 1 sport beoefenen meer dan 1 sport beoefenen F p 1 sport beoefenen µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ meer dan 1 sport beoefenen Vet% 18,46 ± 4,56 18,67 ± 4,25 0,045 0,833 19,69 ± 5,75 19,30 ± 4,42 0,193 0,661 18,67 ± 6,51 18,75 ± 6,61 0,013 0,909 LG 23,71 ± 3,82 23,61 ± 4,28 0,015 0,901 30,69 ± 5,49 31,00 ± 4,36 0,137 0,712 36,97 ± 7,66 36,74 ± 7,37 0,107 0,744 LL 123,44 ± 5,90 122,83 ± 6,10 0,327 0, ,24 ± 6,30 136,63 ± 6,34 2,050 0, ,51 ± 7,60 144,79 ± 6,96 0,415 0,521 BMI 15,48 ± 1,54 15,53 ± 1,67 0,017 0,896 16,70 ± 2,30 16,54 ± 1,51 0,233 0,630 17,11 ± 2,70 17,41 ± 2,61 0,703 0,404 ZH 66,37 ± 3,00 65,86 ± 3,17 0,807 0,372 71,70 ± 3,57 72,25 ± 3,54 0,937 0,335 75,63 ± 3,78 75,54 ± 3,33 0,341 0,561 SAR 21,91 ± 4,02 21,45 ± 5,11 0,192 0,662 20,84 ± 5,75 21,59 ± 5,68 0,619 0,433 20,79 ± 5,76 21,89 ± 6,28 1,273 0,262 KPUB 18,24 ± 5,56 18,12 ± 5,56 0,009 0,924 22,82 ± 4,63 23,37 ± 5,89 0,406 0,525 24,86 ± 6,29 a 27,36 ± 6,99 b 4,434 0,037* HGR 12,39 ± 2,93 12,29 ± 4,01 0,028 0,868 17,73 ± 3,26 17,21 ± 3,01 0,985 0,323 22,46 ± 5,46 21,84 ± 3,92 0,026 0,872 SBJ 114,13 ± 18,94 108,81 ± 19,58 1,843 0, ,54 ± 19,28 128,93 ± 19,84 0,035 0, ,09 ± 18,75 a 149,50 ± 19,56 b 9,385 0,003* SU 14,34 ± 5,89 14,24 ± 8,36 0,005 0,946 20,43 ± 6,40 19,66 ± 6,37 0,516 0,474 22,86 ± 6,05 a 25,18 ± 6,58 b 5,501 0,021* SR 26,61 ± 2,09 24,42 ± 1,90 0,232 0,631 23,00 ± 1,75 22,93 ± 1,49 0,065 0,799 22,09 ± 1,24 21,67 ± 1,36 3,710 0,057 UB 3,72 ± 2,24 4,24 ± 2,03 1,657 0,202 5,01 ± 2,38 5,36 ± 2,45 0,784 0,377 5,48 ± 2,38 6,23 ± 2,37 3,876 0,051 MQ 98,68 ± 14,20 96,86 ± 12,94 0,439 0,510 98,53 ± 14,53 96,24 ± 14,68 0,860 0,355 95,25 ± 13,13 a 100,92 ± 12,90 b 8,515 0,004* Antropometrische variabelen(vet% = vetpercentage, LG=lichaamsgewicht, LL=lichaamslengte, BMI = BodyMassIndex, ZH=zithoogte), fysieke variabelen (SAR= Sit and Reach, KPUB=Knee Push Ups Bot, HGR=Handknijpkracht, SBJ= verspringen uit stand, SUB= Sit Ups, SU=Shuttle run, UB=Uithouding Beeptest) en motorische coördinatie (MQ=Motorisch Quotiënt (MQKTK)). * p waarden significant op 0,05 niveau. Pairwise Comparisons significant verschillend tussen a en b op het 0,05 niveau. F p 51

57 Analyse 2 B: invloed van aantal sporten in competitie Tabel 16: Descriptives Statistics; aantal kinderen per groep (wel of geen sporten in competitie) en totaal aantal kinderen per leeftijdsgroep 0 sporten in competitie 1 of meer sporten in competitie 6-7 jaar jaar jaar De multivariate test toont een significant verschil in de gemiddelde testwaarden van de twee verschillende groepen (0 sporten in competitie en 1 sport in competitie) binnen de leeftijdsgroep 8-9 jaar (F=2,414 en p= 0,006). De leeftijdsgroepen 6-7 jaar (F= 1,167 en p= 0,323) en jaar (F= 1,451 en p= 0,150) zijn niet significant voor wel of geen sport in competitie. Univariate waarden voor de verschillende leeftijdsgroepen zie Tabel 17. Grafieken van de voornaamste fysieke variabelen. Grafiek 12: Invloed van het aantal sporten in competitie op de scores voor Knee Push Ups Bot voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau 52

58 Grafiek 13: Invloed van het aantal sporten in competitie op de scores voor Uithouding Beeptest voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau 53

59 Tabel 17: Gemiddelden, F en p waarden(6-7, 8-9, jaar) voor de invloed van het aantal sporten in competitie (0 sporten in competitie, 1 of meer sporten in competitie) op antropometrische variabelen, fysieke variabelen en motorische coördinatie. leeftijd 6-7 jaar leeftijd 8-9 jaar leeftijd jaar Variabele 0 sporten in competitie 1 of meer sporten in competitie F p 0 sporten in competitie 1 of meer sporten in competitie F p 0 sporten in competitie 1 of meer sporten in competitie F p µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ Vet% 18,39 ±4,12 19,71 ± 5,82 0,869 0,354 19,73 ± 5,42 19,02 ± 4,73 0,540 0,464 19,48 ± 6,59 16,76 ± 6,01 4,128 0,045 LG 23,26 ± 3,96 26,16 ±3,76 2,003 0,161 30,78 ± 5,01 30,92 ± 5,22 0,033 0,857 37,21 ± 7,84 36,03 ± 6,61 0,358 0,551 LL 122,02 ± 6,00 126,25 ± 5,01 0,484 0, ,73 ± 6,57 135,99 ± 5,75 0,080 0, ,58 ± 6,88 146,22 ± 8,49 0,561 0,455 BMI 15,37 ± 1,55 16,37 ± 1,72 2,456 0,121 16,64 ± 2,00 16,64 ± 2,07 <0,001 0,999 17,43 ± 2,76 16,77 ± 2,35 1,277 0,261 ZH 65,83 ± 3,07 67,81 ± 2,68 0,861 0,356 71,73 ± 3,65 72,45 ± 3,29 1,509 0,221 75,59 ± 3,63 75,58 ± 3,50 0,071 0,790 SAT 21,44 ± 4,77 23,14 ± 3,13 1,759 0,189 21,05 ± 5,65 21,39 ± 5,94 0,094 0,759 21,33 ± 5,88 21,12 ± 6,36 0,013 0,911 KPUB 17,71 ± 5,53 21,09 ± 4,68 2,270 0,136 22,14 ± 4,61 a 25,42 ± 5,83 b 12,963 <0,001* 25,39 ± 6,38 27,33 ± 7,32 2,081 0,152 HGR 11,86 ± 3,20 15,36 ± 4,08 5,556 0,021 17,50 ± 2,90 17,58 ± 3,81 0,021 0,885 21,67 ± 4,73 23,48 ± 4,96 4,762 0,031 SBJ 110,00 ± 19,05 119,73 ± 19,93 0,502 0, ,10 ± 18,59 132,45 ± 21,47 1,461 0, ,94 ± 18,52 152,24 ± 20,12 9,558 0,003 SU 13,64 ± 6,75 18,36 ± 9,16 1,771 0,187 20,41 ± 6,25 19,35 ± 6,73 0,782 0,378 23,79 ± 6,18 24,06 ± 6,89 0,108 0,743 SR 24,77 ± 1,95 22,90 ± 1,38 5,165 0,026 23,08 ± 1,55 22,71 ± 1,86 1,599 0,208 22,06 ± 1,26 21,54 ± 1,37 4,142 0,044 UB 3,80 ± 2,04 5,18 ± 2,43 0,948 0,333 4,78 ± 2,16 a 6,13 ± 2,75 b 9,836 0,002* 5,67 ± 2,18 6,15 ± 2,86 1,189 0,278 MQ 96,72 ± 13,34 104,00 ± 13,39 0,691 0,408 96,94 ± 14,37 99,35 ± 15,19 0,779 0,379 96,22 ± 13,00 101,42 ± 13,41 4,761 0,031 Antropometrische variabelen(vet% = vetpercentage, LG=lichaamsgewicht, LL=lichaamslengte, BMI = BodyMassIndex, ZH=zithoogte), fysieke variabelen (SAR= Sit and Reach, KPUB=Knee Push Ups Bot, HGR=Handknijpkracht, SBJ= verspringen uit stand, SU= Sit Ups, SU=Shuttle run, UB=Uithouding Beeptest) en motorische coördinatie (MQ=Motorisch Quotiënt (MQKTK)). * p waarden significant op 0,05 niveau. Pairwise Comparisons significant verschillend tussen a en b, b en c en a en c op het 0,05 niveau. 54

60 4.2.3 Analyse 3: invloed van sporttak Tabel 18: Descriptives Statistics; aantal kinderen per sporttak atletiek dans tennis N sporttak 6-7 jaar jaar jaar De multivariate test toont een significant verschil in de gemiddelde testwaarden van de verschillende sporttakken (atletiek, dans, tennis) binnen de leeftijdsgroepen 8-9 jaar (F= 2,325 en p<0,001) en jaar (F=3,725 en p<0,001). Voor de leeftijdsgroep 6-7 (F= 1,039 en p= 0,422) is er geen verschil in gemiddelde testwaarden tussen atletiek, dans en tennis. Univariate waarden voor de verschillende leeftijdsgroepen zie Tabel 19. Grafieken van de voornaamste fysieke variabelen. Grafiek 14: Invloed van sporttak op de scores voor Sit and reach voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. Grafiek 15: Invloed van sporttak op de scores voor uithouding Beeptest voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. 55

61 Grafiek 16: Invloed van sporttak op de scores voor Knee Push Ups Bot voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar. Significant verschillend tussen * en **, ** en *** en * en *** op het 0,05 niveau. De sporttak heeft een invloed op de testvariabelen vanaf de leeftijdsgroep 8-9 jaar(zie Grafiek 14, Grafiek 15, Grafiek 16) waarbij kinderen die dans (x8-9 jaar= 22,10 ± 5,74, x10-11 jaar= 22,73 ± 5,75) beoefenen steeds beter scoren voor de sit and reach dan kinderen die atletiek(x8-9 jaar=19,70 ± 5,77, x10-11 jaar=19,57 ± 6,19) of tennis (x8-9 jaar=19,75 ± 5,01, x10-11 jaar=18,34 ± 5,26) beoefenen. Voor de variabele uithouding beeptest en knee push ups bot zijn het steeds de kinderen die atletiek beoefenen die beter scoren dan kinderen die dans en/of tennis beoefenen. 56

