TRAININGSHISTORIEK BIJ BELOFTEVOLLE EN ELITE JEUGDVOETBALLERS IN HET KADER VAN TALENTIDENTIFICATIE EN - ONTWIKKELING

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "TRAININGSHISTORIEK BIJ BELOFTEVOLLE EN ELITE JEUGDVOETBALLERS IN HET KADER VAN TALENTIDENTIFICATIE EN - ONTWIKKELING"

Transcriptie

1 FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar TRAININGSHISTORIEK BIJ BELOFTEVOLLE EN ELITE JEUGDVOETBALLERS IN HET KADER VAN TALENTIDENTIFICATIE EN - ONTWIKKELING Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen Door: Promotor: Joris Bolckmans Prof. Dr. R. Philippaerts Copromotor: Prof. Dr. M. Lenoir Begeleider: Lic. J. Vandendriessche Gent 2010

2

3 Voorwoord Als fervent amateurvoetballer en jeugdtrainer van een duiveltjesteam, was ik gedurende mijn opleiding tot Master in de Lichamelijk Opvoeding en Bewegingswetenschappen steeds gefascineerd door de wetenschappelijke achtergrond binnen het jeugdvoetbal. Met het oog op mijn masterproef kreeg ik van promotor Prof. Dr. R. Philippaerts en copromotor Prof. Dr. M. Lenoir de kans om onderzoek te verrichten naar talentontwikkeling en talentidentificatie binnen mijn geliefkoosde sport. Het resultaat van dat onderzoek, vindt u in dit werk. Aan deze masterproef ging een lang en veeleisend proces vooraf. Gelukkig was het een proces waar ik niet alleen voor stond. Bij deze wens ik dan ook mijn naaste omgeving, familie, vrienden en vriendin te danken voor hun ondersteuning, hun begrip en hun medeleven. In het bijzonder wil ik mijn begeleider Lic. Joric Vandendriessche danken voor zijn toegewijde begeleiding, zijn gepaste aanwijzingen, zijn interessante suggesties en de afname en opvolging van de vragenlijsten omtrent trainingshistoriek. Daarnaast wens ik ook het gehele onderzoeksteam dat de testafnames van de fysieke en motorische testbatterij verzorgde, te danken. De testafnames waren doorgaans zeer aangenaam ondanks de drukke tijdsschema s. Deze masterproef zal mij hopelijk nog vaak herinneren aan vier plezante, onvergetelijke doch veeleisende studentenjaren aan het Hoger Instituut voor Lichamelijke Opvoeding. Voor mij vormt deze masterproef dan ook de kers op de taart die de overgang inluidt naar een nieuw hoofdstuk met nieuwe uitdagingen. I

4 Samenvatting Om talent te ontwikkelen zijn drie verschillende ontwikkelingstrajecten gekend: vroegtijdige specialisatie, veelzijdige ontwikkeling en vroege betrokkenheid. Deze studie onderzocht aan de hand van de trainingshistoriek het ontwikkelingstraject dat Vlaamse elite en subelite topsportleerlingen voetbal volgden. De bevindingen uit dit onderzoek hebben implicaties voor zowel talentontwikkelings- als talentidentificatieprogramma s. In totaal namen 155 (94 subelite en 61 elite) voetballers tussen 14 en 18 jaar deel aan het onderzoek. Alle deelnemers studeerden aan een Vlaamse topsportschool. De trainingshistoriek werd nagegaan op basis van een retrospectieve vragenlijst. Daarnaast legden de deelnemers ook prestatietesten af op een motorische en fysieke testbatterij. Aan de hand van t-testen werden de verschillen in trainingshistoriek tussen elite en subelite topsportleerlingen in kaart gebracht. Daarnaast werd gebruik gemaakt van Pearson correlaties om het verloop en de evolutie van de trainingshistoriek evenals het verband tussen de trainingshistoriek en de prestaties op de fysieke en motorische testbatterij te onderzoeken. Uit de analyses bleek dat elite topsportleerlingen gedurende de vroege sampling years (U7 tot en met U9) zowel meer uren deliberate practice als meer uren deliberate play per jaar beoefenden dan de subelite. Omwille van methodologische issues was het in dit onderzoek niet evident om de invloed van trainingshistoriek op prestatietesten te interpreteren. De resultaten wezen uit dat zowel deliberate practice als deliberate play op jonge leeftijd een doorslaggevende rol speelt bij het ontwikkelen van talent. Om in toekomstige, (longitudinale) studies de cruciale verschillen in trainingshistoriek tussen elite en subelite topsportleerlingen verder uit te diepen, kan het zinvol zijn om trainingshistoriek te relateren aan prestatietesten. Het ontwikkelingstraject van de vroege betrokkenheid kwam in dit onderzoek naar voor als het optimale ontwikkelingstraject voor voetballers. Trainingshistoriek kan in toekomstige talentidentificatieprogramma s mogelijks gerelateerd worden aan de groeimarge van talentvolle voetballers. II

5 Inhoud VOORWOORD SAMENVATTING INHOUD I II III DEEL I. LITERATUURSTUDIE 1 1 INLEIDING 1 2 WAT IS TALENT? Het stappenproces van talent Talentidentificatie- en talentontwikkelingsprogramma s Talentidentificatieprogramma s Problemen bij talentidentificatieprogramma s Het gedifferentieerde ontwikkelingsmodel voor begaafdheid en talent 7 3 FACTOREN DIE DE TALENTONTWIKKELING EN IDENTIFICATIE BEÏNVLOEDEN Leeftijdsgebonden factoren Maturiteit Maturiteit en blessures Relatieve leeftijdseffect Effect van leeftijdsgebonden factoren op talentontwikkeling en -identificatie Nature-nurture debat Nature Nurture Interactie tussen genen en hun omgeving Effect van nature-nurture op talentontwikkeling en -identificatie 16 4 PREDICTOREN VAN TALENT Karakteristieken van voetbaltalent Antropometrische karakteristieken Psychologische karakteristieken Kracht Lenigheid Snelheid en wendbaarheid Uithouding Voetbaltechnische vaardigheden Trainingshistoriek Inleiding Vroegtijdige specialisatie en veelzijdige ontwikkeling Deliberate practice en deliberate play Trainingshistoriek van voetballers Conclusie 30 III

6 5 ONDERZOEKSHYPOTHESEN 32 DEEL II. METHODE 33 1 SITUERING 33 2 PARTICIPANTEN 33 3 PROCEDURE 33 4 MEETINSTRUMENTEN De fysieke en motorische testbatterij Antropometrische metingen Motorische vaardigheden en coördinatie Snelheid en wendbaarheid Kracht Lenigheid Voetbalspecifieke uithouding De vragenlijst Algemene gegevens Clubgeschiedenis Voetbalspecifieke Trainingshistoriek Trainingshistoriek van andere sporten Sportieve achtergrond van voorouders Betrouwbaarheid van de vragenlijst 42 5 DATA ANALYSES Algemeen overzicht omtrent elite en subelite topsportleerlingen Analyses van het jaarlijks en het geaccumuleerde aantal voetbaluren Verband tussen de fysieke en motorische testbatterij en de voetbaluren Bijkomende analyses in bijlage 45 DEEL III. RESULTATEN 46 1 ALGEMEEN OVERZICHT VAN ELITE EN SUBELITE TOPSPORTLEERLINGEN Startleeftijd en leeftijd nationaal niveau Wissel van hoofdsport en aantal alternatieve sporten Vrijetijdsbesteding van topsportleerlingen Studeren Televisie kijken Slapen Totaal aantal beoefende voetbaluren 49 2 ANALYSE VAN HET JAARLIJKS AANTAL VOETBALUREN Jaarlijks aantal voetbaluren per leeftijdscategorie Deliberate practice Deliberate play 51 IV

7 2.1.3 Globale voetbaluren Analyse naar het model voor sportparticipatie Sampling years Specializing years Investment years 53 3 ANALYSE VAN HET AANTAL GEACCUMULEERDE VOETBALUREN Geaccumuleerde voetbaluren per leeftijdscategorie Deliberate practice Deliberate play Globale voetbaluren Analyse naar het model voor sportparticipatie Sampling years Specializing years Investment years 57 4 VERBAND TUSSEN DE FYSIEKE EN MOTORISCHE TESTBATTERIJ EN DE TRAININGSHISTORIEK Deliberate practice Deliberate play Globale voetbaluren 60 DEEL IV. DISCUSSIE 63 1 DE WEG NAAR SUCCES Het model voor sportparticipatie Trainingshistoriek van elite en subelite topsportleerlingen 65 2 INVLOED VAN TRAININGSHISTORIEK OP DE FYSIEKE EN MOTORISCHE TESTBATTERIJ 67 3 ALGEMENE BEPERKINGEN VAN DIT ONDERZOEK 68 4 AANBEVELINGEN VOOR TALENTONTWIKKELINGS- EN TALENTIDENTIFICATIEMODELLEN 69 5 CONCLUSIE EN VERDERE ONDERZOEKSPERSPECTIEVEN 70 REFERENTIES 72 BIJLAGEN 79 V

8 Deel I. Literatuurstudie 1 INLEIDING Binnen de topsportwereld is de primaire doelstelling gericht op het verwerven van excellentie. Zowel toeschouwers als coaches drijven hun topatleet naar betere prestaties en naar een hoger expertiseniveau. Het gevolg daarvan is dat het onderwerp van talentidentificatie en talentontwikkeling erg interessant is voor heel wat onderzoekers. Specifiek voor voetbal is het bijvoorbeeld belangrijk om toekomstige elite spelers op een betrouwbare manier te identificeren. Zo kunnen voetbalclubs en topsportscholen zich focussen op de ontwikkeling van een kleine, selecte groep talentvolle spelers. Bij de identificatie en ontwikkeling van talent kunnen onderzoekers sleutelfactoren naar voor schuiven om de arbitraire talentidentificatie van coaches en scouts op een objectieve manier te ondersteunen (Williams en Reilly, 2000). Hoewel de wens om potentieel getalenteerde voetballers vroeg op te sporen groot is, is het moeilijk om specifieke criteria van talent te bepalen en te isoleren (Morris, 2000; Simonton, 1999). Diverse onderzoekers (Abbott en Collins, 2002; Vaeyens et al., 2008) ondervonden bovendien een aantal problemen en tekortkomingen bij het hanteren van talentidentificatieprogramma s. De nadruk die momenteel nog op de identificatie van talent ligt, begint daarom geleidelijk aan te verschuiven naar de ontwikkeling van talent (Vaeyens et al., 2008). Vanuit dat opzicht is het interessant om na te gaan welke rol de trainingsgeschiedenis van atleten kan spelen in enerzijds het optimaliseren van talentidentificatieprogramma s en anderzijds het uitstippelen van talentontwikkelingsprogramma s. Volgens Davids en Baker (2007) zijn er verschillende wegen om talenten te vormen en tot uiting te brengen. De richtingen van die verschillende wegen werden in deze studie onderzocht op basis van de trainingshistoriek van elite en subelite voetballers uit de Vlaamse topsportscholen. 1

9 Literatuurstudie 2 WAT IS TALENT? Het begrip talent wordt vaak in verschillende betekenissen gebruikt en het valt moeilijk te omschrijven omdat het erg ambigu is (Gagné, 2008). Om het begrip talent duidelijk af te bakenen, maken Van Rossum en Gagné (2005) een onderscheid tussen talent en begaafdheid. Volgens Van Rossum en Gagné (2005) wordt talent in de wetenschappelijke context gebruikt om aan te duiden dat een individu buitengewone prestaties levert binnen een bepaald talentdomein terwijl het begrip begaafdheid eerder verwijst naar het potentieel, de groeimarge of de natuurlijke aanleg van het individu. Een atleet die de gave en de bekwaamheden heeft om buitengewone prestaties te leveren, is dus begaafd. Een atleet die reeds buitengewone prestaties levert (in vergelijking met leeftijdsgenoten) en die dus over uitmuntende competenties of vaardigheden beschikt, is getalenteerd. Volgens Simonton (1999) is uitzonderlijk talent zeer zeldzaam. Simonton (1999) demonstreert dat aan de hand van kansberekeningen op basis van zijn multiplicatiemodel voor talent. Het multiplicatiemodel stelt dat er verschillende talentcomponenten zijn die bepalen of een individu al dan niet talentvol is binnen een bepaald talentdomein. In een bepaalde populatie is de kansverdeling van elke afzonderlijke talentcomponent normaal. Simonton (1999) stelt dat een talent over alle vereiste talentcomponenten moet beschikken om uit te blinken in een bepaald talentdomein en dat alle gewogen talentcomponenten van dat bepaalde talentdomein bijgevolg met elkaar vermenigvuldigd moeten worden om de talentscore van een atleet te kennen. Een individu dat nul scoort op één van de talentcomponenten zal volgens het multiplicatiemodel dus nooit talentvol zijn. Bloom (1985) stelde bijvoorbeeld eerder al dat een kind met een nulscore op de talentcomponent zelfdiscipline nooit zal kunnen uitblinken in een bepaald talentdomein dat intensieve en gerichte oefening vereist. Voor talentdomeinen met veel talentcomponenten leiden de nulscores tot een rechtsscheve kansverdeling waarbij enkel het smalle uiteinde van de rechtse staart het talent van een bepaalde populatie vertegenwoordigt (Simonton, 1999). In tegenstelling tot Simonton, bepaalt Gagné een drempelwaarde om talent te bepalen. Gagné beschouwt een individu als een talent indien het zich op basis van zijn prestaties bij de top tien procent van zijn leeftijdsgenoten mag rekenen binnen een welbepaald vaardigheidsdomein. 2

10 Literatuurstudie 2.1 Het stappenproces van talent Bij het nastreven van excellentie onderscheidden Williams en Reilly (2000) vier sleutelfasen: (a) detectie, (b) selectie, (c) identificatie en (d) ontwikkeling. Vaeyens et al. (2008) voegen daar nog een vijfde sleutelfase aan toe, namelijk, (e) confirmatie (cfr. Figuur 1). De sleutelfactoren spelen een belangrijke rol bij het onderzoeken van talent. Figuur 1 Sleutelfactoren bij talentidentificatie en -ontwikkeling (uit Vaeyens et al., 2008) Talentdetectie wordt door Williams en Reilly (2000) omschreven als het ontdekken van potentiële sporters die momenteel nog niet participeren in de welbepaalde sport. Het is de eerste stap waarbij potentieel talent opgespoord en toegewezen wordt aan een specifieke sport. Talentdetectie is zinvol vanaf 6 à 7 jaar en gebeurt bij voorkeur zo vroeg mogelijk zodat kinderen met een juist profiel een vroegere en langere sportspecifieke ontwikkeling kunnen genieten (van den Bosch en de Cocq, 2006). Er zijn echter twee nadelen verbonden aan een vroege detectie. (a) Ten eerste zullen verschillende gedetecteerde spelers nooit presteren op het hoogste niveau omdat hun profiel na de puberteit verandert (Vaeyens et al., 2008). (b) Bovendien leidt een vroege talentdetectie vaak tot vroegtijdige specialisatie wat ten koste gaat van de brede sportieve ontwikkeling van het talent (Baker, 2003). Talentidentificatie is het herkennen van atleten die het potentieel hebben om later elite sporter te worden (Williams en Reilly, 2000). Règnier et al. (1993) stellen dat talentidentificatie ook het voorspellen van prestaties inhoudt. Prestaties kunnen volgens hen voorspeld worden aan de hand van fysieke, fysiologische, psychologische, sociologische en technische parameters. Hoewel er al enkele indicatoren zijn die het toekomstige expertiseniveau van (pre)pubers kunnen voorspellen, is talentidentificatie voor en tijdens de puberteit niet vanzelfsprekend (Howe et al., 1998). Vaeyens et al. (2008) sluiten zich daar bij aan door te stellen dat verschillende potentiële talenten niet 3

11 Literatuurstudie geïdentificeerd worden omwille van bijvoorbeeld de maturiteitsstatus of het relatieve leeftijdseffect die rond de puberteit verschijnen. Niet geïdentificeerde potentiële talenten zullen geen aanspraak maken op het optimale ontwikkelingsprogramma dat ze nodig hebben om hun talent te ontluiken. Talentidentificatie wordt vaak gezien als een onderdeel van talentontwikkeling waarbij de identificatie op verschillende tijdstippen in de ontwikkeling kan plaatsvinden (Williams en Reilly, 2000). Optimale talentontwikkeling houdt in dat de (leer)omgeving, de begeleiding en de omkadering perfect zijn afgestemd op de ontwikkelingsbehoeften van de talentvolle speler (Williams en Reilly, 2000). Omwille van de lage validiteit en de lage predictieve waarde van talentidentificatie, stellen Vaeyens et al. (2008) dat talentontwikkeling de belangrijkste factor is doorheen het stappenproces van talent. Ten slotte beschrijven Williams en Reilly (2000) talentselectie als het identificeren van spelers op verschillende niveaus die in aanmerking komen voor een specifiek team (vb. nationale teamselecties). Borms (1996) stelt dat het toewijzen van spelers aan hun meest aangewezen, specifieke spelpositie ook onder de noemer talentselectie valt. Talentconfirmatie werd door Vaeyens et al. (2008) toegevoegd aan het stappenproces omdat talentdetectie, talentidentificatie, talentontwikkeling en talentselectie onvoldoende zijn om te bepalen of een jeugdige, beloftevolle atleet werkelijk zal uitgroeien tot een talent op volwassen leeftijd. Het potentiële talent moet dus ook nog bevestigd worden. Aangezien verschillende fysieke kwaliteiten die elite atleten onderscheiden van niet-elite atleten pas na de adolescentie verschijnen, is talentconfirmatie een noodzakelijk gegeven in het stappenproces van talent (Vaeyens et al., 2008). 2.2 Talentidentificatie- en talentontwikkelingsprogramma s Talentidentificatieprogramma s Het belang van een degelijk talentidentificatieprogramma ligt in het identificeren en behouden van toekomstige topatleten om hen te kunnen begeleiden en ondersteunen aan de hand van een optimaal talentontwikkelingsprogramma (Williams en Reilly, 2000). Om aan die voorwaarden te voldoen moet een talentidentificatieprogramma enkele essentiële (sportspecifieke) talentkarakteristieken herkennen op basis van bijvoorbeeld een fysieke en motorische testbatterij. Daarnaast moet een identificatieprogramma ook het potentieel van een atleet in kaart brengen om te voorspellen of het jeugdige talent in de toekomst nog steeds top zal zijn (Abbott en Collins, 2002). Talentidentificatiemodellen kunnen zowel vanuit een unidimensioneel als vanuit een multidimensioneel perspectief ontworpen worden. Bij een unidimensioneel perspectief gaan 4

12 Literatuurstudie onderzoekers meestal uit van enkele antropometrische, fysieke of fysiologische parameters zoals bijvoorbeeld lichaamslengte, gewicht, kracht of uithouding. Dergelijke talentidentificatiemodellen volstaan voor sporten zoals bodybuilding of roeien, waarbij prestatieverschillen verklaard worden op basis van een relatief klein aantal karakteristieken (Vaeyens et al., 2008). Bij een multidimensionele benadering gaan onderzoekers eerder uit van een complexe interactie tussen meerdere prestatiegerelateerde parameters (Williams en Franks, 1998). Het identificeren van talent in voetbal, en in teamsporten over het algemeen, is bijvoorbeeld niet eenvoudig omdat talent door een complexe interactie van verschillende parameters wordt bepaald (Reilly et al., 2000). Williams en Reilly (2000) verkiezen daarom een multidimensionele benadering bij het identificeren van voetbaltalent. Diverse onderzoekers (Bailey en Morley, 2006; Williams en Reilly, 2000) stellen dat het oordeel van topcoaches het ideale vertrekpunt is om de predictoren van voetbaltalent op te sporen. Volgens Christensen (2009) hebben Deense experttrainers bij het identificeren van talent bijvoorbeeld oog voor spelintelligentie, fysieke karakteristieken en voetbaltechnische vaardigheden. Hoewel trainers vaak een goed zicht hebben op talent, stellen Williams en Reilly (2000) dat het oordeel van een trainer zeer subjectief is en dat er nood is aan een objectieve manier om talent te identificeren. Williams en Franks (1998) pleitten eerder al voor een talentidentificatieprogramma op basis van een testbatterij die antropometrische, fysiologische, neuro-motorische, cognitiefperceptuele en psychosociale parameters in kaart brengt. Williams en Ericsson (2005) stellen ten slotte dat alle predictoren van voetbaltalent verweven zijn in een complex interactiemodel dat toelaat om een tekort op één van de talentcomponenten te compenseren met een andere talentcomponent. Omwille van dat compensatiefenomeen is het belangrijk dat voetbaltalent vanuit een multidimensioneel model benaderd wordt (Vaeyens et al., 2008) Problemen bij talentidentificatieprogramma s Talentidentificatieprogramma s worden regelmatig in vraag gesteld omdat ze geassocieerd worden met een lage validiteit en een zwakke voorspellende waarde (Durand-Bush en Salmela, 2001). Vaeyens et al. (2008) bieden een overzicht van de courante problemen die de talentidentificatie bemoeilijken. Alhoewel de meeste problemen geldig zijn voor cross-sectionele onderzoekssettings, slaan sommige problemen ook op longitudinale settings (Vaeyens et al., 2008). 5

13 Literatuurstudie In de eerste plaats moeten onderzoekers rekening houden met het feit dat ze de talentpredictoren voor volwassen atleten niet zomaar mogen doortrekken naar de talentidentificatie van jeugdige atleten (Vaeyens et al., 2008). Het is immers zo dat de karakteristieken die elite van niet-elite of subelite onderscheiden, pas vanaf de late adolescentie tot uiting komen (Williams en Franks, 1998). Bovendien richten diverse talentidentificatiemodellen zich op de vaardigheden en bekwaamheden die het jonge kind bezit. De groeimarge van die vaardigheden en bekwaamheden wordt daarbij al te vaak over het hoofd gezien (Abbott en Collins, 2002). Daarnaast is er het probleem van de ongelijke maturiteitsstatus, dat leidt tot prestatieverschillen in aerobe weerstand, musculaire kracht, musculaire uithouding, wendbaarheid en snelheid (Malina et al., 2004). Maturiteit heeft bijgevolg een invloed op zowel talentidentificatie- als op talentontwikkelingsprogramma s (Vaeyens et al., 2008). De rol van maturiteit komt verder in dit werk uitgebreider aan bod. Vervolgens zijn er de dynamische aard van talent en de complexiteit van talentontwikkeling die het onderzoekers moeilijk maken om te bepalen of inter-individuele verschillen op prestatietesten te wijten zijn aan trainingsgeschiedenis, stressbestendigheid of biologische ontwikkeling (Vaeyens et al., 2008). Daarnaast stellen Vaeyens et al. (2008) dat de accuraatheid van de talentvoorspelling daalt naarmate de talentidentificatie vroeger plaats vindt. Daarbij komt nog dat het voor voetbaltalent sowieso al moeilijk is om accurate voorspellingen te doen (a) omdat talent in voetbal bepaald wordt door verschillende essentiële prestatiecomponenten en (b) omdat de prestatiecomponenten tot uiting moeten komen in een open context met veranderlijke situaties of omstandigheden (Vaeyens et al., 2008). Hoewel psychologische parameters zoals doorzettingsvermogen, wil en motivatie een belangrijke rol spelen in de talentontwikkeling worden ze momenteel nog niet opgenomen in de meeste talentidentificatiprogramma s (Vaeyens et al., 2008). Het feit dat psychologische karakteristieken niet eenvoudig te meten zijn, is daar wellicht de oorzaak van (Williams en Reilly, 2000). Alle bovenstaande problemen leiden er toe dat de talentidentificatie niet loopt zoals het hoort. Het gevaar is dat potentieel talentvolle jeugdspelers bijgevolg verkeerdelijk worden geïdentificeerd als niet talentvol, wat jammer genoeg leidt tot verkwisting van talent en drop-out. Daarom worden diverse talentidentificatiemodellen zowel op sporttechnisch als op ethisch vlak in vraag gesteld (Malina, 1997). 6

14 Literatuurstudie Vaeyens et al. (2008) stellen dat talentidentificatie in de toekomst geïntegreerd moet worden in talentontwikkelingprogramma s en dat onderzoekers zich daarbij moeten focussen op de progressie van het jonge talent in plaats van op zijn prestaties Het gedifferentieerde ontwikkelingsmodel voor begaafdheid en talent a BEGAAFDHEID ALS UITGANGSPUNT Van Rossum en Gagné (2005) vertrekken bij het gedifferentieerde ontwikkelingsmodel voor begaafdheid en talent (DMGT, cfr. Figuur 2) vanuit het concept begaafdheid dat wijst op het bezit van natuurlijke bekwaamheden of gaven. Gagné (2008) stelt dat begaafdheid deels genetisch bepaald wordt en hij onderscheidt verschillende domeinen waarbinnen een individu begaafd kan zijn (vier mentale domeinen: intellectueel, creatief, sociaal en perceptueel; en twee fysieke domeinen: musculair en motorisch). Figuur 2 Gedifferentieerde Model voor Begaafdheid en Talent (DMGT) (uit Gagné, 2008) b TALENTONTWIKKELING Om tot talent te komen, moet het individu een ontwikkelingsproces doorlopen waarbij de natuurlijke bekwaamheden systematisch ontwikkeld worden tot competenties en vaardigheden (Van Rossum en Gagné, 2005). Talentontwikkeling is dus de progressieve transformatie van gaven naar talenten waarbij geldt dat individuen die bepaalde competenties sneller en gemakkelijker ontwikkelen over 7