62 Tabel 19: Gemiddelden, F en p waarden(6-7, 8-9, jaar) voor de invloed van de sporttak (atletiek, dans, tennis) op antropometrische variabelen, fysieke variabelen en motorische coördinatie. leeftijd 6-7 jaar leeftijd 8-9 jaar leeftijd jaar Var. atletiek dans tennis F p atletiek dans tennis F p atletiek dans tennis F p µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ µ ± σ Vet% 18,51 ± 5,62 18,42 ± 4,26 18,60 ± 4,05 0,014 0,986 19,51 ± 6,49 19,57 ± 5,28 19,01 ± 3,97 0,172 0,842 13,90 ± 3,14 a 20,35 ± 5,94 b 18,26 ± 7,78 b 9,308 <0,001* LG 24,39 ± 4,17 23,16 ± 3,81 24,95 ± 4,25 0,483 0,619 30,83 ± 5,69 30,39 ± 5,02 31,70 ± 4,39 1,343 0,264 34,96 ± 5,18 37,74 ± 7,49 37,28 ± 8,53 1,402 0,250 LL 124,54 ± 3,41 122,44 ± 6,17 125,06 ± 5,46 0,305 0, ,50 ± 6,70 135,48 ± 6,06 136,87 ± 6,44 1,402 0, ,42 ± 8,80 146,07 ± 6,88 145,48 ± 7,01 0,032 0,968 BMI 15,66 ± 2,00 15,36 ± 1,49 15,85 ± 1,68 0,318 0,728 16,74 ± 2,50 16,49 ± 2,01 16,86 ± 1,51 0,516 0,598 16,22 ± 1,33 17,57 ± 2,55 17,52 ± 3,33 2,443 0,091 ZH 67,75 ± 2,21 65,63 ± 2,99 67,13 ± 3,15 1,581 0,212 71,58 ± 3,53 71,97 ± 3,83 72,04 ± 2,69 0,126 0,882 75,93 ± 3,63 75,80 ± 3,69 75,53 ± 3,30 0,021 0,979 SAR 22,13 ± 2,49 22,19 ± 3,85 20,82 ± 7,23 0,660 0,519 19,70 ± 5,77 a 22,10 ± 5,74 b 19,75 ± 5,01 a 3,673 0,028* 19,57 ± 6,19 a 22,73 ± 5,75 b 18,34 ± 5,26 b 6,877 0,001* KPUB 20,38 ± 3,34 17,56 ± 5,20 20,68 ± 7,07 1,783 0,175 24,89 ± 4,81 a 22,12 ± 4,69 b 24,08 ± 6,12 a 4,627 0,011* 29,29 ± 5,61 a 24,41 ± 6,54 b 26,71 ± 7,26 4,821 0,010* HGR 14,25 ± 4,30 11,74 ± 3,30 13,74 ± 3,21 2,051 0,135 17,64 ± 3,35 17,07 ± 3,05 18,36 ± 3,21 2,788 0,065 23,71 ± 3,69 21,63 ± 5,15 22,96 ± 4,40 2,144 0,122 SBJ 120,13 ± 17,06 110,65 ± 20,71 116,00 ± 18,58 0,450 0, ,89 ± 22,88 128,52 ± 19,05 127,50 ± 17,00 2,405 0, ,19 ± 19,23 a 141,36 ± 17,87 b 148,57 ± 22,79 4,784 0,010* SU 14,62 ± 9,61 14,70 ± 5,81 14,00 ± 10,06 0,811 0,448 21,39 ± 5,80 a 21,00 ± 6,11 a 17,94 ± 7,38 b 3,282 0,040* 25,52 ± 7,47 24,11 ± 5,77 22,61 ± 7,37 1,109 0,333 SR 24,00 ± 2,52 24,49 ± 1,88 24,46 ± 2,12 0,545 0,582 22,35 ± 1,82 a 23,16 ± 1,61 b 22,88 ± 1,51 3,533 0,032* 20,92 ± 1,01 a 22,14 ± 1,13 b 22,02 ± 1,65 b 7,814 0,001* UB 5,13 ± 2,07 3,81 ± 2,06 4,34 ± 2,23 1,019 0,366 6,36 ± 2,95 a 4,64 ± 2,12 b 5,54 ± 2,24 a 7,354 0,001* 7,93 ± 2,13 a 5,12 ± 1,96 b 6,13 ± 2,55 c 14,510 <0,001* MQ 103,38 ± 5,76 98,30 ± 14,34 97,26 ± 14,84 1,290 0, ,29 ± 16,81 97,00 ± 14,17 97,72 ± 14,61 1,260 0, ,33 ± 12,03 97,21 ± 11,71 97,25 ± 17,28 1,796 0,170 Antropometrische variabelen(vet% = vetpercentage, LG=lichaamsgewicht, LL=lichaamslengte, BMI = BodyMassIndex, ZH=zithoogte), fysieke variabelen (SAR= Sit and Reach, KPUB=Knee Push Ups Bot, HGR=Handknijpkracht, SBJ= verspringen uit stand, SUB= Sit Ups, SU=Shuttle run, UB=Uithouding Beeptest) en motorische coördinatie (MQ=Motorisch Quotiënt (MQKTK)). * p waarden significant op 0,05 niveau. Pairwise Comparisons significant verschillend tussen a en b, b en c en a en c op het 0,05 niveau. 57

63 4.2.4 Correlaties tussen sit ups, knee push ups bot, handknijpkracht en lichaamsgewicht Tabel 20: gemiddelden en standaarddeviaties van Knee Push Ups Bot, Sit Ups, HGR en lichaamsgewicht. µ±σ n. Knee Push Ups Bot 22,69 ±6, Sit Ups Bot 20,57 ± 7, HGR 17,8 ± 5, Lichaamsgewicht 30,97 ± 7, De correlatie gaat het verband na tussen de testvariabelen knee push ups bot, sit ups, HGR en lichaamsgewicht. Tabel 21: correlaties tussen Knee Push Ups Bot, Sit Ups Bot, HGR en lichaamsgewicht. Knee Push Ups Bot Sit Ups HGR Lichaamsgewicht Knee Push Ups bot Pearson r 1,000 0,385** 0,403** 0,192** P waarde <0,001 <0,001 <0,001 Sit Ups Pearson r 0,385** 1,000 0,415** 0,243** P waarde <0,001 <0,001 <0,001 HGR Pearson r 0,403** 0,415** 1,000 0,693** P waarde <0,001 <0,001 <0,001 Lichaamsgewicht Pearson r 0,192** 0,243** 0,693** 1,000 P waarde <0,001 <0,001 <0,001 ** Correlatie is significant op het 0,01 niveau (tweezijdig).matige correlatie bij Pearson r tussen 0,30 en 0,50, sterke correlatie is bij Pearson r >0,50 en zwakke correlatie bij een Pearson r<0,30. Tabel 21 toont dat alle correlaties tussen knee push ups bot, sit ups, HGR en lichaamsgewicht niet aan het toeval toe te schrijven zijn maar steeds met elkaar correleren. De mate van het verband verschilt echter wel. Tabel 21 toont dat handknijpkracht sterk correleert met lichaamsgewicht (pearson r=0,693 en p<0,001) terwijl knee push ups bot (pearson r=0,192 en p<0,001) en sit ups (pearson r=0,243 en p<0,001) zwak correleren met lichaamsgewicht. De variabele knee push ups bot correleert matig met de sit ups (pearson r=0,385 en p<0,001) en met handknijpkracht (pearson r=0,403 en p<0,001). Als ook de variabele sit ups correleert matig met handknijpkracht (pearson r=0,415 en p<0,001). 58

64 Grafiek 17: Correlatie tussen (A) lichaamsgewicht en knee push ups bot, tussen (B) lichaamsgewicht en sit ups en tussen (C) lichaamsgewicht en handknijpkracht. 59

65 5 Discussie 5.1 Sport voor allen De eerste hypothese die bij de aanvang van dit onderzoek voorop werd gesteld, was dat de graad van motorische coördinatie een invloed zou hebben op fysieke variabelen, waarbij een hogere graad van motorische coördinatie zou leiden tot betere resultaten op fysieke variabelen. Die hypothese blijkt voor de huidige sample duidelijk op te gaan: bij alle leeftijdsgroepen worden significante verschillen gevonden voor de verschillende fysieke variabelen (i.e. staande vertesprong, sit ups, shuttle run en uithouding beeptest). Voor de variabele staande vertesprong tonen de resultaten bijvoorbeeld dat kinderen van de leeftijdsgroep 6-7/8-9/10-11 jaar met een goede motorische coördinatie (x6-7 jaar=127,27 ± 15,48, x8-9 jaar=141,57 ± 19,07, x10-11 jaar=158,32 ± 15,69) verder springen dan kinderen met een matige (x6-7 jaar=109,15 ± 13,71, x8-9 jaar=129,10 ± 14,54, x10-11 jaar=145,79 ± 13,25) en kinderen met een slechte motorische coördinatie (x6-7 jaar=102,16 ± 19,19, x8-9 jaar=117,98 ± 17,49, x10-11 jaar=132,72 ± 20,59). De kinderen van de leeftijdsgroep 8-9/10-11 jaar met een matige motorische coördinatie (x8-9 jaar=129,10 ± 14,54, x10-11 jaar=145,79 ± 13,25) springen op hun beurt verder dan kinderen met een slechte motorische coördinatie (x8-9 jaar=117,98 ± 17,49, x10-11 jaar=132,72 ± 20,59). Ook voor de andere fysieke variabelen scoren kinderen met een goede motorische coördinatie steeds beter dan kinderen met een matige en/of slechte motorische coördinatie, en dat geldt voor alle leeftijdscategorieën. Vanaf de leeftijdsgroep 8-9 jaar worden ook significante verschillen aangetroffen voor de antropometrische variabelen vetpercentage, lichaamsgewicht en BMI. Die vaststelling treedt in zekere zin de conclusies van D Hondt et al. (2009) bij. Zij testten m.b.v. een batterij de fijnen grootmotorische coördinatie en stelden daarbij vast dat er een relatie is tussen het al dan niet hebben van obesitas bij kinderen (5-10 jaar) en het niveau van algemene motorische vaardigheden, waarbij kinderen met obesitas een lager niveau van motorische vaardigheid vertonen. De geteste kinderen van dit onderzoek zijn weliswaar niet obees, maar toch kan geobserveerd worden dat kinderen met een lage motorische coördinatie hogere waarden vertonen voor vetpercentage, lichaamsgewicht en BMI, wat dus in dezelfde lijn ligt als het 60

66 onderzoek van D Hondt et al. (2009). De analyse toont immers dat kinderen van de leeftijdsgroep 8-9/10-11 jaar met een goede motorische coördinatie (x8-9 jaar=17,43 ± 4,34, x10-11 jaar=16,80 ±5,68) en kinderen met een matige motorische coördinatie (x8-9 jaar=19,20 ± 4,74, x10-11 jaar=17,97 ± 5,68) een lager vetpercentage hebben dan kinderen met een slechte motorische coördinatie (x8-9 jaar=21,86 ± 5,65, x10-11 jaar=21,33 ± 7,21). Met andere woorden: kinderen met een lagere motorische coördinatie scoren slechter op de verschillende antropometrische (gezondheidsgerelateerde) variabelen. Waarschijnlijk participeren de kinderen die coördinatief en fysiek vaardiger zijn vaker in georganiseerde sportactiviteiten, wat zorgt voor een groter positief effect op de gezondheid. Dit staaft de dosis respons-relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid (William et al., 2007). De vraag is daarbij natuurlijk: welke dosis is vereist voor een positieve respons op de gezondheid? William et al. (2007) stellen dat wanneer men bij jongvolwassenen (15-68 jaar) een positief effect op de gezondheid wil verkrijgen, men activiteiten aan een matige tot intens aeroob niveau moet doen gedurende minimaal 30 minuten op vijf dagen (iedere week) of strenge intense aerobe activiteiten minimaal 20 minuten gedurende drie dagen (iedere week). De WHO (2010) vertaalt die aanbevelingen naar kinderen tussen 5-18 jaar en pleit dat 60 minuten van matige tot intense fysieke activiteit nodig zijn per dag om een positief effect te hebben op de gezondheid. De activiteiten moeten gevarieerd en aangepast zijn aan het ontwikkelingsgebied. Auteurs zoals Stodden et al. (2008) benadrukken eveneens het belang van motorische ontwikkeling waarbij zij beklemtonen dat beter ontwikkelde motorische vaardigheden zorgen voor meer betrokkenheid in fysieke activiteit. Het gevolg van een grotere betrokkenheid in fysieke activiteiten leidt er dan weer toe dat kinderen betere fysieke testwaarden vertonen. Dat verklaart de hogere scores bij kinderen met een goede motorische coördinatie op de verschillende fysieke variabelen, voor alle drie de leeftijdsgroepen. Belangrijk om op te merken is dat de mate van motorische ontwikkeling al een invloed heeft vanaf een leeftijd van 6-7 jaar. Daaruit kan immers besloten worden dat Sport voor Allen zeker en vast gestimuleerd moet worden vanaf die leeftijd. Er kan besloten worden dat een betere ontwikkeling van de motorische coördinatie leidt tot een betere ontplooiing tijdens fysieke activiteiten waardoor kinderen meer gestimuleerd zullen zijn om te sporten en een kleinere instapdrempel ervaren om te participeren in sporten die 61

67 verschillende basismotorische vaardigheden vereisen. Dat is ook wat SPORTAKUS met Sport voor Allen wil bereiken: zoveel mogelijk kinderen aan het sporten krijgen. De tweede hypothese die bij de aanvang van dit onderzoek vooropgesteld werd, was dat kinderen die veel gebruik maken van de fiets of regelmatig aan fysieke activiteiten doen zoals wandelen of skateboarden beter zouden scoren op antropometrische (vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI), fysieke variabelen (lenigheid, functionele-, explosieve-, romp-, handknijpkracht, BMI) en motorische coördinatie. Omdat voorgaand onderzoek van Dyck et al. (2009), aantoonde dat actief transport zoals wandelen een positieve invloed heeft op fysieke activiteit (dit echter bij een oudere leeftijdsgroep), werd verwacht dat kinderen die meer actief transport doen beter zouden scoren op de testvariabelen. In de lijn van het onderzoek van Dyck et al. (2009) werd een analyse gedaan om te kijken in welke mate er een verband is tussen de motorische coördinatie en de mate van actief transport. De correlatie tussen de motorische coördinatie en de mate van actief transport toonde aan dat er geen verband (pearson r=-0,079 en p=0,117) is waardoor er verwacht werd de mate van actief transport een invloed zou hebben op de testvariabelen. De hypothese werd door de data van dit onderzoek echter ontkracht: kinderen die veel actief transport deden, scoorden niet beter dan kinderen met weinig uren actief transport op antropometrische, fysieke variabelen en motorische coördinatie. Een eerste verklaring voor de niet significante analyses kan te wijten zijn aan een te kleine dosis-respons relatie tussen actief transport en de testvariabelen. Het kan dus zijn dat de afstand die kinderen tussen 6-12 jaar te voet, of met de fiets, skateboard afleggen te klein is om een effect te zien op de testvariabelen. I.f.v. verder onderzoek moet nagegaan worden of er wel een dosis-respons relatie is wanneer actief transport wordt aangeboden in combinatie met kwaliteitsvolle sportactiviteiten (zie Figuur 10). Een tweede verklaring voor de niet-significante resultaten kan zijn dat kinderen die het nodig hebben om meer fysiek actief te zijn, van thuis uit gemotiveerd worden om meer gebruik te maken van actief transport. De gemiddelden uit het onderzoek ondersteunen deze hypothese: kinderen van leeftijdsgroep jaar die veel gebruik maken van actief transport (x10-11 jaar=141,50 ± 20,25, x10-11 jaar=21,88 ± 6,22 ) springen minder ver en scoren slechter op de sit-ups dan kinderen die weinig (x10-11 jaar=145,00 ± 20,52, x10-11 jaar=24,92 ± 6,65) gebruik maken van actief transport. Echter voor deze bovenstaande waarden werden geen significanties 62

68 gevonden. Verder onderzoek moet aantonen bij jarigen of er wel of niet een dosisresponsrelatie is. De derde hypothese die voorop gesteld werd, was dat kinderen die veel sedentair gedrag vertonen slechter zouden scoren op antropometrische (vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI), fysieke variabelen (lenigheid, functionele-, explosieve-, romp-, handknijpkracht, BMI) en motorische coördinatie. De resultaten van dit onderzoek bevestigen de hypothese gedeeltelijk daar enkel significante waarden verkregen werden voor de leeftijdsgroep jaar en dat voornamelijk voor antropometrische variabelen (vet% en BMI) en voor één fysieke variabele (shuttle run). Hierbij is het bijvoorbeeld zo dat kinderen die weinig sedentair gedrag (x10-11 jaar=21,41 ± 1,02) vertonen beter scoren op de shuttle run dan kinderen die veel sedentair gedrag (x10-11 jaar=21,92 ± 1,31) vertonen. Ook voor de variabelen vetpercentage en BMI hebben de kinderen die weinig sedentair gedrag vertonen (x10-11 jaar=16,03 ± 3,69, x10-11 jaar=16,03 ± 1,41) een lager vetpercentage en BMI dan kinderen die veel sedentair gedrag vertonen (x10-11 jaar=20,10 ± 6,64, x10-11 jaar=17,78 ± 2,64). Wanneer de gemiddelde sedentaire activiteit vergeleken wordt voor de leeftijdsgroepen 6-7 jaar (µ=4,91), 8-9 jaar (µ=6,82) en jaar (µ= 8,68), kan vastgesteld worden dat de leeftijdsgroep jaar meer sedentaire activiteit vertoont dan de leeftijdsgroep 6-7, 8-9 jaar. Die vaststelling kan verklaard worden doordat de dosis sedentaire activiteit voor de leeftijdsgroep jaar wel groot genoeg is om verschillen te gaan zien terwijl kinderen op 6-7 en 8-9 jaar gewoon niet sedentair genoeg zijn. Maar opnieuw: verder onderzoek is nodig om de mate van sedentair gedrag na te gaan bij een leeftijdsgroep jaar. Figuur 10 toont een overzicht van Sport voor Allen. Figuur 10: overzicht en samenhang van de deelanalyses voor Sport voor allen 63

69 5.2 Talentidentificatie De eerste hypothese die bij de aanvang van het onderzoek voor talentidentificatie vooropgesteld werd, was dat kinderen met veel uren huidige sportbeoefening beter zouden scoren op fysieke variabelen en de motorische coördinatie en een lager vetpercentage, lichaamsgewicht, BMI zullen hebben dan kinderen met matig of weinig uren huidige sportbeoefening. Die hypothese werd door de data gedeeltelijk bevestigd. De resultaten tonen namelijk aan dat het aantal uren huidige sportbeoefening voornamelijk een grote invloed heeft binnen de leeftijdsgroep jaar en enkel voor de motorische coördinatie en de fysieke variabelen staande vertesprong, shuttle run, uithouding beeptest. De kinderen van de leeftijdsgroep jaar met veel uren huidige sportbeoefening (x10-11 jaar=105,96 ± 11,38) scoren significant beter voor motorische coördinatie dan kinderen met matige uren huidige sportbeoefening (x10-11 jaar=97,95 ± 13,43) en weinig uren huidige sportbeoefening (x10-11 jaar=94,40 ± 12,63). Dat geldt ook voor de bovenvermelde fysieke variabelen. De leeftijdsgroep 8-9 jaar toont slechts één significant verschil voor één fysieke testvariabele (uithouding beeptest) en één antropometrische testvariabele (lichaamlengte). Terwijl binnen de leeftijdsgroep 6-7 jaar geen significanties werden gevonden. De vooropgestelde hypothese is dus van toepassing op de leeftijdsgroep 8-9 jaar (lichaamslengte en shuttle run) en jaar (staande vertesprong, shuttle run, uithouding beeptest en motorische coördinatie). Met andere woorden: het verschil tussen weinig, matig en veel uren huidige sportbeoefening krijgt een grotere invloed naarmate kinderen ouder worden. Aangezien kinderen die veel trainen op de leeftijd van 6-7/8-9 jaar niet beter scoren op de testvariabelen maar de kinderen van jaar dat wel doen, mag besloten worden dat op jonge leeftijd de kwantiteit van de training ondergeschikt moet zijn aan de kwaliteit. Pas wanneer kinderen ouder worden is ook de kwantiteit van belang. Dat werd ook aangetoond door eerdere studies. Zo stelt Côté et al. (2007) bijvoorbeeld in zijn Development Model of Sport Participation dat de focus in de sampling years ligt op deliberate play terwijl pas op latere leeftijd, tijdens de specializing years, de focus ligt op deliberate practice. 64

70 Opmerkelijk is dat er voor de leeftijdsgroep 6-7 jaar geen enkele en voor de leeftijdsgroep 8-9 jaar nauwelijks significante verschillen zijn. Hieruit kan besloten worden dat testen van talentidentificatiemodellen nauwelijks resultaat opleveren wanneer ze toegepast worden bij kinderen tussen 6 en 9 jaar. Dat stemt gedeeltelijk overeen met de literatuur waarin gesteld wordt dat talentidentificatiemodelen gebruikt moeten worden bij kinderen voor en tijdens de puberteit. Er moet echter wel rekening gehouden worden met het verschil in puberteitsleeftijd voor jongens (tussen de 10 en 17 jaar) en meisjes (tussen de 9 en 14 jaar) waardoor er tussen enkele testvariabelen verschillen kunnen zijn afhankelijk van geslacht. Om dat na te gaan werd ook gecontroleerd of geslacht een impact heeft op de onderzochte variabelen. Daaruit blijkt dat er inderdaad een significant verschil is tussen jongens en meisjes wat de scores op de testvariabelen betreft (voor leeftijdsgroepen 6-7, 8-9 en jaar), wat overeenstemt met het onderzoek van Abbott en Collins(2002a). Echter, het verschil op de testvariabelen tussen jongens en meisjes komt niet in een interactie-effect naar voor waardoor het verschil tussen de jongens en de meisjes niet afhankelijk is van het aantal uren dat zij sporten. Significante seksespecifieke verschillen werden vastgesteld voor de leeftijdsgroepen 6-7 jaar (F=2,401 en p=0,010), 8-9 jaar (F=5,930 en p<0,001) en jaar (F=6,958 en p<0,001). Het interactie-effect van geslacht met het aantal uren huidige sportbeoefening was zowel voor leeftijdsgroep 6-7 jaar (F=1,447 en p=0,092), leeftijdsgroep 8-9 jaar (F=0,806 en p=0,739) en voor leeftijdsgroep jaar (F=1,235 en p=0,209) niet significant. De tweede hypothese die m.b.t. talentidentificatie voorop gesteld werd, was dat kinderen met een brede ontwikkeling (kinderen die meer dan één sport beoefenen) beter zouden scoren op fysieke variabelen en motorische coördinatie dan kinderen met een eenzijdige ontwikkeling. Die hypothese blijkt enkel op te gaan voor de leeftijdsgroep jaar. Die leeftijdsgroep toont significante verschillen voor de fysieke variabelen knee push ups bot, staande vertesprong, sit ups en voor de motorische coördinatie. Voor de variabele knee push ups bot scoren kinderen die meer dan één sport beoefenen (x10-11 jaar=27,36 ± 6,99) beter dan kinderen die maar één sport beoefenen (x10-11 jaar=24,86 ± 6,29). Ook bij de andere fysieke variabelen (staande vertesprong en sit ups) alsook voor de motorische coördinatie worden dergelijke verschillen vastgesteld. De vergelijking van de motorische coördinatiewaarden (leeftijdsgroep jaar) met de referentiewaarden van Kiphard & 65