15 Literatuurstudie meer aanleg of begaafdheid beschikken dan individuen die trager en moeilijker vorderingen maken (Gagné, 2008). Gagné (2008) stelt dat het ontwikkelingsproces een doelgericht proces is over een lange termijn en dat het drie subcomponenten omvat: de activiteiten, het voortgangsproces en de investeringen. Bij de (trainings)activiteiten is voornamelijk de inhoud en de al dan niet gestructureerde leeromgeving van belang. Bij het voortgangsproces is de snelheid waarop de atleet verschillende niveaus (beginner, gevorderde, bedreven, expert) doorloopt belangrijk. De investeringen ten slotte, verwijzen naar de financiële, psychologische en fysieke inspanningen die de atleet of zijn omgeving moeten opbrengen c KATALYSATOREN De talentontwikkeling wordt beïnvloed door twee soorten katalysatoren: (a) omgevingskatalysatoren zoals bijvoorbeeld ouders, (sport)cultuur en sportieve faciliteiten en (b) intrapersoonlijke katalysatoren zoals bijvoorbeeld persoonlijkheid, motivatie en doorzettingsvermogen. Beide katalysatoren kunnen zowel een negatieve als een positieve invloed uitoefenen en ze kunnen permanent getransformeerd worden tengevolge van hun optreden (Gagné, 2008) d GELUKSFACTOR Doorheen de volledige talentontwikkeling is er een geluksfactor die al dan niet bepaalt of de begaafdheid van een individu samengaat met een optimale invulling van katalysatoren. Het is de geluksfactor die bepaalt of al die factoren optimaal ingevuld worden. De impact van de geluksfactor kan zowel negatief als positief zijn. Een blessuregevoelige speler ondervindt bijvoorbeeld een negatieve impact van de geluksfactor (Gagné, 2008). Volgens Vaeyens et al. (2008) kan de negatieve impact van de geluksfactor echter gereduceerd worden via een optimaal talentidentificatieprogramma dat, bijvoorbeeld met het oog op blessurepreventie, de risicofactoren van een individu kan identificeren. 8

16 Literatuurstudie 3 FACTOREN DIE DE TALENTONTWIKKELING EN IDENTIFICATIE BEÏNVLOEDEN 3.1 Leeftijdsgebonden factoren Maturiteit Maturiteit wordt door Pearson et al. (2006) omschreven als een overgangsfase in de ontwikkeling van kind naar volwassene waarbij een aantal verschillende individuele karakteristieken dynamisch veranderen. Die dynamische veranderingen hebben per individu een verschillend start- en eindpunt waardoor verschillende onderzoekers (Pearson et al., 2006; Vaeyens et al., 2008; Philippaerts et al., 2006; Malina et al., 2004) spreken over een ongelijke individuele maturiteitsstatus. Aangezien de maturiteitsstatus gerelateerd is aan de toename van onder andere spiermassa, lichaamslengte en uithoudingsvermogen zal een ongelijke maturiteitsstatus tussen atleten met dezelfde kalenderleeftijd in vele gevallen leiden tot prestatieverschillen (Philippaerts et al., 2006). Gedurende de leeftijd van 13 tot 16 jaar zijn die maturiteitsgerelateerde prestatieverschillen het grootst. Vroegrijpe atleten ondervinden rond die ontwikkelingsperiode een competitief voordeel tegenover normaal en laatrijpe atleten (Malina et al., 2004). Pas tijdens de late adolescentie (vanaf 17-jarige leeftijd) benen laatrijpe atleten hun vroegrijpe leeftijdsgenoten opnieuw bij (Lefevre et al., 1990). Biologische maturiteit wordt vaak bepaald op basis van het verschil tussen de skeletleeftijd en de kalenderleeftijd (Malina et al., 2004). De mate waarin het skelet volgroeid is, bepaalt de skeletleeftijd van een individu (Tanner et al., 1983). De kalenderleeftijd daarentegen is gerelateerd aan de geboortedatum van de atleet (Malina et al., 2004). Vroegrijpe atleten hebben een skeletleeftijd die hun kalenderleeftijd met meer dan één jaar overschrijdt, terwijl laatrijpe atleten een skeletleeftijd hebben die zich meer dan één jaar onder hun kalenderleeftijd bevindt. Bij normaal mature atleten verschilt de kalenderleeftijd niet meer dan één jaar van de skeletleeftijd (Malina et al., 2004). Aangezien maturiteit gerelateerd wordt aan de groei, geeft ook de leeftijd waarop de piekgroeisnelheid bereikt wordt een indicatie voor de maturiteitsstatus van een atleet (Philippaerts et al., 2006). Philippaerts et al. (2006) stellen dat Belgische jeugdvoetballers hun piekgroeisnelheid bereiken rond de gemiddelde leeftijd van 14 jaar a INVLOED VAN MATURITEIT OP INDIVIDUELE (FYSIEKE) KARATERISTIEKEN Atleten met een skeletleeftijd die hoger is dan hun kalenderleeftijd presteren doorgaans beter op vlak van kracht (statische armkracht), weerstand (verticale sprong), uithouding (leg lifts en flexed arm hang), snelheid en wendbaarheid (shuttle run) in vergelijking met atleten die een skeletleeftijd hebben die lager is dan hun kalenderleeftijd (Malina et al., 2004). Malina et al. (2004) stellen dat die 9

17 Literatuurstudie prestatieverschillen te wijten zijn aan een verschil in toename van spierkracht, gewicht en lichaamslengte. De meeste prestatiegerelateerde karakteristieken ontwikkelen zich immers maximaal rond de piekgroeisnelheid van de atleet (Philippaerts et al., 2006). Zo stellen Malina et al. (2004) dat kracht en vermogen maximaal toenemen na de piekgroeisnelheid, terwijl loopsnelheid juist voor de piekgroeisnelheid maximaal toeneemt. Uithouding, ten slotte, zou haar maximale toename bereiken op hetzelfde moment als de piekgroeisnelheid. Stratton et al. (2004) gaan daarin verder door te stellen dat er op basis van de groeisnelheid een gouden leeftijd bestaat voor elke trainingscomponent (cfr. Figuur 3). Figuur 3 Gouden leeftijden voor de trainingscomponenten naar chronologische leeftijd en groeisnelheid (uit Stratton et al., 2004) Ook de resultaten uit het onderzoek van Vaeyens et al. (2006) wijzen uit dat maturiteit de antropometrische metingen beïnvloedt bij 12 tot 15 jarige voetballers. Daarnaast beïnvloedt maturiteit ook de kracht, weerstand en de flexibiliteit bij 13- tot 14-jarige voetballers en sprintsnelheid en cardiorespiratoir uithoudingsvermogen bij 14- tot 15-jarige voetballers. Met betrekking tot voetbalspecifieke vaardigheden vonden Vaeyens et al. (2006) enkel bij 13 jarige voetballers een verschil dat te wijten was aan een ongelijke maturiteitsstatus. Malina et al. (2004) stellen verder ook dat de piekgroeisnelheid van de benen voor de totale piekgroeisnelheid komt en dat de piekgroeisnelheid van de romp na de totale piekgroeisnelheid komt. 10

18 Literatuurstudie b MATURITEIT EN COMPETITIE Malina et al. (2000) stellen dat verschillen in biologische maturiteit voor atleten van eenzelfde kalenderjaar leidt tot ongelijke competitie. Volgens le Gall et al. (2007) zijn er in de meeste elite trainingsprogramma s bijvoorbeeld meer vroegrijpe voetballers dan laatrijpe. Ook Philippaerts et al. (2006) wijzen erop dat laatrijpe voetballers vanaf 14 jaar zowel op lokaal, provinciaal als nationaal niveau minder vertegenwoordigd zijn. Die bevindingen sluiten aan bij het onderzoek van Malina et al. (2003) waaruit blijkt dat vroegrijpe voetballers voornamelijk tijdens de mid- en late adolescentie beter presteren dan hun laatrijpe leeftijdsgenoten (Malina, 2003). De meeste onderzoekers (Malina et al., 2003; Le Gall et al., 2007) wijten die ondervertegenwoordiging van laatrijpe voetballers aan de selectiecriteria van talentidentificatieprogramma s, die vaak gebaseerd zijn op fysieke, technische en tactische vaardigheden waarbij vroegrijpe voetballers over het algemeen beter presteren. Bovendien stelden Abbott en Collins (2002) eerder al dat laatrijpe atleten die participeren aan contactsporten zoals voetbal, basketbal, rugby en handbal meer kans hebben op drop out vanaf de leeftijd van 13 jaar. Verder stelden ze ook dat laatrijpe atleten eerder uitblinken in artistieke sporten zoals gymnastiek en kunstschaatsen Maturiteit en blessures Tijdens de cruciale fasen van de groei kunnen jonge atleten kampen met overbelasting (Dalton, 1992). Bovendien wordt er aangenomen dat de incidentie van blessures toeneemt naarmate de leeftijd van de atleet toeneemt omdat ook de competitiviteit toeneemt met de leeftijd (Price et al., 2004). Daarnaast moeten coaches bij het opstellen van trainingen steeds in overweging nemen dat individuen met eenzelfde kalenderleeftijd kunnen verschillen in biologische leeftijd en dat ook de groei(snelheid) van een individu een bepalende factor kan zijn voor blessures (Le Gall et al., 2007). Le Gall et al. (2007) stellen dat diverse onderzoeken tegenstrijdige resultaten publiceerden omtrent de rol van maturiteit ten aanzien van blessures. Zo stelden Linder et al. (1995) dat vroegrijpe atleten gevoeliger waren voor blessures dan laatrijpe atleten, terwijl Violette (1976) en Vidalin (1988) daarentegen vaststelden dat juist de laatrijpe adolescenten en pubers gevoeliger waren voor blessures dan hun vroegrijpe leeftijdsgenoten. Op basis van die tegenstrijdigheden voerden Le Gall et al. (2007) zelf een onderzoek naar de relatie tussen maturiteit en blessuregevoeligheid. Ze stelden daarbij vast dat de incidentie van blessures voor normaal mature, vroegmature en laatmature voetballers (tussen 12 en 14 jaar) niet verschilde. Ze stelden echter wel dat er verschillen waren in het soort blessures. Zo ontdekten ze dat vroege maturiteit geassocieerd werd met een verhoogde blessuregevoeligheid voor peesaandoeningen, overbelasting ter hoogte van de lies en verhoogde kans op blessureherval. Normaal mature voetballers hadden ook meer last van peesaandoeningen 11

19 Literatuurstudie maar ze waren bovendien gevoeliger voor osteochondrale (kraakbeen) aandoeningen. Laatmature voetballers waren ook gevoeliger voor osteochondrale aandoeningen en ze hadden daarnaast ook meer kans op zware blessures (meer dan vier weken afwezig van training). Een methodologische tekortkoming in het onderzoek van Le Gall et al. (2007) was echter dat de oorzaken (al dan niet contact) van de onderzochte blessures niet konden bepaald worden Relatieve leeftijdseffect Waar het matureitseffect te wijten is aan het verschil tussen skeletleeftijd en kalenderleeftijd is het relatieve leeftijdseffect louter te wijten aan het verschil in kalenderleeftijd. Hoewel een voetballer die bijvoorbeeld geboren is in januari op vlak van kalenderleeftijd bijna één jaar verschilt van een voetballer die geboren is in december van datzelfde jaar, bevinden beide voetballers zich toch in dezelfde leeftijdscategorie (Williams, 2010). Diverse onderzoekers (Barnsley et al., 1992; Delorme en Raspaud, 2008; Williams, 2010) stellen dat atleten die vlak na de cut-off datum geboren zijn meer kans hebben om uit te blinken in competitie. Ook specifiek voor voetbal werd er reeds aangetoond dat het relatieve leeftijdseffect de identificatie, selectie en competitie kan beïnvloeden (zie Helsen et al., 1998, 2005; Glamser en Vincent, 2004; Williams, 2010). Onderzoek van Musch en Hay (1999) wees bijvoorbeeld uit dat voetballers die vroeg in het kalenderjaar geboren zijn meer kans hebben om in elite jeugdteams terecht te komen omdat ze een relatief leeftijdsvoordeel hebben. Spelers die vroeger in het jaar geboren zijn, zijn doorgaans immers groter, sterker en sneller. Williams (2010) onderzocht het relatieve leeftijdseffect tijdens de zes recentste U17 FIFA World Cup competities die in theorie het hoogste niveau van het jeugdvoetbal vertegenwoordigen. Williams (2010) ontdekte dat bijna veertig procent van de U17 internationals in het eerste kwart van het jaar geboren was, terwijl er slechts zestien procent in het laatste kwart geboren was. Williams (2010) rapporteerde dat de trend van die resultaten in elk wereldcontinent werd teruggevonden behalve in Afrika waar een omgekeerd leeftijdseffect werd gevonden. Williams (2010) stelt echter dat de geboortedata van de Afrikaanse jeugdvoetballers misschien niet correct werden weergegeven. Onderzoek van Gutierrez Diaz Del Campo et al. (2010) wees uit dat er in Spanje enkel relatieve leeftijdseffecten waren bij de jeugdafdelingen van voetbalclubs uit de hoogste divisies. Bij jeugdacademies op amateurniveau werden er geen relatieve leeftijdseffecten gevonden Effect van leeftijdsgebonden factoren op talentontwikkeling en -identificatie Williams (2010) rapporteerde dat de gestalte van spelers een rol speelt in de prestatieverschillen tussen relatief jongere en oudere spelers. Gestalte zou dus een verklaring zijn voor relatieve leeftijdseffecten (Williams, 2010). Ook Dvorak et al. (2007) stelden eerder al dat zowel relatieve leeftijdseffecten als maturiteitseffecten gerelateerd zijn aan gestalte. Daarnaast constateerde 12