71 Schilling (1974) toont aan dat zowel de kinderen die maar één sport beoefenen (MQ=95,25 ± 13,13) als de kinderen die meer dan één sport beoefenen (100,92 ± 12,90) een normale grootmotorische coördinatie hebben (MQ tussen de 86 en 115). Echter, de kinderen die meer dan één sport beoefenen, leunen iets dichter aan bij een goede motorische coördinatie. Die goede cijfers moeten echter genuanceerd worden aangezien de referentiewaarden van Kiphard & Shilling (1974) gebaseerd zijn op een heterogene groep, terwijl de geteste kinderen van dit onderzoek (VSK en SPORTAKUS) allemaal sporters zijn. Wanneer de motorische coördinatie van alle leeftijdsgroepen samen bekeken wordt en de kinderen vervolgens ingedeeld worden volgens de indeling van Kiphard & Shilling (1974), (ondanks dat de motorische coördinatie gegeneraliseerd is voor leeftijd), wordt het volgende bekomen: 2,5 % van de kinderen vertoont een ernstige grootmotorische coördinatiestoornis, 15,4% een matige grootmotorische coördinatiestoornis, 71,6% een normale grootmotorische coördinatie, 10,3% een goede en 0,2% een hoge grootmotorische coördinatie vertonen. Dat toont dat er maar weinig onderzochte kinderen zijn die een hoge grootmotorische coördinatie hebben, ondanks het feit dat ze allemaal sporten. Uit de analyse blijkt dus dat kinderen van jaar die meer dan één sport beoefenen, een betere motorische coördinatie hebben dan diegenen die dat niet doen. Daaruit kan besloten worden dat kinderen vanaf jarige leeftijd zoveel mogelijk gemotiveerd moeten worden om verschillende sporten te beoefenen. Dat geldt echter ook voor jongere kinderen aangezien diegenen die meerdere sporten beoefenen helemaal niet slechter scoren dan kinderen die focussen op slechts één sport. Het is waarschijnlijk dat kinderen die meer dan één sport beoefenen pas op latere leeftijd (10-11) hier het resultaat van opmerken. Het is met andere woorden heel waarschijnlijk dat er een bepaalde tijd nodig is vooraleer het effect van het aantal beoefende sporten tot uiting komt (vergelijkbaar met de uren- 10 jaarregel bij de tijd die nodig is om talentvol te worden). Die resultaten stemmen gedeeltelijk overeen met de bestaande literatuur. Het DMSP-model van Côté et al. (2007) benadrukt bijvoorbeeld eveneens het belang van een hoge betrokkenheid in verschillende sporten voor kinderen tussen de 6 en 11 jaar voor een positieve fysieke ontwikkeling. Côté et al. (2007) gaven daarbij echter wel aan dat vanaf de leeftijd van 11 jaar een verlaagde betrokkenheid in verschillende sporten noodzakelijk is voor een positieve fysieke ontwikkeling. Die laatste stelling werd ook teruggevonden bij het 66

72 model van Bompa (2009). In dat model werd eveneens gepleit dat naarmate kinderen ouder worden de multilateral development in de training moet afnemen en de specialized development moet toenemen. Bompa (2009) meent immers dat specialisatie in één sport leidt tot een snellere verbetering van prestatie, wat niet het geval is bij brede ontwikkeling. De resultaten van dit onderzoek pleiten tegen dit standpunt: de onderzochte kinderen (10-11 jaar) die meer dan één sport beoefenen scoren duidelijk niet slechter dan kinderen die maar één sport beoefenen. Met andere woorden: kinderen die vroeg specialiseren scoren niet beter op de testen dan kinderen die van een brede ontwikkeling genieten. Kinderen die genieten van een brede ontwikkeling scoren zelfs beter op jarige leeftijd waaruit kan besloten worden dat een hoge betrokkenheid in verschillende sporten wel nog van belang is voor de leeftijdsgroep jaar. Een vraag die hierbij gesteld kan worden is of de gevonden en niet gevonden significanties al dan niet verklaard moeten worden door het aantal uren training. Want het kan bijvoorbeeld zijn dat kind A twee sporten beoefent (telkens 1uur/week) en dus in het totaal maar twee uur sport. Terwijl kind B slechts één sport doet maar dit drie maal per week, voor telkens anderhalfuur, waardoor kind B dus meer uren sport ondanks dat het maar één sport beoefent. Daarom werd deze analyse eens uitgezuiverd voor de covariaat uren huidige sportbeoefening. Daaruit bleek dat deze niet significant was voor de leeftijdsgroep jaar waardoor de covariaat vervolgens uit de analyses werd gelaten. Een tweede opmerking die bij de verkregen resultaten gemaakt moet worden, is dat de trainingshistoriek van de onderzochte kinderen onbekend is. Dit onderzoek peilde niet naar wat de kinderen in de voorbije jaren hebben gedaan qua training, wat natuurlijk ook een invloed kan hebben. Die factor zou bij verder onderzoek ook ingecalculeerd moeten worden en wanneer dan ook een grotere variëteit aan individuele sporten (vb. zwemmen, judo, gymnastiek, rope-skipping) onderzocht zou worden, zou kunnen nagegaan worden of er een effect is van het aantal beoefende sporten en als dat zo is, op welke leeftijd dat effect zich voordoet. De derde hypothese bij talentidentificatie luidde dat kinderen met meer competitieve sportparticipatie (aantal sporten in competitie) beter zouden scoren op de antropometrische, fysieke variabelen en de motorische coördinatie. Opnieuw wordt de hypothese slechts gedeeltelijk bevestigd. De resultaten tonen namelijk enkel significante resultaten voor de leeftijdsgroep 8-9 jaar voor de fysieke variabelen knee push ups bot en de 67

73 uithouding beeptest. Kinderen die één of meer sporten doen in competitie (x8-9 jaar=25,42 ± 5,83, x8-9 jaar=6,13 ± 2,75) scoren hoger op de knee push ups bot test en uithouding beeptest dan kinderen die geen sporten doen in competitie (x8-9 jaar=22,14 ± 4,61, x8-9 jaar=4,78 ± 2,16). Voor de leeftijdsgroepen 6-7, jaar werden geen significante verschillen geobserveerd. Een belangrijke vraag die hierbij gesteld moet worden is of kinderen aan competitie doen omdat ze beschikken over betere fysieke eigenschappen of als ze die fysieke eigenschappen ontwikkeld hebben door hun competitieve sportparticipatie. Om hierop een antwoord te kunnen geven, is een longitudinale studie nodig. De vierde hypothese stelde dat de sporttak een invloed zou hebben op de antropometrishe, fysieke variabelen en de motorische coördinatie. Die hypothese wordt duidelijk bevestigd voor de leeftijdsgroepen 8-9, jaar. De leeftijdsgroep 8-9 jaar toont significante resultaten voor de variabelen sit and reach waarbij kinderen die aan dans (22,10 ± 5,74) doen steeds beter scoren dan kinderen die atletiek (19,70 ± 5,77) of tennis (19,75 ± 5,01) beoefenen. Bij de andere fysieke variabelen (knee push ups bot, sit ups, shuttle run en uithouding beeptest) werd een ietwat ander patroon geobserveerd: de kinderen die aan atletiek doen, scoren op die variabelen steeds beter scoren dan de kinderen die aan dans of tennis doen. Voor de leeftijdsgroep jaar worden dezelfde verschillen teruggevonden maar dan voor de fysieke variabelen sit and reach, knee push ups bot, staande verte sprong, shuttle run en uithouding beeptest. Opmerkelijk is dat de variabele sit ups significante verschillen oplevert bij de leeftijdsgroep 8-9 jaar en niet bij de leeftijdsgroep jaar en dat bij de variabele staande vertesprong enkel significante verschillen werden gevonden voor die laatstgenoemde leeftijdsgroep en niet voor de eerstgenoemde. Die vaststelling toont aan dat variabelen (prestatieindicatoren) t.o.v. verschillende leeftijdsgroepen kunnen verschillen. Dat stelden ook Vaeyens et al. (2006) vast bij the Gent Youth Soccer Project. Eveneens moet opgemerkt worden dat de variabele handknijpkracht geen enkele keer significant is zowel bij de leeftijdsgroep 8-9 als bij de leeftijdsgroep Dat is te wijten aan de sterke correlatie (Pearson r=0,693 en p<0,001) met de variabele lichaamsgewicht die ook geen enkel significant verschil tussen de verschillende sporten oplevert. 68

74 De analyse toont duidelijk aan dat kinderen pas vanaf 8-9 jaar onderlinge prestatieverschillen vertonen op de gehanteerde testen; verschillen die te wijten zijn aan hun sportspecifieke trainingsregime. Hieruit kan besloten worden dat vroege specialisatie, met het oog op sportspecifieke prestatie, op een leeftijd van 6-7 jaar niet relevant is. De resultaten tonen immers aan dat vroege specialisatie op 8-9 en jarige leeftijd leidt tot de ontplooiing van sportspecifieke kenmerken. Zo beschikken kinderen die atletiek beoefenen over een hoge functionele-, explosieve- en rompkracht en een goede basisuithouding. Dansers daarentegen scoren op die variabelen laag, maar beschikken op hun beurt over een hogere lenigheid. Het nadeel van ontwikkeling van sportspecifieke vaardigheden is dat het moeilijker wordt om over te schakelen naar andere sporten. Zo ondervindt een danser die zijn intrinsieke motivatie voor dansen verliest en die wil overschakelen naar atletiek, een tekort aan kracht en omgekeerd. Dat kan ertoe leiden dat die kinderen volledig stoppen met sport wegens een niet-geslaagde overstap naar een andere sport. Om zo n drop-out te voorkomen moet te vroege specialisatie vermeden worden. 5.3 Methodologische beperkingen Bij de bovenstaande analyse moeten verschillende kanttekeningen gemaakt worden. Eerst en vooral moet erop gewezen worden dat wat representativiteit betreft de verschillende groepen 6- jarigen soms te weinig subjecten (<15) bevatten voor de verschillende groepen. Dat kan leiden tot een bias. Wat methodologie betreft moeten ten tweede eveneens enkele opmerkingen gemaakt worden. Eerst en vooral is het zo dat bij de verschillende analyses geen onderscheid gemaakt werd tussen jongens en meisjes. Dat werd gedaan omdat de groepen vaak te klein waren om nog eens in twee op te delen. Bij verder onderzoek zou men hier tijdens de selectie van kinderen al rekening mee moeten houden zodat ook betrouwbare analyses gemaakt kunnen worden voor het verschil tussen jongens en meisjes. Ten tweede moet ook opgemerkt worden dat alle testen samen opgenomen werden als afhankelijke variabelen in multivariate statistiek (uitgezonderd voor de motorische coördinatie werd wel een somscore gemaakt). Correcter zou zijn om somscores te maken voor de antropometrische variabelen, kracht, lenigheid, snelheid en uithouding. Als controle werden de analyses uitgevoerd a.d.h.v. de somscores met als resultaat dat er weinig tot 69

75 geen verschillen werden gevonden met wanneer alle variabelen samen in de multivariate statistiek werden geplaatst. 5.4 Besluit Voor Sport voor Allen kan besloten worden dat de motorische coördinatie best op een zo vroeg mogelijke leeftijd ontwikkeld wordt. Aangezien er een nauwe samenhang is tussen een goede gezondheid (vb. betere waarden voor gezondheidsgerelateerde waarden voor de lichaamssamenstelling) en een betere motorische coördinatie is een goede gezondheid van belang. Het actief transport van de kinderen (6-12) jaar blijkt echter te weinig te zijn om effectief een positief effect te hebben op de gezondheid. Om toch de aanbeveling te halen zodat er wel een positief effect op de gezondheid optreedt moet het gebruik van actief transport in combinatie met de participatie aan kwaliteitsvolle activiteiten (die verschillende sporten bevatten, gevarieerd en aangepast aan het ontwikkelingsgebied) gestimuleerd worden. Met als gevolg dat sedentaire activiteiten zoveel mogelijk moeten beperkt worden vooral bij jarigen die in samenhang met hun hoger vetpercentage en BMI ook een slechtere motorische coördinatie vertonen. Verder ervaren kinderen die meerdere sporten beoefenen geen enkel nadeel t.o.v. kinderen die slechts één enkele sport beoefenen, integendeel ervaren zij zelfs op jarige leeftijd voordelen op gebied van functionele-, explosieve-, rompkracht als ook op het gebied van motorische coördinatie. Hieruit kan besloten worden dat een brede sportontwikkeling een goed alternatief vormt voor een eenzijdige vroege specialisatie. Het blijkt dat de kwaliteit van training bij kinderen van 6-12 jaar primeert op de kwantiteit van training. Testvariabelen worden pas beïnvloed door de sporttak bij jarigen waaruit kan worden besloten dat vroege specialisatie in één specifieke sport af te raden is op jonge leeftijd. Aangezien zowel het aantal beoefende sporten, de kwantiteit als de sporttak pas van belang wordt bij jarigen is het aan te raden om pas te starten met vroege specialisatie, binnen individuele sporten, vanaf jaar. Het onderzoek naar de studie van de onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle individuele sporters staaft het belang van een brede ontwikkeling (Sport voor Allen) als fundering voor talentontwikkeling en verwerpt specialisatie op jonge leeftijd jaar (6-12), al moet verder onderzoek in de toekomst het belang van een brede sportontwikkeling bij een oudere populatie (12-16 jaar) nog uitwijzen. 70

76 6 Referentielijst Abbott, A. & Collins, D. (2002a). A Theoretical and Emperical Analysis of a State of the Art Talent Identification Model. High Ability Studies, 13, Abbott, A., Collins, D., Russell, M. & Sowerby, K. (2002b). Talent Identification and Development: An Academic Review, Edinburg, Sport Scotland. Ackland, T. R., & Bloomfield, J. (1996). Stability of human proportions through adolescent growth. Australian Journal of Science and Medicine in Sport, 28, (ABSTRACT) Anandalakshmy, S. & Grinder, R.E. (1970). Conceptual Emphasis in the History of Developmental Psychology: Evolutionary Theory, Teleology, and the Nature-nurture Issue. Child Development, 41, Anderson et al. (2000). Intensive Training and Sport Specialization in Young Athletes. Pediatrics, 106, Bainbridge, C. (s.d.). Definitions of Gifted. Different Perspectives. Guide to Gifted Children, URL bezocht op 14 februari Baker, J. (2003). Early Specialization in Youth Sport: a requirement for adult expertise? High Ability Studies, 14, Bompa, T. O. & Haff, G. G. (2009). Periodization: theory and methodology of training (5 e ed.). Chelsea/Michigan/Ann Arbor/Michigan, Sheridan Books, Boon, T. D. & Geeraerts, D. (2005). Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal (14 e ed.). Utrecht, Van Dale Lexicografie. Brenner, J. S. & Council on Sports Medicine and Fitness (2007). Overuse Injuries, Overtraining, and Burnout in Child and Adolescent Athletes. Pediatrics, 119, Burgess, R. (2009). Talent Identification. Australian Sports Commission, URL bezocht op 23 november Cöté, J., Baker, J. & Abernethy, B. (2007). Practice and Play in the Development of Sport Expertise. In Handbook of Sport Psychology (edited by R. Eklund and G. Tenenbaum), Hoboken (NJ), Wiley, Csikszentmihalyi, M., Rathunde, K., & Whalen, S. (1997). Talented teenagers: The roots of success and failure. New York, Cambridge University Press, Davids, K. & Baker, J. (2007). Genes, Environment and Sport Performance. Why the Nature-Nurture Dualism is no Longer Relevant. Sports Medicine, 37,

77 D Hondt et al. (2009). Relationship Between Motor Skill and Body Mass Index in 5- to 10-Year-Old Children. Physical Activity Quarterly, 26, Dyck, van D. et al. (2010). Neighborhood SES and Walkability are Related to Physical Activity Behavior in Belgian adults. Preventive Medicine, 50, Ericsson, K. A., Krampe, R.Th. & Tesch-Römer, C. (1993). The Role of Deliberate Practice in the Acquisition of Expert Performance. Psychological Review, 100, Ericsson, K. A. (2008). Deliberate Practice and Acquisition of Expert Performance: A General Overview. Academic emergency medicine, 15, FjØrtoft, I. (2000). Motor Fitness in Pre-Primary School Children: The EUROFIT Motor Fitness Test Explored on 5-7- Year-Old Children. Pediatric Exercise Science, 12, Fraser-Thomas, J. L., Côté, J. & Deakin, J. (2005). Youth Sport Programs: An Avenue to Foster Positive Youth Development. Physical Education and Sport Pedagogy, 10, Gagné, F. (1998). A Proposal for Subcategories within Gifted or Talented Populations. Gifted Child Quarterly, 42, Gagné, F. (2002). A Differentiated Model of Giftedness and Talent (DMGT). NSW Departement of Education and Training, URL bezocht op 3 oktober Gagné, F. (2008). Building gifts into talents: Brief overview of the DMGT URL bezocht op 20 februari Haskell, W.L. et al (2007). Physical Activity and Public Health: Updated Recommendation for Adults from the American College of Sports Medicine and the American Heart Association. Med. Sci. Sports Exerc, 39, , Howe, M. J. A., Davidson, J. W. & Sloboda, J. A. (1998). Innate talents: Reality or myth? Behavioral and Brain Sciences, 21, Kluka, D.A. et al (2008). Long-term athlete development: talent identification. University of Pretoria Institute for Sports Research-High Performance Services, URL bezocht op 17 oktober Lefevre, J., (2001). Evaluatie van fysieke fitheid in Vlaanderen. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde & -Wetenschappen Speciale uitgave, Malina, R.M., Beunen, G., Wellens, R. & Claessens, A. (1985). Skeletal Maturity and Body Size of Teenage Belgian Track and Field Athletes, Annals of Human Biology,13, Mirwald, R. L., Baxter-Jones, A. D. G., Bailey, D. A. & Beunen, G. P. (2002). An Assessment of Maturity from Anthropometric Measurements. Medicine & Science in Sports & Exercise, 34,

78 Peerlings, W., Damiaans, E. (2007). Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency, Second Edition (BOT-2), 1-18 Philippaerts, R. M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A. L., Bourdeaudhuij, De. I., Lefevre, J. (2005). Validity of a Physical Activity Computer Questionnaire in 12- to 18-year-old Boys and Girls. Sports Medicine, 26, 1-6 Rossum, van J.H.A. & Gagné, F. (2006). Talent Development in Sports. In The handbook of Secondary Gifted Education (edited by F.A. Dixon & S.M. Moon), Waco (TX), Prufrock Press, Silverman, L.K. (2006). Ik ben niet hoogbegaafd, ik ben gewoon vlijtig: niet erkende begaafdheid bij vrouwen. In Hoogbegaafdheid- en- werk (edited by A. van Kempen), Zoetermeer, Free Musketeers, 1-8. Simonton, D. K. (1999). Talent and Its Development: An Emergenic and Epigenetic Model. Psychological Review, 106, Starkes, J. L. & Ericsson, K. A. (2003). Expert Performance in Sports: Advances in Research on Sport Expertise. Champaign (Il.), Edwards Brothers. Stodden, D.F. et al. (2008). A Developmental Perspective on the Role of Motor Skill Competence in Physical Activity: An Emergent Relationship. Quest, 60, Tranckle, P. & Cushion C.J. (2006). Rethinking Giftedness and Talent in Sport. Quest, 58, Vaeyens, R., Malina, R. M., Janssens, M., Van Renterghem, B., Bourgois, J., Vrijens, J. & Philippaerts, R.M. (2006). A Multidisciplinary Selection Model for Youth Soccer: the Ghent Youth Soccer Project, Sports Medicine, 40, Vaeyens, R., Lenoir, M., Williams, A.M. & Philippaerts, R. M. (2008). Talent Identification and Development Programmes in Sport. Current Models and Future Directions. Sports Medicine, 38, Vaeyens, R., Güllich, A., Warr, C.R. & Philippaerts, R. (2009). Talent identification and promotion programmes of Olympic athletes. Journal of Sports Sciences, 27, Vandorpe, B., Vandendriessche, J., Lefevre, J., Pion, J., Vaeyens, R., Matthys, S., Philippaerts, R. & Lenoir, M. (2010). The KörperkoordinationsTest für Kinder: reference values and suitability for year-old children in Flanders. Scandinavian Journal of Medicine and Science in Sports, in press. Wall, M. & Côté, J. (2007). Developmental Activities that Lead to Dropout and Investment in Sport. Physical Education and Sport Pedagogy, 12, Williams, A. M. & Reilly, T. (2000). Talent Identification and Development in Soccer. Journal of Sports Sciences, 18, WHO Bulletin OMS. (1998). Sports and children: Consensus statement on organized sports for children. 76, (5),

79 WHO. (2010). Recommended Amount of Physical Activity URL bezocht op 10 mei

80 7 Bijlagen N Bijlage Titel bijlage Pagina nummer(s) Bijlage 1: Toelatingsbrief Bijlage 2: Testprofiel Sportakus 78 Bijlage 3: Testbeschrijvingen Bijlage 4 Vragenlijst Sportakus

81 Bijlage 1 76

82 77

83 Bijlage 2 78

84 Bijlage 3 79

85 80

86 81

87 82

88 83

89 84

90 85

91 86

92 87

93 88

94 89

95 90

96 91

97 92

98 93

99 94

100 95

101 96

102 97

103 98

104 99

105 Bijlage 4 100

106 101

107 102

108 103

109 104

110 105

Hefbomen van Leiderschap. Simpel. Voorspellend. Invloedrijk.

Hefbomen van Leiderschap. Simpel. Voorspellend. Invloedrijk. Hefbomen van Leiderschap Simpel. Voorspellend. Invloedrijk. Excellente Competentiemodellen Organisaties zoeken naar simpele, praktische middelen voor de ontwikkeling van leiderschap. Een grote focus op

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting Nederlandse samenvatting Proefschrift_LVerburgh211214.indd 171 21-12-2014 16:46:37 172 Samenvatting ACHTERGROND DEEL A: DE RELATIE TUSSEN BEWEGING EN NEUROCOGNITIEF FUNCTIONEREN Ondanks bewezen gezondheidseffecten

Nadere informatie

DUTCH SUMMARY NEDERLANDSE SAMENVATTING

DUTCH SUMMARY NEDERLANDSE SAMENVATTING NEDERLANDSE SAMENVATTING 205 Het is niet zonder reden dat autoriteiten wereldwijd aandacht besteden aan programma s en interventies om mensen meer te laten bewegen. Sportactiviteiten van gemiddelde tot

Nadere informatie

Onderzoek naar het onderscheidend vermogen van het Vlaams Sport Kompas bij lagere schoolkinderen, in teken van talentdetectie

Onderzoek naar het onderscheidend vermogen van het Vlaams Sport Kompas bij lagere schoolkinderen, in teken van talentdetectie Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Onderzoek naar het onderscheidend vermogen van het Vlaams Sport Kompas

Nadere informatie

nederlandse samenvatting Dutch summary

nederlandse samenvatting Dutch summary Dutch summary 211 dutch summary De onderzoeken beschreven in dit proefschrift zijn onderdeel van een grootschalig onderzoek naar individuele verschillen in algemene cognitieve vaardigheden. Algemene cognitieve

Nadere informatie

Samenvatting. In hoofdstuk 1 wordt een algemene introductie gegeven over de onderwerpen die in dit proefschrift worden behandeld.