20 Literatuurstudie Williams (2010) dat beide effecten optreden rond de puberteit die volgens Philippaerts et al. (2006) gekenmerkt wordt door veranderingen in lichaamslengte en gewicht. Le Gall et al. (2007) stellen dat talentidentificatieprogramma s vaak gebaseerd zijn op fysieke, technische en tactische vaardigheidstests waarop vroegrijpe of oudere voetballers over het algemeen beter scoren. Daardoor daalt de kans voor laatrijpe of jongere voetballers om in een talentontwikkelingsprogramma opgenomen te worden. Helsen et al. (1998) en Abbott en Collins (2002) stellen bovendien dat relatief jongere spelers meer kans hebben om te stoppen met voetballen wanneer ze tegen relatief oudere spelers worden uitgespeeld. Lefevre et al. (1990) stellen dat een vroege maturiteit niet altijd positief is voor de ontwikkeling van een talentvolle atleet omdat vroegrijpe atleten enkel op basis van hun fysieke karakteristieken uitstijgen boven hun leeftijdsgenoten. Gedurende de puberteit hebben vroegrijpe atleten bijgevolg minder nood aan het ontwikkelen van technische vaardigheden, terwijl laatrijpe atleten daar wel nood aan hebben. Wanneer laatrijpe atleten hun vroegrijpe leeftijdsgenoten bijbenen gedurende de late adolescentie (vanaf 17 jaar) daalt het belang van de fysieke karakteristieken, terwijl het belang van de technische en tactische vaardigheden groter wordt (Jimenez en Pain, 2008). Jimenez en Pain (2008) stellen bovendien dat het relatieve leeftijdseffect bij nationale teams op volwassen niveau zo goed als verdwijnt. Analoog daarmee stellen Vaeyens et al. (2008) dat ook maturiteitseffecten op volwassen niveau zo goed als verdwijnen. Samenvattend stelt Williams (2010) dat maturiteitseffecten en relatieve leeftijdseffecten een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van zowel talentvolle laatrijpe spelers als talentvolle vroegrijpe spelers. Bij laatrijpe spelers vertalen beide effecten zich immers in drop outs waardoor potentiële talenten verloren gaan en bij de vroegrijpe spelers vertalen de effecten zich in een minder optimale ontwikkeling waardoor potentiële talenten niet volwaardig tot uiting komen (Williams, 2010). 3.2 Nature-nurture debat Het nature-nurture debat is een veelbesproken topic met een grote onenigheid (Davids en Baker, 2007). Het debat gaat om één belangrijk vraag: In welke mate wordt talent bepaald door enerzijds de genetische afkomst (nature) en door anderzijds zijn omgeving (nurture)? Het antwoord op die vraag is echter niet eenduidig. Simonton (1999) stelt bijvoorbeeld dat het precieze aandeel van de genetische afkomst moeilijk te bepalen is omdat talent(ontwikkeling) een zeer complex gegeven is. Bovendien wordt het nature-nurture debat soms bemoeilijkt door het gebruik van onduidelijke begrippen zoals erfelijkheid en aangeborenheid die zowel betrekking hebben op nature als op 13

21 Literatuurstudie nurture (Vitzthum, 2003; Phelps et al., 1997). Vitzthum (2003) stelt immers dat het begrip erfelijkheid beschouwd kan worden als genetische erfelijkheid (nature) of als socio-culturele erfelijkheid (nurture). Ook het begrip aangeborenheid kan ook zowel in de context van nature (genetische aangeborenheid) als van nurture (prenatale aangeborenheid, onderhevig aan prenatale omgeving) beschouwd worden (Phelps et al., 1997) Nature Davids en Baker (2007) relateren nature aan de genetische aangeboren karakteristieken van een individu. Vanuit die genetische invalshoek worden tegenwoordig verschillende sportspecifieke talentpredictoren zoals vatbaarheid voor training en blessuregevoeligheid onderzocht (Dennis, 2005). Volgens Friedmann en Koss (2001) zal het in de toekomst misschien mogelijk zijn om de genetische predestinatie van talent te manipuleren door genen te transfereren. Rankinen et al. (2005) associëren bijvoorbeeld al één bepaald gen (ACE-gen) met inter-individuele verschillen in fysieke prestaties op hoog niveau. Hieronder worden enkele talentcomponenten weergegeven die gedetermineerd worden door genetische predestinatie (uit Davids en Baker, 2007). De eerste talentcomponenten die in grote mate gedetermineerd worden door de genen zijn intelligentie (IQ) en persoonlijkheid (Plomin et al., 2001). Plomin en Colledge (2001) toonden echter aan dat de omgeving (nurture) nog steeds een rol speelt bij het verfijnen van deze ruwe, genetische persoonlijkheidskenmerken. Daarnaast zou de vatbaarheid voor het leren van bepaalde (motorische) taken of vaardigheden ook genetisch bepaald zijn. Bepaalde atleten hebben een natuurlijke aanleg om bepaalde taken sneller en beter te beheersen (Fox et al., 1996). Ook de vatbaarheid voor trainingsprikkels zou toe te schrijven zijn aan de genen. Zo zijn sommige sporters gevoeliger aan trainingsprikkels waardoor ze meer trainingswinst boeken dan anderen (Allen et al., 2001) Nurture Davids en Baker relateren nurture aan de ervaring en de omgeving die de genetische elementen van het individu vorm geven of kneden. Er zijn verschillende omgevingsfactoren die daartoe bijdragen. Hieronder worden enkele factoren besproken (uit Davids en Baker, 2007). Als eerste zijn er de kwantiteit en kwaliteit van de training die aangeven in welke mate een individu het expertiseniveau kan bereiken (Ericsson et al., 1993). Volgens Heatcote et al. (2000) zwakt het trainingseffect, dat weergegeven wordt onder de vorm van een exponentiële curve, af naarmate het individu meer expertise verwerft terwijl Newell et al. (2001) stellen dat de leercurve niet voor alle taken of vaardigheden gelijk is. Een tweede omgevingsfactor omvat de rol van de begeleidende 14

22 Literatuurstudie coach die een belangrijke taak heeft bij het optimaliseren van het trainingsschema (Davids en Baker, 2007). Verder spelen de ouders van de atleet een rol bij de emotionele, financiële en logistieke ondersteuning van de talentontwikkeling (Bloom, 1985). Vervolgens is er de cultuur waarin een atleet zich ontwikkelt en die een invloed uitoefent op de talentontwikkeling. Er is echter verder onderzoek nodig om de rol van cultuur precies te begrijpen (Davids en Baker, 2007). Het relatieve leeftijdseffect, dat eerder in dit werk uitgebreider aan bod kwam, speelt een cruciale rol in de talentidentificatie en kan indirect gerelateerd zijn aan het verwerven van expertise (Mush en Hay, 1999). Ten slotte is er nog de leefwereld waar de atleet het grootste deel van zijn jeugd doorbrengt, die een invloed kan hebben op het al dan niet verwerven van expertise op volwassen leeftijd (Barnsley et al., 1992). Zo zouden atleten, afkomstig uit kleinere steden in de VS (tussen en inwoners), sociaal meer ondersteund worden, ze zouden zelfbewuster zijn en ze zouden meer mogelijkheden hebben om aan sport en aan sportieve recreatie te doen (Côté et al., 2006; Elgar et al., 2003; Kytta, 2002) Interactie tussen genen en hun omgeving De ontwikkeling van atleten mag niet vanuit één afzonderlijk standpunt benaderd worden. Het is de interactie van de genen (nature) en hun omgeving (nurture) die de ontwikkeling van een atleet zal bepalen. De genen bepalen het genotype van de atleet en de interactie tussen de genen en hun omgeving bepalen (welke eigenschappen tot expressie komen in) het fenotype van de atleet (Davids en Baker, 2007). Genexpressie in spiervezels blijkt zich bijvoorbeeld aan te passen aan de eisen van de omgeving (dieet, training, rust) (Allen et al., 2001). Een ander voorbeeld is te vinden bij de vatbaarheid voor training die er toe leidt dat sommige atleten kwalitatief beter zullen reageren op een bepaalde trainingsvorm. Daarbij is opnieuw de interactie tussen de natuurlijke aanleg (vatbaarheid voor training) en de omgeving (type trainingsvorm) erg belangrijk. Maar ook bij het ontwikkelen van persoonlijkheid spelen zowel de ruwe genetische kenmerken van het individu als de verfijnende omgevingsfactoren waaraan het individu wordt blootgesteld een belangrijke rol (Davids en Baker, 2007). In het model van Newell (1986) werd eerder al de link gelegd met een voortdurende interactie tussen taak constraints, individuele constraints en omgeving constraints. Ook Gagné (2008) stelt dat er natuurlijke gaven zijn die bestaan uit het genetische fundament van het individu en dat die gaven onder invloed van een optimale (leer)omgeving kunnen ontwikkelen tot talent. Bij de ontwikkeling van talent is er dus een voortdurende interactie tussen de genen en hun omgeving (Davids en Baker, 2007). 15

23 Literatuurstudie Bovendien stellen Davids en Baker (2007) dat talent zich via verschillende ontwikkelingstrajecten tot uiting kan brengen. Elke atleet heeft immers een unieke genetische aard waardoor de optimale (leer)omgeving voor het ontwikkelen van talent ook voor elke atleet uniek zal zijn Effect van nature-nurture op talentontwikkeling en -identificatie Howe et al. (1998) stelden dat de meeste talentidentificatiemodellen de aanleg van de jonge atleet meten op vroege leeftijd en dat dergelijke modellen bijgevolg eerder gerelateerd zijn aan nature dan aan nurture. Daarom stelden Howe et al. (1998) dat de uitkomst van het nature-nurture debat grote gevolgen kan hebben voor de huidige talentidentificatie en detectie. Daarnaast concludeerden Davids en Baker (2007) dat diverse wetenschappers bezig zijn met het ontleden van genen die prestaties op hoog niveau zouden verklaren. De uitkomst van die onderzoeken kan op termijn ook leiden tot een nieuwe kijk op de talentidentificatiemodellen. 16

24 Literatuurstudie 4 PREDICTOREN VAN TALENT 4.1 Karakteristieken van voetbaltalent Hoewel trainers vaak een goed zicht hebben op talent, stellen Williams en Reilly (2000) dat het oordeel van een trainer zeer subjectief is en dat er nood is aan een objectieve manier om talent te identificeren. Williams en Franks (1998) pleitten eerder al voor een talentidentificatieprogramma op basis van een testbatterij met antropometrische, fysiologische, neuro-motorische, cognitiefperceptuele en psychosociale parameters. Vaeyens et al. (2006) rapporteerden dat de prestaties op die parameters leeftijdsafhankelijk zijn en dat de talentpredictoren bijgevolg verschillend zijn per leeftijdscategorie. Bovendien blijken de talentpredictoren ook geslachtsgebonden te zijn (Pollock et al., 1986). In de meeste studies omtrent voetbalspecifieke karakteristieken wordt er een opdeling gemaakt tussen elite, subelite en niet-elite atleten. De elite atleten zijn meestal actief op internationaal niveau, de subelite atleten presteren meestal op nationaal niveau, terwijl niet-elite atleten op het amateurniveau actief zijn (Le Gall et al., 2010). Er is echter geen eensluitende opdeling tussen die drie categorieën waardoor de resultaten van verschillende studies moeilijk met elkaar te vergelijken zijn Antropometrische karakteristieken Borms (1996) stelt dat antropometrische kenmerken zoals lichaamslengte, gewicht en somatotype bepalend zijn voor sportprestaties. Williams en Reilly (2000) zijn echter van mening dat de antropometrische karakteristieken die elite spelers onderscheiden van subelite spelers, pas na de late adolescentie zichtbaar worden. Daardoor kunnen antropometrische metingen bij jeugdatleten geen accurate voorspellingen doen in functie van het prestatieniveau op volwassen leeftijd (Williams en Reilly, 2000). Toch stellen Malina et al. (2000) dat er enkele trainbare antropometrische parameters zijn die een indicator kunnen zijn voor talent. Jonge succesvolle voetballers vertonen op 11-jarige leeftijd bijvoorbeeld een gelijkaardig somatotype als succesvolle voetballers op seniorniveau a VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN NIET-ELITE In een gemengd longitudinale studie van Vaeyens et al. (2006) bij 12 tot 16 jarige elite en niet-elite voetballers werden er per leeftijdscategorie geen significante verschillen gevonden tussen de drie groepen (elite, subelite, niet-elite) voor lichaamslengte en gewicht. Qua vetmassa was er enkel een 17