Samenvatting. In hoofdstuk 1 wordt een algemene introductie gegeven over de onderwerpen die in dit proefschrift worden behandeld. 155 Sport- en spelactiviteiten bevorderen over het algemeen de gezondheid. Deze fysieke activiteiten kunnen echter ook leiden tot blessures. Het proefschrift beschrijft de ontwikkeling en evaluatie van

Nadere informatie

Beleid Talentontwikkeling 2012-2020

Beleid Talentontwikkeling 2012-2020 Beleid Talentontwikkeling 2012-2020 Datum: Thursday 15 December 2011 Auteur: Boudewijn van Opstal en Jeroen Spaans Inhoudsopgave Aanleiding 1. Ambitie KNRB en doel talentontwikkeling 2. Begrippen 3. Visie

Nadere informatie

Nederland heeft een lange hockeyhistorie en is één van de toonaangevende landen als het om tophockey gaat. De meeste tophockeyers zijn begonnen met

Nederland heeft een lange hockeyhistorie en is één van de toonaangevende landen als het om tophockey gaat. De meeste tophockeyers zijn begonnen met Samenvatting Nederland heeft een lange hockeyhistorie en is één van de toonaangevende landen als het om tophockey gaat. De meeste tophockeyers zijn begonnen met hun sport toen ze 7 jaar oud waren en allemaal

Nadere informatie

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals Gedragsproblemen komen veel voor onder kinderen en adolescenten. Als deze problemen ernstig zijn en zich herhaaldelijk voordoen, kunnen ze een negatieve invloed hebben op het dagelijks functioneren van

Nadere informatie

Samenvatting. Opvoeding en thuis omgeving als aangrijpingspunten in de preventie van overgewicht bij kinderen: resultaten van de ChecKid studie

Samenvatting. Opvoeding en thuis omgeving als aangrijpingspunten in de preventie van overgewicht bij kinderen: resultaten van de ChecKid studie Opvoeding en thuis omgeving als aangrijpingspunten in de preventie van overgewicht bij kinderen: resultaten van de ChecKid studie Overgewicht is een snel groeiend wereldwijd probleem en is geassocieerd

Nadere informatie

Belasting en belastbaarheid. Gerold Hoeben

Belasting en belastbaarheid. Gerold Hoeben Belasting en belastbaarheid Gerold Hoeben Vijf belangrijke feiten op een rij 1) Onderzoek laat keer op keer zien dat basisschoolkinderen minder motorisch vaardig zijn dan pakweg dertig jaar geleden

Nadere informatie

EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT

EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT Dockx J, De Fraine B. & Vandecandelaere M. EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES &

Nadere informatie

Talentidentificatie in de Artistieke Gymnastiek Dames: Profielbepaling van beloftevolle gymnasten

Talentidentificatie in de Artistieke Gymnastiek Dames: Profielbepaling van beloftevolle gymnasten Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009 2010 Talentidentificatie in de Artistieke Gymnastiek Dames: Profielbepaling

Nadere informatie

Jo Stubbe IT Project & Support. Bruno D Hulster Algemene Coördinatie. Debbie Mejor Administratie en coördinatie

Jo Stubbe IT Project & Support. Bruno D Hulster Algemene Coördinatie. Debbie Mejor Administratie en coördinatie Bruno D Hulster Algemene Coördinatie Jo Stubbe IT Project & Support Debbie Mejor Administratie en coördinatie 1 09-12-18 PROBLEEM? Kinderen bewegen/sporten te weinig kiezen activiteiten die niet passen

Nadere informatie

Onderzoek naar vrijwilligerswerk in de sport voor jongeren die leven in maatschappelijk kwetsbare situaties. Kansen tot ontwikkeling?

Onderzoek naar vrijwilligerswerk in de sport voor jongeren die leven in maatschappelijk kwetsbare situaties. Kansen tot ontwikkeling? Onderzoek naar vrijwilligerswerk in de sport voor jongeren die leven in maatschappelijk kwetsbare situaties. Kansen tot ontwikkeling? Doctoraatproefschrift Evi Buelens, onderzoeksgroep Sport & Society,

Nadere informatie

Competitie als ondersteuning in de opleiding van een sporter in plaats van een slechte leermeester.

Competitie als ondersteuning in de opleiding van een sporter in plaats van een slechte leermeester. Competitie als ondersteuning in de opleiding van een sporter in plaats van een slechte leermeester. Aangezien het proces van LTAD voor sport evolueert, ontstaan gaandeweg evenveel antwoorden als nieuwe

Nadere informatie

Resultaten barometer 2009

Resultaten barometer 2009 Resultaten barometer 2009 1. Lichaamslengte De lichaamslengte van zowel de jongens als de meisjes vertoont een seculaire trend tussen 1990 en 1997: de Vlaamse jongens en meisjes zijn in 1997 groter dan

Nadere informatie

Longitudinale studie over antropometrische en fysieke tests in voetbal: het jeugdvoetbal project KAA Gent en SV Zulte Waregem.

Longitudinale studie over antropometrische en fysieke tests in voetbal: het jeugdvoetbal project KAA Gent en SV Zulte Waregem. FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2011-2012 Longitudinale studie over antropometrische en fysieke tests in voetbal:

Nadere informatie

Participation in leisure activities of children and adolescents with physical disabilities Maureen Bult

Participation in leisure activities of children and adolescents with physical disabilities Maureen Bult Participation in leisure activities of children and adolescents with physical disabilities Maureen Bult Participatie in vrijetijdsactiviteiten van kinderen en adolescenten met een lichamelijke beperking

Nadere informatie

Topsportactieplan 2016 Hfdst. 8 Begeleiding en ondersteuning van de topsportfederaties

Topsportactieplan 2016 Hfdst. 8 Begeleiding en ondersteuning van de topsportfederaties Toelichting over de weg die een beloftevolle jongere aflegt op weg naar de top. Leuven, 15/03/2008 Topsportactieplan 2016 Hfdst. 8 Begeleiding en ondersteuning van de topsportfederaties Algemeen beeld

Nadere informatie

Coach Profession Profile

Coach Profession Profile Arenberggebouw Arenbergstraat 5 1000 Brussel Tel: 02 209 47 21 Fax: 02 209 47 15 Coach Profession Profile AUTEUR PROF. DR. HELMUT DIGEL / PROF. DR. ANSGAR THIEL VERTALING PUT K. INSTITUUT Katholieke Universiteit

Nadere informatie

Klinische inspanningstesten in de (kinder)revalidatie

Klinische inspanningstesten in de (kinder)revalidatie Klinische inspanningstesten in de (kinder)revalidatie Kinderen en jongvolwassenen met een fysieke beperking, zoals cerebrale parese (CP), ervaren vaak loopproblemen in het dagelijks leven. Veelgehoorde

Nadere informatie

How to present online information to older cancer patients N. Bol

How to present online information to older cancer patients N. Bol How to present online information to older cancer patients N. Bol Dutch summary (Nederlandse samenvatting) Dutch summary (Nederlandse samenvatting) Goede informatievoorziening is essentieel voor effectieve

Nadere informatie

OUDERS. Langs de lijn of in het veld?

OUDERS. Langs de lijn of in het veld? OUDERS Langs de lijn of in het veld? 1. Genetische aanleg 2. Herhaling 3. Inspanning Drie mythes Waarom zijn sommige mensen zo verbazend goed in hun vak? Omdat deze mensen geboren zijn met een buitengewoon

Nadere informatie

Verslag sessie 3: seksueel grensoverschrijdend gedrag

Verslag sessie 3: seksueel grensoverschrijdend gedrag Verslag sessie 3: seksueel grensoverschrijdend gedrag a. Reactie discuttant (Erika Frans) De resultaten van Sexpert zijn gelijklopend met eerder onderzoek: o Meer vrouwen dan mannen zijn het slachtoffer

Nadere informatie

LTAD model als kapstok voor talentbegeleiding. Trainerscongres NLcoach, NSTV en KNSB Epe, 14 april 2012 Jeroen van der Lee

LTAD model als kapstok voor talentbegeleiding. Trainerscongres NLcoach, NSTV en KNSB Epe, 14 april 2012 Jeroen van der Lee LTAD model als kapstok voor talentbegeleiding Trainerscongres NLcoach, NSTV en KNSB Epe, 14 april 2012 Jeroen van der Lee Wie? Bewegingswetenschapper Programmamanager sportontwikkeling Trainer/coach (ST5)

Nadere informatie

Samenvatting, conclusies en discussie

Samenvatting, conclusies en discussie Hoofdstuk 6 Samenvatting, conclusies en discussie Inleiding Het doel van het onderzoek is vast te stellen hoe de kinderen (10 14 jaar) met coeliakie functioneren in het dagelijks leven en wat hun kwaliteit

Nadere informatie

van schaatstalent tot wereldtopper

van schaatstalent tot wereldtopper Doorstroming naar de top: van schaatstalent tot wereldtopper Den Haag, 30 oktober 2010 Wie? Bewegingswetenschappen Trainer/coach (ST5) Huidige functie: KNSB projectmanager Jeroen van der Lee Wat is talent?

Nadere informatie

Sportparticipatie en fysieke (in)activiteit van de Vlaamse bevolking: huidige situatie en seculaire trend ( )

Sportparticipatie en fysieke (in)activiteit van de Vlaamse bevolking: huidige situatie en seculaire trend ( ) Sportparticipatie en fysieke (in)activiteit van de Vlaamse bevolking: huidige situatie en seculaire trend (2003-2009) Onderzoeksgroepen Johan Lefevre, Jeroen Scheerder Stijn De Baere Renaat Philippaerts

Nadere informatie

Gezondheidsverwachting volgens socio-economische gradiënt in België Samenvatting. Samenvatting

Gezondheidsverwachting volgens socio-economische gradiënt in België Samenvatting. Samenvatting Verschillende internationale studies toonden socio-economische verschillen in gezondheid aan, zowel in mortaliteit als morbiditeit. In bepaalde westerse landen bleek dat, ondanks de toegenomen welvaart,

Nadere informatie

Samenvatting. Beloop van dagelijkse activiteiten bij adolescenten met cerebrale parese. Een 3-jarige follow-up studie

Samenvatting. Beloop van dagelijkse activiteiten bij adolescenten met cerebrale parese. Een 3-jarige follow-up studie * Samenvatting Beloop van dagelijkse activiteiten bij adolescenten met cerebrale parese Een 3-jarige follow-up studie Samenvatting Tijdens de periode van groei en ontwikkeling tussen kindertijd en volwassenheid

Nadere informatie

STEM. Visietekst van het GO! onderwijs van de. 28 november Vlaamse Gemeenschap

STEM. Visietekst van het GO! onderwijs van de. 28 november Vlaamse Gemeenschap STEM Visietekst van het GO! 28 november 2016 onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap 2 Samenvatting In de beleidsnota 2014-2019 stelt Vlaams minister van Onderwijs de ambitie om leerlingen warmer te maken

Nadere informatie

Uitgangspunt: Een goed leerklimaat stelt het resultaat niet voorop.

Uitgangspunt: Een goed leerklimaat stelt het resultaat niet voorop. Special : Volhouden of afhaken? Resultaten van een longitudinaal onderzoek onder jeugdige sporters Versie oktober 2005 Bron: KNHB / Dr.J. van Rossum / B.Bams In de periode tussen 1995 en 2004 is een groep

Nadere informatie

Dit rapport behandelt de meervoudige verhouding tussen criminaliteit enerzijds en

Dit rapport behandelt de meervoudige verhouding tussen criminaliteit enerzijds en Samenvatting Dit rapport behandelt de meervoudige verhouding tussen criminaliteit enerzijds en gewelddadig radicalisme en terrorisme anderzijds. In aanvulling op de bestaande literatuur over mogelijke

Nadere informatie

4. Resultaten. 4.1 Levensverwachting naar geslacht en opleidingsniveau

4. Resultaten. 4.1 Levensverwachting naar geslacht en opleidingsniveau 4. Het doel van deze studie is de verschillen in gezondheidsverwachting naar een socio-economisch gradiënt, met name naar het hoogst bereikte diploma, te beschrijven. Specifieke gegevens in enkel mortaliteit

Nadere informatie

SAMENVATTING Schadelijk gebruik van alcohol staat wereldwijd in de top vijf van risicofactoren die tot ziekte, arbeidsongeschiktheid of overlijden kunnen leiden. Het alcoholgebruik is stabiel of neemt

Nadere informatie

3,3. Praktische-opdracht door een scholier 2249 woorden 27 maart keer beoordeeld. Wiskunde A. Intelligentiequotiënt (IQ)

3,3. Praktische-opdracht door een scholier 2249 woorden 27 maart keer beoordeeld. Wiskunde A. Intelligentiequotiënt (IQ) Praktische-opdracht door een scholier 2249 woorden 27 maart 2012 3,3 2 keer beoordeeld Vak Wiskunde A Intelligentiequotiënt (IQ) Voorwoord Ik heb in deze praktische opdracht voor het onderwerp intelligentie

Nadere informatie

Vlaamse Taekwondo Bond v.z.w. H. Van Veldekesingel 150/73 B-3500 Hasselt [M] +32 (0) [F] +32 (0)