25 Literatuurstudie verschil bij de U15: de elite en subelite voetballers hadden significant minder vetmassa dan hun nietelite leeftijdsgenoten. Een studie bij voetballers uit de U14, U15 en U16 van Le Gall et al. (2010) vond ook geen verschillen in lichaamslengte, gewicht en vetpercentage voor de drie groepen. Enkel bij de U16 was er een verschil in lichaamslengte tussen elite en niet-elite, waarbij elite voetballers significant hoger scoorden. Figueiredo et al. (2009) vonden bij 11 tot 12 jarige voetballers geen verschillen in lichaamsgewicht tussen elite en niet-elite. Maar bij de 13 tot 14 jarigen bleken de elite voetballers zwaarder te zijn dan de niet-elite. Qua lichaamslengte bleken zowel de 11 tot 12 als de 13 tot 14 jarige elite voetballers groter te zijn dan hun niet-elite leeftijdsgenoten. Ze rapporteerden verder geen verschillen in huidplooimetingen b VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN SUBELITE In een studie van Reilly et al. (2000) scoorden elite voetballers tussen 15 en 16 jaar lager op de endomorfieschaal dan hun subelite leeftijdsgenoten. De elite voetballers hadden qua lichaamssamenstelling een lager vetpercentage dan subelite spelers. Verder bleken subelite voetballers ook een beetje groter te zijn dan hun elite leeftijdsgenoten. Figueiredo et al. (2009) vonden bij de groepen 11 tot 12 jarigen en 13 tot 14 jarigen een significant verschil in lichaamslengte tussen elite en subelite voetballers waarbij de elite voetballers groter waren dan hun subelite leeftijdsgenoten. Daarnaast rapporteerden ze ook een verschil in lichaamsgewicht bij de 11 tot12 jarigen waarbij de elite voetballers zwaarder wogen dan hun subelite leeftijdsgenoten. Ze rapporteerden verder geen verschillen in huidplooimetingen Psychologische karakteristieken Christensen (2009) stelt dat Deense trainers heel wat waarde hechten aan de psychologische kenmerken van potentieel talent. Morris (2000) en Williams en Reilly (2000) stellen echter dat het niet eenvoudig is om psychologische karakteristieken na te gaan omdat de meeste psychologische talentmetingen een lage validiteit hebben. Daardoor bestaan er nog geen psychologische profielen die het succes van een atleet accuraat voorspellen. Toch deden Durand-Bush en Salmela (2001) enkele uitspraken over de psychologische profielen van talent. Succesvolle spelers zouden immers zowel voor als na de wedstrijd meer toewijding, motivatie, concentratie en zelfvertrouwen vertonen. Verder zouden ze ook in staat zijn om verschillende psychologische coping strategieën effectief toe te passen (Durand-Bush en Salmela, 2001). Volgens 18

26 Literatuurstudie Williams en Reilly (2000) zijn verschillende psychologische vaardigheden zoals motivatie, angstmanagement, concentratie en zelfvertrouwen trainbaar. Hoewel er verondersteld wordt dat ook persoonlijkheid een belangrijke rol speelt in de talentontwikkeling, stellen Davids en Baker (2007) en Williams en Reilly (2000) dat er verder onderzoek nodig is om die link aan te tonen. Christensen (2009) stelt bovendien dat de meeste persoonlijke karakteristieken die een talentvoorspellende waarde hebben, niet louter voetbalspecifiek zijn. Talentvolle atleten hebben over het algemeen een sterke motivatie en een sterke ontwikkelingsdrang. Verder tonen ze karakter, volharding en een positieve houding tegenover trainingen en wedstrijden (Christensen, 2009) a VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN NIET-ELITE Figueiredo et al. (2009) rapporteerden tussen elite en niet-elite voetballers van 11 tot 14 jaar geen verschillen in ego- of taakoriëntatie b VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN SUBELITE Reilly et al. (2000) toonden aan dat elite spelers tussen 15 en 16 jaar meer taakgeoriënteerd waren dan hun subelite leeftijdsgenoten. Op vlak van ego-oriëntatie waren er geen verschillen tussen elite en subelite spelers. Figueiredo et al. (2009) rapporteerden geen verschillen in ego- of taakoriëntatie tussen elite en subelite voetballers van 11 tot 14 jaar Kracht Kracht is een fysieke basiseigenschap die bepaald wordt door de samentrekking van spiervezels en die toelaat om spanning te ontwikkelen tegen een uitwendige weerstand. Kracht is beïnvloedbaar door training (Vrijens et al., 2007) a VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN NIET-ELITE Figueiredo et al. (2009) rapporteerden dat de 11 tot 14 jarige elite voetballers beter presteerden op de squat jump (explosieve kracht) dan hun niet-elite leeftijdsgenoten. Op de counter movement jump scoorden enkel de elite 13 tot 14 jarigen beter dan hun niet-elite leeftijdsgenoten. Vaeyens et al. (2006) deden verschillende krachtmetingen (Bent Arm Hang, Verticale Jump, Sit ups en Standing long jump). Voor alle leeftijdscategorieën (vanaf 12 tot 16 jaar) scoorden de elite voetballers gemiddeld beter op alle krachtmetingen dan de niet-elite voetballers. Elite voetballers van de U16 presteerden beter op maximaal anaerobe power dan de niet-elite voetballers (Le Gall et al., 2010). 19

27 Literatuurstudie b VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN SUBELITE Elite 11 tot 12 jarige voetballers presteerden beter op de squat jump (explosieve kracht) dan hun subelite leeftijdgenoten. Verder was er op de counter movement jump geen verschil tussen de 11 tot 14 jarige elite en subelite voetballers (Figueiredo et al., 2009). Uit het onderzoek van Vaeyens et al. (2006) bij 12 tot 16 jarige voetballers bleek dat de subelite voetballers gemiddeld even hoog scoorden op de verschillende krachtmetingen als hun elite leeftijdsgenoten Lenigheid Lenigheid wordt bepaald door de buigzaamheid in de gewrichten en het rekvermogen van de spieren, pezen en gewrichtsbanden (Vrijens et al., 2007) a VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN NIET-ELITE Voor lenigheid (sit and reach) werden er geen significante verschillen gevonden bij de voetballers van de U13 en U14 maar wel bij de U15 en U16. Bij die laatste leeftijdscategorieën bleek de flexibiliteit telkens het grootst bij de elite voetballers (Vaeyens et al., 2006) b VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN SUBELITE Enkel bij de U15 bleken er verschillen te zijn op de metingen voor lenigheid (sit and reach) tussen elite en subelite voetballers. De elite voetballers waren immers leniger dan hun subelite leeftijdsgenoten (Vaeyens et al., 2006) Snelheid en wendbaarheid Snelheid wordt bepaald door de (spier)kracht die inwerkt op een massa en die een bepaalde actie verricht tegen de tijd (Vrijens et al., 2007) a VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN NIET-ELITE Zowel op de snelste sprint, op het gemiddelde van zeven sprints (7-sprint protocol) als op wendbaarheid (10 x 5m shuttle) bleken elite 11 tot 14 jarigen beter te presteren dan hun niet-elite leeftijdsgenoten (Figueiredo et al., 2009). Onderzoek van Le Gall et al. (2010) bij voetballers uit de U14, U15 en U16 kon geen verschillen aantonen tussen elite, subelite en niet-elite voor sprinttesten (10m, 20m en 40m). In het onderzoek van Vaeyens et al. (2006) was de sprintsnelheid en wendbaarheid groter bij de elite voetballers dan bij niet-elite voetballers voor de verschillende leeftijdscategorieën van 12 tot 15 jaar. 20

28 Literatuurstudie b VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN SUBELITE Op het gemiddelde van 7 sprints (7-sprint protocol) blijken de 11 tot 14 jarige elite voetballers beter te scoren dan hun subelite leeftijdsgenoten, terwijl er geen verschillen zijn op de snelste sprint (Figueiredo et al., 2009). Met betrekking tot wendbaarheid (10 x 5m schuttle) scoren enkel de 13 tot 14 jarige elite voetballers beter dan hun subelite leeftijdsgenoten. Elite spelers tussen 15 en 16 jaar bleken zowel op de 15m, de 25m als op de 30m sprint sneller te zijn dan subelite leeftijdsgenoten. Op de 5m sprint werden er geen significante verschillen gevonden tussen de elite en subelite spelers. Ook op vlak van wendbaarheid scoorden de elite voetballers beter in vergelijking met hun subelite leeftijdsgenoten (Reilly et al., 2000). Vaeyens et al. (2006) rapporteerden dat elite voetballers uit de verschillende leeftijdscategorieën van 12 tot 15 jaar beter presteerden op de shuttle sprint dan hun subelite leeftijdsgenoten Uithouding Uithouding kan gedefinieerd worden als het vermogen om statische of dynamische arbeid zo lang mogelijk vol te houden (Vrijens et al., 2007) a VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN NIET-ELITE Uit de Yo-Yo intermittent endurance test level 1 bij 11 tot 14 jarigen blijkt dat de elite voetballers beter presteren dan hun niet-elite leeftijdsgenoten (Figueiredo et al., 2009). Vaeyens et al. (2006) vonden bij de endurance shuttle run significante verschillen voor alle leeftijdsgroepen (12 tot 16 jaar) tussen elite en niet elite voetballers b VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN SUBELITE Uit de Yo-Yo intermittent endurance level 1 bij 11 tot 14 jarigen blijkt dat de elite voetballers beter presteren dan hun subelite leeftijdsgenoten (Figueiredo et al., 2009). Voor de U15 en U16 rapporteerden Vaeyens et al. (2006) verschillen tussen elite en subelite voetballers op vlak van uithouding (Endurance shuttle run en shuttle tempo run). De elite voetballers bleken over een beter uithoudingsvermogen te beschikken dan hun subelite leeftijdsgenoten Voetbaltechnische vaardigheden Sportspecifieke motorische eigenschappen blijken een essentieel element te zijn voor talentontwikkeling en -identificatie. De motorische vaardigheden zouden bovendien betere predictoren zijn voor toekomstig talent dan de fysieke karakteristieken omdat ze in mindere mate onderhevig zijn aan maturiteit en relatieve leeftijdseffecten (Abbott en Collins, 2002). 21

29 Literatuurstudie a VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN NIET-ELITE Elite voetballers tussen 11 en 14 jaar blijken de controle- en dribbelvaardigheden beter onder de knie te hebben dan hun niet-elite leeftijdsgenoten. Op vlak van gerichte doeltrappen werden er geen verschillen opgemeten. Het muurpassen bleek bij de 13 tot 14 jarige elite voetballers vlotter te verlopen dan bij hun niet-elite leeftijdsgenoten (Figueiredo et al., 2009). Ook bij het gericht lobben, dribbelen en goochelen bleken 12 tot 15 jarige elite spelers beter te presteren dan hun niet-elite leeftijdsgenoten (Vaeyens et al., 2006) b VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN SUBELITE Bij het gericht trappen op doel en het controleren van de bal bleken er geen verschillen te zijn tussen elite en subelite voetballers van 11 tot 14 jaar. Verder bleken de dribbelvaardigheden van 11 tot 12 jarige elite voetballers beter ontwikkeld te zijn dan die van hun subelite leeftijdsgenoten. Bij de 13 tot 14 jarigen bleken de elite spelers het muurpassen beter onder de knie te hebben dan hun subelite leeftijdsgenoten (Figueiredo et al., 2009). Reilly et al. (2000) ondervonden op basis van hun onderzoek ook dat elite voetballers tussen 15 en 16 jaar beter scoorden op de dribbeltests dan hun subelite leeftijdsgenoten. Bij het gericht trappen naar doel waren er geen significante verschillen. De elite voetballers van de U16 uit het onderzoek van Vaeyens et al. (2006) scoorden beter op het lobben, dribbelen en goochelen dan hun niet-elite leeftijdsgenoten. 4.2 Trainingshistoriek Inleiding Verschillende onderzoekers hebben reeds aangetoond dat het verwerven van expertise binnen een bepaald sportdomein nauw gerelateerd is aan het aantal domeinspecifieke uren doelbewuste oefening of deliberate practice (Ericsson et al., 1993; Helsen et al., 1998; Ward et al., 2007). Een individu moet immers minstens uren spel, oefening en training genieten alvorens hij het expertiseniveau van een bepaald domein bereikt (Ericsson et al., 1993; Helsen et al., 2000). Aanvankelijk stelde Bloom (1985) dat er bij het ontwikkelen van expertise drie kwalitatief verschillende stadia te onderscheiden zijn. De initiatiefase, de ontwikkelingsfase en de perfectiefase. Op basis daarvan stelden Côté (1999) en Côté et al. (2003) dat atleten drie niveaus van sportparticipatie (sampling, specializing, investment years) doorlopen vooraleer ze hun expertiseniveau bereiken. Tijdens de sampling years probeert het kind (6 tot 12 jaar) verschillende sporten uit, tijdens de specializing years legt de puber (13 tot 15 jaar) zich toe op enkele 22