Vlaamse Taekwondo Bond v.z.w. H. Van Veldekesingel 150/73 B-3500 Hasselt [M] +32 (0) [F] +32 (0) 1. Inleiding Het topsportconvenant heeft tot doel een solide samenwerking en wisselwerking tot stand te brengen tussen het onderwijs en de sportwereld, om op deze wijze te komen tot een doorgedreven topsportopleiding

Nadere informatie

Onderzoek naar het topsportklimaat in Vlaanderen

Onderzoek naar het topsportklimaat in Vlaanderen Onderzoek naar het topsportklimaat in Vlaanderen Is in Vlaanderen een klimaat aanwezig voor topsporters om goed te presteren? Met welke omgevingsfactoren hebben topsporters te maken en in hoeverre kunnen

Nadere informatie

afgelopen jaren beweren vele professionele organisaties specifieke human resource (HR)

afgelopen jaren beweren vele professionele organisaties specifieke human resource (HR) Nederlandse Samenvatting Welke mensen bekleden de top posities van professionele organisaties? In Nederland, net zoals in veel andere westerse landen, klinkt waarschijnlijk het antwoord op deze vraag ongeveer

Nadere informatie

Jacques van Rossum Positief coachen brengt talenten dichter bij de top

Jacques van Rossum Positief coachen brengt talenten dichter bij de top Jacques van Rossum Positief coachen brengt talenten dichter bij de top Bij talentontwikkeling gaat het om kwaliteiten en mogelijkheden van jonge sporters, zoals in het vorige hoofdstuk is beschreven. Maar

Nadere informatie

De rol van een veelzijdige sportontwikkeling op de algemene motorische vaardigheden bij jeugdige atleten (6 12 jaar)

De rol van een veelzijdige sportontwikkeling op de algemene motorische vaardigheden bij jeugdige atleten (6 12 jaar) Universiteit Gent Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2010-2011 De rol van een veelzijdige sportontwikkeling op de

Nadere informatie

- Geplaatst in VISUS EBM IN DE OPTOMETRIE: HOE PAS JE HET TOE?

- Geplaatst in VISUS EBM IN DE OPTOMETRIE: HOE PAS JE HET TOE? - Geplaatst in VISUS 4-2017 - EBM IN DE OPTOMETRIE: HOE PAS JE HET TOE? Om de verschillen tussen de kennis uit het laatste wetenschappelijk bewijs en de klinische praktijk kleiner te maken is de afgelopen

Nadere informatie

De Groeispurt: invloed op talentidentificatie en -ontwikkeling D I E T E R D E P R E Z 1 3 / 1 2 / 2 0 1 4

De Groeispurt: invloed op talentidentificatie en -ontwikkeling D I E T E R D E P R E Z 1 3 / 1 2 / 2 0 1 4 De Groeispurt: invloed op talentidentificatie en -ontwikkeling D I E T E R D E P R E Z 1 3 / 1 2 / 2 0 1 4 index Talent identificatie (TID) en ontwikkeling (TDE): introductie Problemen in TID en TDE Maturiteit

Nadere informatie

Koersplan. Highschool Eindhoven

Koersplan. Highschool Eindhoven Koersplan Highschool Eindhoven 1 Inleiding Frits Philips lyceum- mavo is een toekomstgerichte school met de focus op talentontwikkeling. Leerlingen krijgen volop de mogelijkheid om hun talenten te ontdekken

Nadere informatie

TRAININGSHISTORIEK BIJ BELOFTEVOLLE EN ELITE JEUGDVOETBALLERS IN HET KADER VAN TALENTIDENTIFICATIE EN - ONTWIKKELING

TRAININGSHISTORIEK BIJ BELOFTEVOLLE EN ELITE JEUGDVOETBALLERS IN HET KADER VAN TALENTIDENTIFICATIE EN - ONTWIKKELING FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 TRAININGSHISTORIEK BIJ BELOFTEVOLLE EN ELITE JEUGDVOETBALLERS IN HET

Nadere informatie

EXAMEN LEREN EN ONDERWIJZEN (voor wie de lessen heeft gevolgd in )

EXAMEN LEREN EN ONDERWIJZEN (voor wie de lessen heeft gevolgd in ) K.U. Leuven 6 juni 2009 EXAMEN LEREN EN ONDERWIJZEN (voor wie de lessen heeft gevolgd in 2008-09) B. De Fraine, J. Elen, S. Janssens, J. Van Damme en L. Verschaffel Naam en voornaam (in drukletters!) Duid

Nadere informatie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie Wouter Pinxten (contact: Wouter.Pinxten@UGent.be) Prof. Dr. John Lievens Achtergrond

Nadere informatie

5. Discussie. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens

5. Discussie. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens 5. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens Relevante conclusies voor het beleid zijn pas mogelijk als de basisgegevens waaruit de samengestelde indicator berekend werd voldoende recent zijn. In deze

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch)

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) 159 Ouders spelen een cruciale rol in het ondersteunen van participatie van kinderen [1]. Participatie, door de Wereldgezondheidsorganisatie gedefinieerd als

Nadere informatie

Factsheet: De beleving van een vroege eerste geslachtsgemeenschap

Factsheet: De beleving van een vroege eerste geslachtsgemeenschap Factsheet: De beleving van een vroege eerste geslachtsgemeenschap Katrien Symons (contact: Katrien.Symons@UGent.be) Prof. Dr. Mieke Van Houtte Dr. Hans Vermeersch ACHTERGROND Een vroege eerste geslachtsgemeenschap

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting Nederlandse samenvatting Het is een uitdaging om ouderen te identificeren die baat kunnen hebben bij een interventie gericht op de preventie van beperkingen in het dagelijks leven op het moment dat dergelijke

Nadere informatie

How Do Children Read Words? A Focus on Reading Processes M. van den Boer

How Do Children Read Words? A Focus on Reading Processes M. van den Boer How Do Children Read Words? A Focus on Reading Processes M. van den Boer Samenvatting Leesvaardigheid is van groot belang in onze geletterde maatschappij. In veel wetenschappelijke studies zijn dan ook

Nadere informatie

Samenvatting. Sportsocialisatie en de rol van de school

Samenvatting. Sportsocialisatie en de rol van de school Samenvatting Sportsocialisatie en de rol van de school Om verschillende redenen speelt sport een belangrijke rol in de samenleving. Een gangbare gedachte is dat sportparticipatie gerelateerd is aan allerlei

Nadere informatie

Talentontwikkeling medische kansen en valkuilen

Talentontwikkeling medische kansen en valkuilen Sport Medisch Netwerk Zoetermeer Talentontwikkeling medische kansen en valkuilen 21 januari 2015 S.V. Meervogels, Zoetermeer Sport Medisch Netwerk Zoetermeer Inhoud -Talent -Waarom gaat een kind aan sport

Nadere informatie

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken) Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken) 101 102 Hoofdstuk 1. Algemene introductie Het belangrijkste doel van dit proefschrift was het ontwikkelen van de Interactieve Tekentest (IDT), een nieuwe test

Nadere informatie

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld Samenvatting Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld om hen heen. Zo hebben vele mensen een natuurlijke neiging om zichzelf als bijzonder positief te beschouwen (bijv,

Nadere informatie

Talentidentificatie: een greep uit het huidige sportlandschap en een aanzet tot discussie

Talentidentificatie: een greep uit het huidige sportlandschap en een aanzet tot discussie Arenberggebouw Arenbergstraat 5 1000 Brussel Tel: 02 209 47 21 Fax: 02 209 47 15 Talentidentificatie: een greep uit het huidige sportlandschap en een aanzet tot discussie AUTEUR(S) DE VOS BRECHT REDACTEUR

Nadere informatie

Vlaamse Taekwondo Bond v.z.w. H. Van Veldekesingel 150/73 B-3500 Hasselt [M] +32 (0) [F] +32 (0)

Vlaamse Taekwondo Bond v.z.w. H. Van Veldekesingel 150/73 B-3500 Hasselt [M] +32 (0) [F] +32 (0) 1. Inleiding Het topsportconvenant heeft tot doel een solide samenwerking en wisselwerking tot stand te brengen tussen het onderwijs en de sportwereld, om op deze wijze te komen tot een doorgedreven topsportopleiding

Nadere informatie

Er staat veel op het spel bij selectie voor de geneeskundeopleiding. Slechts 6-30% van de kandidaten kan toegelaten worden tot de opleiding en selecti

Er staat veel op het spel bij selectie voor de geneeskundeopleiding. Slechts 6-30% van de kandidaten kan toegelaten worden tot de opleiding en selecti Samenvatting Er staat veel op het spel bij selectie voor de geneeskundeopleiding. Slechts 6-30% van de kandidaten kan toegelaten worden tot de opleiding en selectieprocedures zijn over het algemeen prijzig.

Nadere informatie

Samenvatting (Summary in Dutch)

Samenvatting (Summary in Dutch) Samenvatting (Summary in Dutch) Samenvatting (Summary in Dutch) Een goede hand functie is van belang voor interactie met onze omgeving. Vanaf het moment dat we opstaan, tot we s avonds weer naar bed gaan,

Nadere informatie

Topsporter bij Defensie

Topsporter bij Defensie Topsporter bij Defensie Atleten ondersteunen bij hun jacht op die felbegeerde medailles en hen een professionele omkadering bieden, dat is wat Defensie voor ogen heeft. Maar... hoe gaat dat precies in

Nadere informatie

Talentherkenning en -ontwikkeling

Talentherkenning en -ontwikkeling Talentherkenning en -ontwikkeling Laatste stand van zaken Dr. Marije Elferink-Gemser Met dank aan: Chris Visscher Laura Jonker, Barbara Huijgen, Rianne Kannekens, Tynke Toering, Sebastiaan Platvoet, Tjeerd

Nadere informatie

Inzet van social media in productontwikkeling: Meer en beter gebruik door een systematische aanpak

Inzet van social media in productontwikkeling: Meer en beter gebruik door een systematische aanpak Inzet van social media in productontwikkeling: Meer en beter gebruik door een systematische aanpak 1 Achtergrond van het onderzoek Bedrijven vertrouwen meer en meer op social media om klanten te betrekken

Nadere informatie

TH-SCI Sales Capability Indicator. Best Peter Sales Representative

TH-SCI Sales Capability Indicator. Best Peter Sales Representative Best Peter Sales Representative TH-SCI Sales Capability Indicator Dit rapport werd gegenereerd op 03-09-2013 door White Alan van Brainwave Ltd.. De onderliggende data dateren van 24-07-2013. OVER DE SALES

Nadere informatie

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden?

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden? Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden? Auteur: Ruben Brondeel i.s.m. Prof. A. Buysse Onderzoeksvraag Tijdens het proces van een echtscheiding

Nadere informatie

Talentontwikkeling in de vereniging Ewout Schröder

Talentontwikkeling in de vereniging Ewout Schröder Talentontwikkeling in de vereniging Ewout Schröder Ewout Schröder Positief Enthousiast Gedreven Theoretische kaders Wat is het doel van talentontwikkeling binnen jouw vereniging? Het te allen tijde (vroeg)tijdig

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting Docenten in het hoger onderwijs zijn experts in wát zij doceren, maar niet noodzakelijk in hóe zij dit zouden moeten doen. Dit komt omdat zij vaak weinig tot geen training hebben gehad in het lesgeven.

Nadere informatie

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur Hoewel kinderen die leren praten geen moeite lijken te doen om de regels van hun moedertaal

Nadere informatie

Hoe ziek word je van zitten?

Hoe ziek word je van zitten? Hoe ziek word je van zitten? Evi van Ekris EMGO + Instituut afd. Sociale Geneeskunde VU Medisch Centrum Er is altijd wat te doen Naast het stimuleren van sporten is het belangrijk bewegen meer te integreren

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting 11 Nederlandse Samenvatting Bij beslissingen over het al dan niet vergoeden van behandelingen wordt vaak gebruikt gemaakt van kosteneffectiviteitsanalyses, waarin de kosten worden afgezet tegen de baten.