30 Literatuurstudie voorkeurssporten en tijdens de investment years, ten slotte, focust de jongvolwassene (vanaf 16 jaar) zich op één primaire sport. Bij het doorlopen van de drie participatieniveaus verschuift de aard van de activiteiten van speels en natuurlijk naar gestructureerd en veeleisend. Specifiek voor onderzoek naar de trainingshistoriek bij Portugese teamsporters hanteerden Leite et al. (2009) een andere indeling dan de indeling die Côté (1999) en Côté et al. (2003) vooropgesteld hadden. Leite et al. (2009) deelden de ontwikkeling van talenten namelijk op in vier fasen (naar het model voor ontwikkelingsfasen bij laatspecialisatie sporten van Stafford (2005)): de initiatiefase (6-10 jaar), oriëntatiefase (11-14 jaar), specialisatiefase (15-18 jaar) en high-level performance fase (vanaf 19 jaar). Uit hun onderzoek bleek dat ongeveer een derde van de voetballers uit de Portugese nationale ploeg een combinatie van meerdere sporten beoefende tijdens de initiatiefase en dat de meeste voetballers geleidelijk aan hun nevenactiviteiten beëindigden gedurende de orientatie- en specialisatiefase om zich volledig te focussen op voetbal Vroegtijdige specialisatie en veelzijdige ontwikkeling Uit het Ontwikkelingsmodel voor Sportparticipatie (Côté et al., 2003) blijkt dat er twee extreme ontwikkelingstrajecten zijn voor talenten. Enerzijds is er het traject van de vroegtijdige specialisatie, anderzijds is er het traject van de veelzijdige ontwikkeling (Ford et al., 2009). Baker (2003) omschrijft vroegtijdige specialisatie als een ontwikkelingsperspectief waarbij toekomstige expert atleten zich vanaf vroege leeftijd limiteren tot het beoefenen van één enkele sport met een doelbewuste focus op training en ontwikkeling binnen die enkele sport. Veelzijdige ontwikkeling daarentegen is een ontwikkelingsperspectief waarbij toekomstige expert atleten zich op vroege leeftijd engageren in een combinatie van verschillende sporten vooraleer ze zich in een later ontwikkelingsstadium specialiseren in één welbepaalde sport (Wiersma, 2000). Op basis van de 10-year Rule van Simon en Chase (1973), de Power Law of Practice van Newell en Rosenbloom (1981) en de uren deliberate practice van Ericsson (1993) werd er aanvankelijk aangenomen dat vroegtijdige specialisatie de meest aangewezen methode was om talent te ontwikkelen (Baker, 2003). De 10-year Rule van Simon en Chase (1973) stelt dat een individu ongeveer tien jaar nodig heeft om expertise te verwerven binnen een bepaald domein. Bovendien stelden Simon en Chase (1973) vast dat inter-individuele verschillen tussen experten en niet experten bijna louter toe te wijzen waren aan de kwaliteit en de kwantiteit van oefening en training. 23

31 Literatuurstudie De Power Law of Practice van Newell en Rosenbloom (1981) stelt dat de winst die men boekt op basis van training vermindert naarmate men meer expertise verwerft in een bepaald domein. Ericsson et al. (1993) schatten dat er minstens uur deliberate practice nodig is om volledige expertise te verwerven. Die uren deliberate practice moeten volgens Ericsson et al. (1993) bovendien overeenkomen met de cruciale fasen in de biologische en cognitieve ontwikkeling van de atleet. Ericsson et al. (1993) concludeerden dat hoe vroeger een atleet zich specialiseert in een bepaalde sport, hoe meer kans hij heeft om later op hoog niveau te presteren. Recentere werken (Wiersma, 2000; Henschen, 1998; Butcher et al., 2002; Baker, 2003) tonen echter aan dat vroegtijdige specialisatie een negatieve invloed kan hebben op de motivatie, de blessuregevoeligheid, de plezierervaring en de sociale en psychologische ontwikkeling van de atleten. Uit onderzoek van Côté (1999), Stevenson (1990), Baker et al. (2005) en Leite et al. (2009) blijkt bovendien dat vroegtijdige specialisatie geen essentiële voorwaarde is om binnen midspecialisatie sporten, zoals bijvoorbeeld voetbal, en binnen laatspecialisatie sporten, zoals bijvoorbeeld roeien of wielrennen, hoogstaande prestaties te leveren op volwassen leeftijd. Voor voegspecialisatie sporten zoals gymnastiek of kunstschaatsen waarbij het expertniveau net na de puberteit bereikt wordt, is vroegtijdige specialisatie echter wel een essentiële voorwaarde om hoogstaande prestaties te leveren (Law et al., 2007; Côté et al., 2007). Verder werd reeds aangetoond dat veelzijdige ontwikkeling een positieve invloed heeft op de intrinsieke motivatie (Côté, 1999), op transfers van nauw gerelateerde vaardigheden (Stevenson, 1990; Schmidt en Wrisberg, 2000; Loy et al., 1995, Baker et al., 2003) en op de carrièreduur van atleten (Barynina en Vaitsekhovskii s, 1992). Gedurende de vroege fasen van de ontwikkeling (de sampling years) kan participatie in relevante en gerelateerde (sport)activiteiten ook bevorderend zijn voor het verwerven van fysieke en cognitieve vaardigheden in functie van de primaire sport (Baker et al., 2003). Bovendien stelden Baker et al. (2003) en Leite et al. (2009) dat atleten die tijdens de vroege ontwikkelingsjaren meerdere sporten beoefenden, minder sportspecifieke trainingsuren nodig hadden om expertise te verwerven in hun primaire sport. Ook onderzoek naar transfers van patroonherkenning van Abernethy et al. (2005) wijst erop dat het aantal sportspecifieke trainingsuren voor het verwerven van expertise gereduceerd kan worden door participatie aan andere gerelateerde teamsporten. 24

32 Literatuurstudie a MOTIVATIE EN PLEZIERERVARING Motivatie, toewijding en de wil om inspanningen te leveren zijn elementen die bepalend zijn bij het verwerven van talent (Williams en Reilly, 2000). Leite et al. (2009) veronderstellen dat motivatie een rol speelt in de reductie van het aantal sportspecifieke trainingsuren. Butcher et al. (2002) stellen echter dat vroegtijdige specialisatie leidt tot een gebrek aan plezier bij verschillende atleten, terwijl het plezier juist essentieel is om toegewijd en intensief te trainen. Ze stellen dat vroege specialisatie bijgevolg kan leiden tot drop-outs. Henschen (1998) rapporteerde bovendien dat vroege specialisatie kan leiden tot overtraining en burn-out. Côté (1999) bemerkte dat jonge atleten (tussen 6 en 12 jaar) een grotere intrinsieke motivatie verkregen door meerdere sporten te beoefenen. Die intrinsieke motivatie was voor de meeste atleten de basis om zich op latere leeftijd (vanaf 12 à 13 jaar) volledig toe te wijden aan één specifieke sport b SOCIALE EN PSYCHOLOGISCHE ONTWIKKELING Volgens Wiersma (2000) heeft vroege specialisatie negatieve effecten op de sociale en psychologische ontwikkeling van atleten omdat er na de excessieve trainingen te weinig tijd overblijft voor een normale sociale ontwikkeling. Atleten kunnen op die manier in een sociaal isolement terecht komen (Wiersma, 2000). Hoewel het effect van veelzijdige ontwikkeling op de sociale en psychologische ontwikkeling van de atleet nog niet werd onderzocht, stelt Baker (2003) dat veelzijdig ontwikkelde atleten over het algemeen in meer clubs en teams betrokken zijn onder een ontspannen, losse sfeer waardoor de sociale en psychologische ontwikkeling geen negatieve effecten ondervindt c BLESSUREGEVOELIGHEID De blessuregevoeligheid kan doorslaggevend zijn bij het vormen en ontwikkelen van talent. De preventie en detectie van blessures moeten daarom steeds centraal staan bij de ontwikkeling van talent (Williams en Reilly, 2000). Vroegtijdige specialisatie leidt er toe dat atleten een zeer eenzijdige motorische ontwikkeling kennen. Op latere leeftijd kan dat leiden tot verminderde fysieke activiteit aangezien die atleten geen alternatieve sporten kennen of kunnen (Wiersma, 2000). Bovendien kan excessieve, eenzijdige training leiden tot onevenwichtige spier-pees en pees-bot verhoudingen. Bijgevolg kunnen jonge atleten tijdens enkele cruciale fasen van de groei kampen met overbelasting (Dalton, 1992). 25

33 Literatuurstudie Baker (2003) stelt dat het effect van veelzijdige ontwikkeling op blessurepreventie nog niet werd onderzocht maar dat veelzijdig ontwikkelde atleten meer kans hebben op een evenwichtige ontwikkeling waardoor het aannemelijk is dat er een reductie optreedt van het aantal blessures d TRANSFERS VAN VAARDIGHEDEN Schmidt en Wrisberg (2000) stelden vast dat er overdraagbare elementen zijn die van de ene sport naar de andere kunnen getransfereerd worden. Ze deelden de overdraagbare elementen op in categorieën. Zo zijn er (a) de bewegingselementen die verwijzen naar biomechanische, motorische en anatomische vaardigheden, (b) de perceptuele elementen die verwijzen naar de interpretatie van prikkels uit de omgeving in functie van prestatiegerelateerde beslissingsvaardigheden en (c) de conceptuele elementen die verwijzen naar strategieën, voorschriften en reglementen. Aangezien Loy et al. (1995) ontdekten dat ook cardiovasculaire elementen overdraagbaar zijn, is er volgens Baker (2003) nog een vierde categorie die de fysiologische elementen omvat. Studies van Loy et al. (1995) en Schimdt en Wrisberg (2000) wezen uit dat het effect van een training het best overdraagbaar is in de vroege stadia (6 tot 12 jaar) van de ontwikkeling. Naarmate een atleet zich verder ontwikkelt, wordt het dus moeilijker om trainingseffecten van de ene sport naar de andere over te dragen. Vooraleer er een transfer optreedt, moet er bovendien een directe gelijkenis zijn tussen de initieel, geoefende activiteiten en de nieuwe, te leren activiteiten (Holyoak en Thagard, 1997). Hoewel verschillende onderzoeken aantoonden dat er evidentie is voor het optreden van transfers, stelt Baker (2003) dat er nog te weinig onderzoek werd gevoerd de onderliggende mechanismen van transfers. Hieronder worden de mogelijke transfers verder beschreven. TRANSFER VAN MOTORISCHE VAARDIGHEDEN Volgens Seefeldt (1980, 1982) start de ontwikkeling van jong talent (tussen 6 en 12 jaar) bij het verwerven van de fundamentele motorische vaardigheden, vervolgens worden geleidelijk aan sportspecifieke vaardigheden verworven. Seefeldt stelt (1980, 1982) dat voornamelijk de fundamentele motorische vaardigheden getransfereerd kunnen worden tussen sportactiviteiten die aan elkaar gerelateerd zijn. Bebko et al. (2005) suggereerden op basis van hun onderzoek dat er bij 22- tot 35-jarige studenten een transfer optrad tussen het traditionele goochelen met gewone ballen en het zogenaamde bounce juggling met springballen. In dat onderzoek slaagden ervaren goochelaars er sneller in om het bounce juggling te beheersen dan onervaren goochelaars. 26