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting Nederlandse Samenvatting De onderzoeken beschreven in dit proefschrift zijn onderdeel van een grootschalig onderzoek naar individuele verschillen in algemene cognitieve vaardigheden. Algemene cognitieve

Nadere informatie

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2-5 Hoofd- stuk 2 en 3 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 en 5

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2-5 Hoofd- stuk 2 en 3 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 en 5 Patella tendinopathie (ook wel jumper s knee of springersknie genoemd) is een veel voorkomende blessure in sporten waarin veel wordt gesprongen, zoals basketbal en volleybal. In top- en recreatieve basketballers

Nadere informatie

Neethling Brain Instruments NBI. Mo Deckers

Neethling Brain Instruments NBI. Mo Deckers Neethling Brain Instruments NBI Mo Deckers www.threecee.be Wat is het? Neethling Brain Instruments is een geheel van vragenlijsten en hulpmiddelen die toelaten om de voorkeuren van jouw brein in kaart

Nadere informatie

DE TENNIS PROMOTOR W a t v o o r T e n n i s t o p p e r w o r d t m i j n k i n d?

DE TENNIS PROMOTOR W a t v o o r T e n n i s t o p p e r w o r d t m i j n k i n d? DE TENNIS PROMOTOR 053 2600112 info@tennispromotor.nl www.tennispromotor.nl W a t v o o r T e n n i s t o p p e r w o r d t m i j n k i n d? Wat voor tennistopper wordt mijn kind? Index Het behalen of

Nadere informatie

Inleiding Deel I. Ontwikkelingsfase

Inleiding Deel I. Ontwikkelingsfase Inleiding Door de toenemende globalisering en bijbehorende concurrentiegroei tussen bedrijven over de hele wereld, de economische recessie in veel landen, en de groeiende behoefte aan duurzame inzetbaarheid,

Nadere informatie

Inhoud. Inleiding 9. 5 Planning 83 5.1 Leerdoelen en persoonlijke doelen 84 5.2 Het ontwerpen van het leerproces 87 5.3 Planning in de tijd 89

Inhoud. Inleiding 9. 5 Planning 83 5.1 Leerdoelen en persoonlijke doelen 84 5.2 Het ontwerpen van het leerproces 87 5.3 Planning in de tijd 89 Inhoud Inleiding 9 1 Zelfsturend leren 13 1.1 Zelfsturing 13 1.2 Leren 16 1.3 Leeractiviteiten 19 1.4 Sturingsactiviteiten 22 1.5 Aspecten van zelfsturing 25 1.6 Leerproces vastleggen 30 2 Oriëntatie op

Nadere informatie

Waarom doen sommige personen wel aan sport en anderen niet? In hoeverre speelt

Waarom doen sommige personen wel aan sport en anderen niet? In hoeverre speelt Nederlandse samenvatting (Dutch summary) Waarom doen sommige personen wel aan sport en anderen niet? In hoeverre speelt genetische aanleg voor sportgedrag een rol? Hoe hangt sportgedrag samen met geestelijke

Nadere informatie

Symposium Slaap en Sportprestatie Powernap 2 Perform HOE EEN SIMPEL DUTJE JE BETER LAAT PRESTEREN KASPER JANSSEN PHD, SPORTARTS

Symposium Slaap en Sportprestatie Powernap 2 Perform HOE EEN SIMPEL DUTJE JE BETER LAAT PRESTEREN KASPER JANSSEN PHD, SPORTARTS Symposium Slaap en Sportprestatie 2018 Powernap 2 Perform HOE EEN SIMPEL DUTJE JE BETER LAAT PRESTEREN KASPER JANSSEN PHD, SPORTARTS Even voorstellen Sporter Sportarts - Specialisatie slaap & herstel Onderzoeker

Nadere informatie

Studiedag SBO Project Talent 25 april 2019

Studiedag SBO Project Talent 25 april 2019 Studiedag SBO Project Talent 25 april 2019 Cognitief sterke leerlingen: Wie zijn ze? Wat doen ze? Wat zijn hun noden? Kennismaking Wie zijn wij? Wie zit er voor ons? Waarom deelnemen aan deze studiedag/sessie?

Nadere informatie

Nationaal Sportonderzoek

Nationaal Sportonderzoek Motieven en belemmeringen om te sporten en bewegen naar levensfase Bron https://www.allesoversport.nl ( februari 2019) Hoe maak je de drempels om te gaan bewegen zo klein mogelijk? De motivaties en belemmeringen

Nadere informatie

De vragenlijst van de openbare raadpleging

De vragenlijst van de openbare raadpleging SAMENVATTING De vragenlijst van de openbare raadpleging Tussen april en juli 2015 heeft de Europese Commissie een openbare raadpleging gehouden over de vogel- en de habitatrichtlijn. Deze raadpleging maakte

Nadere informatie

Hoofdstuk 2: Kritisch reflecteren 2.1. Kritisch reflecteren: definitie Definitie: Kritisch reflecteren verwijst naar een geheel van activiteiten die

Hoofdstuk 2: Kritisch reflecteren 2.1. Kritisch reflecteren: definitie Definitie: Kritisch reflecteren verwijst naar een geheel van activiteiten die Hoofdstuk 2: Kritisch reflecteren 2.1. Kritisch reflecteren: definitie Definitie: Kritisch reflecteren verwijst naar een geheel van activiteiten die worden uitgevoerd om uit het gevonden bronnenmateriaal

Nadere informatie

Is een klas een veilige omgeving?

Is een klas een veilige omgeving? Is een klas een veilige omgeving? De klas als een vreemde sociale structuur Binnen de discussie dat een school een sociaal veilige omgeving en klimaat voor leerlingen moet bieden, zouden we eerst de vraag

Nadere informatie

Dag van intelligentie. Timo Kleinhesselink Sport en Intelligentie

Dag van intelligentie. Timo Kleinhesselink Sport en Intelligentie Dag van intelligentie 2018 Timo Kleinhesselink Sport en Intelligentie Een goed brein is onmisbaar voor een (top)sporter en sporten (bewegen) is onmisbaar voor een goed brein! Timo Kleinhesselink (26) Eigenaar

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting SAMENVATTING

Nederlandse samenvatting SAMENVATTING Samenvatting Nederlandse samenvatting SAMENVATTING De inleiding, de achtergronden en de doelstellingen van dit proefschrift worden beschreven in hoofdstuk 1. Evenals in andere landen neemt het aantal

Nadere informatie

Samenvatting In hoofdstuk één van dit proefschrift worden verscheidene theoretische perspectieven beschreven die relevant zijn voor de vraag in

Samenvatting In hoofdstuk één van dit proefschrift worden verscheidene theoretische perspectieven beschreven die relevant zijn voor de vraag in Samenvatting In hoofdstuk één van dit proefschrift worden verscheidene theoretische perspectieven beschreven die relevant zijn voor de vraag in hoeverre de psychosociale ontwikkeling gerelateerd is aan

Nadere informatie

Profileringstool Innerspective BV April 2018

Profileringstool Innerspective BV April 2018 01 TALENT AAN ZET! Profileringstool Innerspective BV April 2018 Auteur: Wout Plevier SLiM! Talent-ontwikkeling Innerspective BV 02 WAAROM TALENT SLIM! AAN ZET? De maatschappij gaat steeds sneller. Organisaties

Nadere informatie

Sport en Innovatie. Mentaal talent kan fysiek tekort compenseren

Sport en Innovatie. Mentaal talent kan fysiek tekort compenseren Mentaal talent kan fysiek tekort compenseren Sport en Innovatie De één scoort fluitend doelpunt na doelpunt, de ander krijgt slappe knieën bij het nemen van een strafschop. De één vliegt over de horden

Nadere informatie

1 G>=>KE:G=L> Dutch summary

1 G>=>KE:G=L> Dutch summary 1 Dutch summary * - nederlandse samenvatting Alhoewel cerebrale parese (CP) wordt gezien als een non-progressieve aandoening treden er wel degelijk secundaire complicaties op zoals afname van beweeglijkheid,

Nadere informatie

Positiegerelateerde analyse van een multidisciplinaire testbatterij bij jeugdvoetballers

Positiegerelateerde analyse van een multidisciplinaire testbatterij bij jeugdvoetballers Vakgroep Beweging- en sportwetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Positiegerelateerde analyse van een multidisciplinaire testbatterij bij jeugdvoetballers

Nadere informatie

Determinanten van Leiderschap-Succes: Ontwikkeling van een Integratief. Model van Persoonlijkheid, Overtuigingen, Gedrag, en Diversiteit

Determinanten van Leiderschap-Succes: Ontwikkeling van een Integratief. Model van Persoonlijkheid, Overtuigingen, Gedrag, en Diversiteit SAMENVATTING Determinanten van Leiderschap-Succes: Ontwikkeling van een Integratief Model van Persoonlijkheid, Overtuigingen, Gedrag, en Diversiteit Leiders zijn belangrijke leden van organisaties. De

Nadere informatie

Aandachtsklachten en aandachtsstoornissen worden geobserveerd in verschillende volwassen

Aandachtsklachten en aandachtsstoornissen worden geobserveerd in verschillende volwassen SAMENVATTING Aandachtsklachten en aandachtsstoornissen worden geobserveerd in verschillende volwassen klinische populaties, waaronder ook de Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD). Ook al wordt

Nadere informatie

A c. Dutch Summary 257

A c. Dutch Summary 257 Samenvatting 256 Samenvatting Dit proefschrift beschrijft de resultaten van twee longitudinale en een cross-sectioneel onderzoek. Het eerste longitudinale onderzoek betrof de ontwikkeling van probleemgedrag

Nadere informatie

Invloed van IT uitbesteding op bedrijfsvoering & IT aansluiting

Invloed van IT uitbesteding op bedrijfsvoering & IT aansluiting xvii Invloed van IT uitbesteding op bedrijfsvoering & IT aansluiting Samenvatting IT uitbesteding doet er niet toe vanuit het perspectief aansluiting tussen bedrijfsvoering en IT Dit proefschrift is het

Nadere informatie

Cover Page. The handle http://hdl.handle.net/1887/19772 holds various files of this Leiden University dissertation.

Cover Page. The handle http://hdl.handle.net/1887/19772 holds various files of this Leiden University dissertation. Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/19772 holds various files of this Leiden University dissertation. Author: Bertens, Laura M.F. Title: Computerised modelling for developmental biology :

Nadere informatie

DE DRIJVENDE KRACHT ACHTER DYNAMISCHE ICT RECRUITMENT OPLOSSINGEN

DE DRIJVENDE KRACHT ACHTER DYNAMISCHE ICT RECRUITMENT OPLOSSINGEN R E C R U I T M E N T R E S O U R C E S R E S U L T S DE DRIJVENDE KRACHT ACHTER DYNAMISCHE ICT RECRUITMENT OPLOSSINGEN VERDER KIJKEN HumanR is dé specialist op het gebied van werving & selectie en de

Nadere informatie

Samenvatting (Dutch summary)

Samenvatting (Dutch summary) Parenting Support in Community Settings: Parental needs and effectiveness of the Home-Start program J.J. Asscher Samenvatting (Dutch summary) Ouders spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinderen.

Nadere informatie

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte. Een chronische en progressieve aandoening zoals multiple sclerose (MS) heeft vaak grote consequenties voor het leven van patiënten en hun intieme partners. Naast het omgaan met de fysieke beperkingen van

Nadere informatie

Samenvatting SAMENVATTING

Samenvatting SAMENVATTING Samenvatting 213 214 Samenvatting SAMENVATTING Cardiovasculaire ziekten vormen een belangrijk gezondheidsprobleem in onze maatschappij. In 2008 stierven wereldwijd ongeveer 17.3 miljoen personen aan cardiovasculaireziekten,zoalsmyocardinfarct,cerebrovasculaireaccidentenenplotse

Nadere informatie