34 Literatuurstudie Daarnaast is er volgens Abernethy et al. (1999) steeds meer evidentie voor transfers van perceptuomotorische vaardigheden van video simulaties naar natuurlijke situaties. Ook Leite et al. (2009) suggereren dat specifieke oogbewegingen overgedragen worden van de ene naar de andere sport. Die oogbewegingen zijn belangrijk bij patroonherkenning en bij de perceptie van omgevingsprikkels Leite et al. (2009) en Abernethy et al. (2005) stellen echter dat er verder in de literatuur weinig evidentie te vinden is voor transfers van motorische taken. Bovendien rapporteerden Schmidt en Young (1987) en Bebko et al. (2005) eerder al dat er alleen maar transfers optreden tussen twee motorische taken indien die taken zo goed als identiek zijn aan elkaar. TRANSFER VAN FYSIEKE EN FYSIOLOGISCHE KARAKTERISTIEKEN Loy et al. (1995) en Baker et al. (2005) stelden dat algemene cardiovasculaire effecten overdraagbaar zijn. Transfers waarbij trainingseffecten van de ene naar de andere sport worden overgedragen, worden ook wel cross-transfers genoemd (Millet et al., 2002). Mutton et al. (1993) ontdekten bijvoorbeeld dat recreatief joggen en een combinatie van recreatief joggen en fietsen (cross-training) in dezelfde trainingsresultaten voor maximale zuurstofopname resulteerde voor volwassen lopers. Ook Millet et al. (2002) vonden een cross-transfer van trainingseffecten tussen loop- en fietsprestaties bij elite triatleten tussen 27 en 36 jaar. De zwemprestaties van triatleten daarentegen konden enkel verbeterd worden door specifieke zwemtrainingen (Millet et al., 2002). Verder stelden ook Moran en McGlynn (1997) dat fysiologische trainingsaanpassingen bevorderd worden door verschillende sportactiviteiten uit diverse sporttakken te beoefenen. TRANSFER VAN COGNITIEVE EN PERCEPTUELE VAARDIGHEDEN Experten in balsporten worden gekarakteriseerd door uitmuntende perceptuele en cognitieve vaardigheden. Voornamelijk patroonherkenning, anticipatie (Abernethy, 1990), decision making skills en specifieke tactieken en procedures (McPherson, 1994), spelen een belangrijke rol bij balsporten. Baker et al. (2003) definieerden perceptievaardigheid als de bekwaamheid om het spel te lezen en om spelpatronen te herkennen. Decision making skills omschrijven ze als een geheel van bekwaamheden die leiden tot het kiezen van een gepaste respons in functie van prikkels uit de omgeving. De decision making skills omvatten dus de bekwaamheid om de spelomgeving te percipiëren, de bekwaamheid om omgevingsinformatie correct te interpreteren en ten slotte de bekwaamheid om te reageren met een gepaste respons (Baker et al., 2003). Participatie aan andere sportactiviteiten waarbij patroonherkenning en decision making een rol spelen kan beschouwd worden als substituut voor sportspecifieke trainingsuren van de hoofdsport (Abernethy et al., 2005; Baker et al., 2003). Volgens Bell-Walker en Williams (2008) ligt de verklaring 27

35 Literatuurstudie daarvoor in het feit dat veelzijdige ontwikkeling bijdraagt tot de ontwikkeling van spelintelligentie dat bepaald wordt door het tactisch handelingsvermogen, het anticipatievermogen en de decision making skills van de atleet. Onderzoek bij 7-jarige atleten van Memmert en Roth (2007) wees uit dat sportspecifieke concepten verworven binnen een bepaalde teamsport (voetbal, hockey en handbal) positief bijdragen tot de tactische creativiteit binnen een andere teamsport Deliberate practice en deliberate play Côté et al. (2007) definieerden deliberate play als een ongestructureerde activiteit die voornamelijk gericht is op plezier. Verder omvat deliberate play aangepaste regels die overgenomen zijn uit de normen voor volwassenen en die opgesteld zijn door ofwel de kinderen zelf ofwel door een volwassene die betrokken is in de activiteit. Voetbalspecifieke deliberate play wijst op activiteiten die gerelateerd zijn aan voetbal, terwijl veelzijdige deliberate play wijst op activiteiten die gerelateerd zijn aan (de combinatie van) diverse sporten (Ford et al., 2009). Ericsson et al. (1993) omschreven deliberate practice als gestructureerde activiteiten die louter gericht zijn op prestatieverbetering en die veeleisend, domeinspecifiek, doelbewust en doelgericht van aard zijn. In die gesloten definitie worden de speelse activiteiten (free play & deliberate play) die beoefend worden gedurende de sampling years dus uitgesloten (Baker et al., 2003). Helsen et al. (2000) stelden echter dat men voor teamsporten een ruimere definitie mag hanteren en dat ook speelse activiteiten kunnen bijdragen tot positieve leereffecten. Specifiek voor voetbal blijken dan minstens uren spel (deliberate play) en oefening (deliberate practice) nodig te zijn om op het hoogste niveau te kunnen presteren (Helsen et al., 2000). Bovendien toonden Helsen et al. (1998) eerder al aan dat het verschil tussen elite en niet-elite atleten te wijten is aan het aantal uren sportspecifieke training en dat dat verschil zich voornamelijk in de latere ontwikkelingsfasen (specializing years en investment years) situeert Trainingshistoriek van voetballers Reilly (2007) stelde dat voetballers uit een Engelse elite jeugdacademie over een periode van tien jaar (van hun 6 tot 16 jaar) gemiddeld tien uur per week bezig waren met voetbal. Ze trainden gemiddeld 700 uur per jaar. De zestienjarige spelers die hun debuut maakten in het eerste elftal bleken reeds voetbaluren achter de rug te hebben. Onderzoek van Ward et al. en Ford et al. (2009) wees uit dat voetballers uit een Engelse elite jeugdacademie gemiddeld op 5,5-jarige leeftijd startten met voetballen. Ook de Belgische elite en 28

36 Literatuurstudie subelite voetballers uit het onderzoek van Helsen et al. (1998) begonnen gemiddeld op 5,5-jarige leeftijd. Ze startten met clubtrainingen op de gemiddelde leeftijd van 7,1 jaar. Ierse profvoetballers in een onderzoek van Ford en Williams (2008) startten daarentegen gemiddeld op 6,2-jarige leeftijd met voetballen. Vanaf gemiddeld 8-jarige leeftijd namen ze deel aan georganiseerde clubtrainingen en vanaf gemiddeld 17,3-jarige leeftijd kregen ze hun eerste professionele voetbalcontract. Ze beoefenden gemiddeld 400 uur voetbalspecifieke training per jaar. Gedurende de sampling years was dat 260 uur per jaar, gedurende de specializing years 465 uur per jaar en gedurende de investment years 540 uur per jaar a VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN NIET-ELITE Elite voetballers uit de leeftijdscategorieën van 11 tot 14 jaar bleken meer trainingsjaren achter de rug te hebben dan niet-elite voetballers (Figueiredo et al., 2009). Uit een quasilongitudinaal onderzoek naar verschillen in trainingshistoriek tussen elite en niet-elite jeugdvoetballers (tussen 6 en 16 jaar) van Ward et al. (2007) dat later ook werd opgevolgd door Ford et al. (2009) bleek dat elite voetballers meer tijd spendeerden aan voetbalspecifieke deliberate practice gedurende de sampling years (van 6 tot 12 jaar) dan hun niet elite leeftijdsgenoten. Er bleken echter geen verschillen te zijn tussen elite en niet-elite jeugdvoetballers in het aantal uren veelzijdige en voetbalspecifieke deliberate play. Verder rapporteerden Ford et al. (2009) bovendien dat er noch verschillen waren in het aantal gespeelde voetbalwedstrijden noch in het aantal alternatieve sporten die naast de primaire sport (voetbal) beoefend werden b VERSCHILLEN TUSSEN ELITE EN SUBELITE Bij 11 tot 12 jarige voetballers was er geen verschil in trainingsjaren tussen de elite en subelite voetballers. Maar bij de 13 tot 14 jarige voetballers rapporteerden Figueiredo et al. (2009) dat de elite voetballers meer trainingsjaren achter de rug hadden dan hun subelite leeftijdsgenoten. Onderzoek van Ford et al. (2009) wees uit dat elite voetballers (die op zestienjarige leeftijd een professioneel contract kregen) (212 uur ± 121) tijdens de sampling years (van 6 tot 12 jaar) evenveel uren deliberate practice genoten als hun subelite leeftijdsgenoten (die voor hun zestien jaar gedeselecteerd waren uit de elite jeugdacademie) (259 uur ± 115). Er was echter wel een verschil in het aantal uren voetbalspecifieke deliberate play. De elite voetballers (338 uur ± 308) bleken tijdens de sampling years immers meer uren voetbalspecifieke deliberate play genoten te hebben dan hun subelite leeftijdsgenoten (148 uur ± 114). 29

37 Literatuurstudie Ward et al. (2007) rapporteerden dat elite voetballers (6,53 jaar ± 1,93) gemiddeld vroeger begonnen met clubtrainingen dan subelite voetballers (7,6 jaar ± 1,75) c EARLY ENGAGEMENT HYPOTHESE Op basis van hun hierboven vermelde resultaten suggereerden Ford et al. (2009) dat er in het voetbal evidentie is voor de vroegtijdige betrokkenheid hypothese die stelt dat jeugdspelers best vroeg toegewezen worden aan hun primaire sport (voetbal) en dat ze voornamelijk speelse, sportspecifieke activiteiten moeten beoefenen gedurende de sampling years (van 6 tot 12 jaar). Maar ook het aantal uren deliberate practice ligt vrij hoog bij de vroetijdige betrokkenheid hypothese. Omwille van twee verschillende redenen is er echter verder en diepgaander onderzoek nodig om de vroegtijdige betrokkenheid hypothese te staven. (a) Ford et al. (2009) konden de activiteiten die gedurende de specializing years (van 13 tot 15 jaar) beoefend werden immers niet in rekening brengen. Het zou dus kunnen dat er tijdens de specializing years een verschil was op vlak van het aantal uren deliberate play en deliberate practice tussen elite en subelite, dat niet werd opgenomen in het onderzoek van Ford et al. (2009). Helsen et al. (2000) toonden immers eerder al aan dat verschillen in kwantiteit van training voornamelijk optreden tijdens de latere ontwikkelingsfasen. (b) De tweede reden ligt hem in het feit dat vroegtijdige specialisatie diep ingeworteld is in de huidige voetbalcultuur waardoor het moeilijk is om de veelzijdige ontwikkeling binnen het voetbal te onderzoeken (Ford et al., 2009). Ford et al. (2009) rapporteerden namelijk dat de onderzochte voetballers tijdens de sampling years gemiddeld 1,5 andere sporten beoefende, terwijl de onderzochte atleten (uit diverse teamsporten waaronder ijshockey, veldhockey, basketbal en korfbal) in studies van Baker et al. (2003) en Soberlak en Côté (2003) gemiddeld respectievelijk 8,6 en 6,0 sporten beoefenden naast hun primaire sport. De gehanteerde methodiek uit de onderzoeken van Soberlak en Côté (2003) en van Baker et al. (2003) verschilden echter wel van de methodiek die Ford et al. (2009) hanteerden. Zowel Soberlak en Côté (2003) als Baker et al. (2003) voerden hun onderzoek op basis van een diepte interview waarbij gevraagd werd hoeveel verschillende sporten (zowel recreatief als in clubverband) een atleet reeds beoefend had. Het onderzoek van Ford et al. (2009) daarentegen, focuste zich enkel op het aantal alternatieve sporten dat in clubverband beoefend werd Conclusie Baker (2003) concludeerde dat veelzijdige ontwikkeling (net zoals vroegtijdige specialisatie) kan leiden tot het verwerven van expertise binnen mid- of laatspecialisatie sporten op voorwaarde dat de onderliggende prestatiebepalende elementen van de verschillende beoefende sporten overdraagbaar zijn op de sportdiscipline waarin de atleet zich later zal specialiseren en op 30

38 Literatuurstudie voorwaarde dat er rekening wordt gehouden met het feit dat het effect van veelzijdige ontwikkeling afneemt naarmate het ontwikkelingsniveau en de expertisegraad van de atleet stijgt. Onlangs stelden Ford et al. (2009) echter dat er evidentie is voor het ontwikkelingstraject van de vroegtijdige betrokkenheid dat het midden houdt tussen het traject van de vroegtijdige specialisatie en het traject van de veelzijdige ontwikkeling. Toch is er verder en diepgaander onderzoek nodig om de vroegtijdige betrokkenheid hypothese te staven. Ford et al. (2009) stellen dat het aantal uren deliberate practice van Ericsson et al. (1993) gedurende de sampling years verschillend is voor elite en niet-elite jeugdvoetballers maar dat dat aantal uren niet verschillend is voor elite en subelite jeugdvoetballers. Het aantal uren voetbalspecifieke deliberate play, daarentegen, is gedurende de sampling years wel verschillend voor elite en subelite. In het onderzoek van Ford et al. (2009) had het aantal uren veelzijdige deliberate play geen onderscheidend vermogen. 31

39 Literatuurstudie 5 ONDERZOEKSHYPOTHESEN In deze masterproef wordt nagegaan welke rol de trainingsgeschiedenis van atleten kan spelen in enerzijds het optimaliseren van talentidentificatieprogramma s en anderzijds het uitstippelen van talentontwikkelingsprogramma s. Concreet wordt het verloop van de trainingsuren gedurende de trainingshistoriek van voetballers die studeren aan de Vlaamse Topsportscholen in kaart gebracht en vergeleken met het model voor sportparticipatie van Côté (1999). Er wordt verondersteld dat er gedurende de sampling years (6 tot 12 jaar) minder voetbalspecifieke trainingsuren geaccumuleerd worden dan gedurende de specializing years (13 tot 15 jaar) en de investment years (vanaf 16 jaar). Bovendien wordt er in het soort trainingsuren een geleidelijke verschuiving verwacht van overwegend deliberate play, gedurende de sampling years, naar overwegend deliberate practice, gedurende de investment years. In de tweede plaats wordt er nagegaan of er verschillen zijn in het aantal uren deliberate play en deliberate practice tussen de elite en subelite voetballers die studeren aan de Vlaamse Topsportscholen. Analoog aan de bevindingen van Ford et al. (2009) wordt er enerzijds verwacht dat de elite en subelite voetballers nauwelijks van elkaar verschillen in aantal uren deliberate practice gedurende de sampling years (6 tot 12 jaar). Anderzijds wordt er verwacht dat de elite en subelite voetballers wel verschillen in aantal uren deliberate play gedurende de sampling years. Analoog met Helsen et al. (2000) wordt verwacht dat elite voetballers globaal gezien meer trainingsuren accumuleerden dan hun subelite leeftijdsgenoten. Ten slotte wordt er onderzocht of de eventuele verschillen in deliberate play en deliberate practice een invloed hebben op de leeftijdsgebonden prestaties die geleverd worden op een fysieke en motorische testbatterij. Er wordt verwacht dat voetballers met meer geaccumuleerde uren deliberate play en deliberate practice betere testresultaten vertonen dan hun leeftijdsgenoten die minder voetbaluren accumuleerden. 32

40 Deel II. Methode 1 SITUERING Dit onderzoek werd gevoerd op basis van een samenwerkingsverband tussen de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen aan de Universiteit Gent en de vijf Vlaamse Topsportscholen. Het onderzoeksopzet bestond uit twee luiken. Enerzijds werd een beroep gedaan op een fysieke en motorische testbatterij en anderzijds werd er gebruik gemaakt van een vragenlijst die de trainingshistoriek van de deelnemers in kaart bracht. De fysieke en motorische testbatterij werd afgenomen in de maanden september en oktober van het jaar 2009 terwijl de vragenlijsten in de maanden maart en april van het jaar 2010 werden afgenomen. 2 PARTICIPANTEN In totaal namen 216 mannelijke voetballers uit de Vlaamse topsportscholen deel aan het onderzoek. 198 Topsportleerlingen hadden zowel de vragenlijst als de testbatterij volledig afgewerkt. Alle topsportleerling uit geboortejaar 1996 en 1997 werden echter weggelaten uit het onderzoek omdat zij zich niet konden onderscheiden op vlak van niveau (elite versus subelite). Daardoor werden alle analyses uitgevoerd op 155 topsportleerlingen tussen 14 en 18 jaar, waarvan 143 topsportleerlingen zowel de vragenlijst als de testbatterij volledig hadden afgewerkt. De topsportleerlingen werden opgedeeld per leeftijdscategorie (van U15 tot en met U18) en per niveau (elite versus subelite). Topsportleerlingen die dit jaar bij de Belgische nationale selectie behoorden, werden beschouwd als elite, terwijl de overige topsportleerlingen als subelite werden beschouwd. Alle topsportleerlingen met eenzelfde geboortejaar werden als één leeftijdscategorie beschouwd. Tabel 1 geeft het aantal participanten weer, opgedeeld volgens leeftijdscategorie en niveau. Tabel 1 Aantal participanten naar leeftijd en niveau U15 U16 U17 U18 Niveau 14-jarigen 15-jarigen 16-jarigen 17-jarigen TOTAAL Elite (E) Subelite (S) TOTAAL PROCEDURE Dit onderzoek is enerzijds gebaseerd op data, verzameld aan de hand van een vragenlijst die onder andere de trainingshistoriek van de topsportleerlingen in kaart bracht en anderzijds op data, 33

41 Methode verzameld aan de hand van een fysieke en motorische testbatterij. Beide meetinstrumenten werden ontwikkeld door de vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen aan de Universiteit van Gent. De fysieke en motorische testbatterij werd afgenomen in de indoorhal van het Nationaal opleidingscomplex te Tubeke. De testbatterij bestond enerzijds uit Eurofit-testen volgens de bepalingen en richtlijnen zoals omschreven in het Handboek voor de Eurofit Testbatterij (Lefevre, 1993) en anderzijds uit KTK-testen volgens de bepalingen en richtlijnen zoals omschreven in het Handboek voor Körperkoordinationstest für Kinder (Kiphard en Schilling, 1974). Verder werd de testbatterij aangevuld met enkele testen uit het Vlaams Sport Kompas dat ontwikkeld werd door de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen aan de Universiteit van Gent. Per af te nemen test werd er één testleider aangeduid. De groep testleiders bestond voornamelijk uit thesisstudenten en onderzoeksassistenten van de vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen aan de Universiteit van Gent. De testen werden gedeeltelijk uitgevoerd op kunstgras en gedeeltelijk op een verharde ondergrond. Enkele metingen zoals de antropometrische metingen werden zonder voorafgaande opwarming uitgevoerd, terwijl andere metingen zoals de sprintmetingen afgenomen werden na een volwaardige collectieve opwarming. Alle testen werden in een vaste volgorde doorlopen om een gestandaardiseerd protocol te garanderen. De testleiders noteerden de resultaten van elke speler op een individueel scoreformulier. De scoreformulieren werden na een validiteitscontrole (face validity) handmatig ingevoerd in het databaseprogramma MS Office Excel. De vragenlijsten in verband met de trainingshistoriek werden in elke topsportschool afzonderlijk afgenomen. De vragenlijst bestond uit een selectie van vragen uit onder andere (a) de vragenlijst voor jonge talentvolle sporters (Rijksuniversiteit Groningen), (b) uit de Befragung Bundeskader 2002 (Duitsland) en (c) uit UK Sports: Talent 2016: Tall and talented Athlete Profile (UK). De vragen werden per graad gezamenlijk ingevuld. Twee begeleiders waaronder een thesisstudent en een onderzoeksassistent uit de vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen aan de Universiteit van Gent, ondersteunden de topsportleerlingen bij het invullen van de vragenlijst opdat elke vraag degelijk beantwoord werd. Na een validiteitscontrole (face validity) werden alle vragenlijsten tevens handmatig ingevoerd in het databaseprogramma MS Office Excel. Topsportleerlingen die de vragenlijst onvolledig of niet correct hadden ingevuld, werden via gecontacteerd om zodoende de hiaten in hun vragenlijst op te vullen. 4 MEETINSTRUMENTEN Dit onderzoek werd gevoerd aan de hand van twee meetinstrumenten. Een fysieke en motorische testbatterij werd gehanteerd om prestaties van de topsportleerlingen te onderzoeken. Daarnaast 34

42 Methode werd ook een vragenlijst gehanteerd om meer inzicht te verwerven in de trainingshistoriek van de topsportleerlingen. 4.1 De fysieke en motorische testbatterij Antropometrische metingen Per topsportleerling werden er vier antropometrische parameters gemeten: lichaamslengte, zithoogte (lengte van het bovenlichaam), lichaamsgewicht en vetpercentage. De topsportleerlingen doorliepen alle antropometrische metingen in hun ondergoed om een gestandaardiseerd protocol te garanderen. De lichaamslengte en de zithoogte werden gemeten aan de hand van respectievelijk een Harpenden Portable Stadiometer (Holtain Ltd.) en een Harpenden Sitting Height Table (Holtain Ltd.). Beide stadiometers waren in staat om tot op 0,1 cm nauwkeurig te meten. Het lichaamsgewicht en het vetpercentage werden gemeten en berekend aan de hand van een elektrische impedantie weegschaal (Tanita BC-420). Die weegschaal liet toe om respectievelijk tot op 0,1 kg en 0,1 % nauwkeurig te meten. Aan de hand van de lichaamslengte en het lichaamsgewicht werd de Body Mass Index berekend. Verder werd ook de leeftijd waarop de piekgroeisnelheid plaats vindt, voorspeld aan de hand van de formule van Mirwald et al. (2002) Motorische vaardigheden en coördinatie Er werden vier testen gehanteerd om de motorische vaardigheden van topsportleerlingen te meten. Drie testen waaronder het rugwaarts balanceren op evenwichtsbalkjes, het zijdelings verplaatsen van plankjes en het zijwaarts springen over een balkje werden overgenomen uit de KTK-testbatterij (zoals omschreven door Kiphard en Schilling, 1974). De KTK-testen werden blootsvoets uitgevoerd op een verharde ondergrond. De topsportleerlingen kregen telkens twee korte proefpogingen om vertrouwd te raken met het testmateriaal. De vierde test, namelijk de dribbeltest, werd afgenomen volgens de richtlijnen en bepalingen van de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen aan de Universiteit van Gent. De topsportleerlingen voerden de dribbeltest met voetbalschoenen uit op kunstgras. Het rugwaarts balanceren op evenwichtsbalkjes werd uitgevoerd om het dynamisch evenwicht van de topsportleerlingen te beoordelen. Deze test werd vóór de opwarming afgenomen. De topsportleerlingen trachtten rugwaarts acht kleine pasjes te zetten op de evenwichtsbalk zonder de ondergrond te raken. Nadat de ondergrond geraakt werd, startte de volgende poging. In totaal voerde elke topsportleerling de test uit op drie verschillende evenwichtsbalken (respectievelijk 6 cm, 4,5 cm en 3 cm breed). De test werd telkens drie keer herhaald per balk en de topsportleerling kreeg telkens één punt per uitgevoerde pas. Op die manier werd een puntentotaal gescoord met een maximum van 72 punten (maximum 8 punten per poging, maximum 24 punten per balk). 35

43 Methode Het zijdelings verplaatsen van plankjes is een middel om het grootmotorisch coördinatievermogen van de topsportleerlingen te evalueren. Deze test werd evenals het rugwaarts balanceren op de evenwichtsbalk vóór de opwarming afgenomen. Bij aanvang van de test stond de topsportleerling met beide voeten op een vierkant plankje van 25 cm op 25 cm met een hoogte van 4 cm. In beide handen hield hij een plankje met hetzelfde formaat vast ter hoogte van de knieën. Op het startsignaal plaatste de topsportleerling het plankje uit zijn handen zijdelings waarna hij zich vervolgens verplaatste van het ene naar het andere plankje. Daarna nam hij het lege plankje met beide handen en hij herhaalde de voorgaande taken. Op die manier verplaatste de topsportleerling zich zijwaarts op één rechte lijn. Zowel bij het neerplaatsen van een plankje als bij het betreden van een plankje werd één punt toegekend (twee punten per volledige cyclus). De oefening duurde 20 seconden en werd twee maal uitgevoerd met voldoende rust tussen beide uitvoeringen. De tijd werd opgenomen met een handchronometer. De som van beide pogingen werd geregistreerd en opgenomen in de dataset. Het zijwaarts springen over een balkje is net zoals het zijdelings verplaatsen van plankjes een maat voor het grootmotorisch coördinatievermogen. Maar in tegenstelling tot het zijdelings verplaatsen van plankjes werd het zijwaarts springen over een balkje na een volwaardige opwarming afgenomen. Bij deze test sprong de topsportleerling gedurende 15 seconden (gemeten met handchronometer) zo dikwijls mogelijk met beide benen zijdelings over een balkje met een lengte van 60 cm, een breedte van 3 cm en een hoogte van 3 cm. Het balkje was bevestigd aan een matje van 60 cm op 100 cm. Bij het neerkomen waren telkens twee voetcontacten vereist. Per landing werd één punt toegekend. De oefening werd twee maal uitgevoerd met voldoende rust tussen beide uitvoeringen. De som van beide pogingen werd opgenomen in de dataset. De dribbeltest was een middel om de voetbalspecifieke motoriek en coördinatie van de topsportleerling te beoordelen. Deze test werd na een volwaardige opwarming afgenomen. De topsportleerling legde een gestandaardiseerd slalomparcours af dat aangeduid werd met kegels. De tijd werd geregistreerd met een handchronometer tot op 0,01 seconde nauwkeurig. Het slalomparcours werd één maal zonder de bal en één maal met de bal aan de voet uitgevoerd met voldoende rust tussen beide uitvoeringen. Op basis van beide uitvoeringen werd vervolgens een beeld geschetst van de voetbalspecifieke balvaardigheid en coördinatie Snelheid en wendbaarheid Met het oog op de maximale loopsnelheid en het kort herhaald sprintvermogen werd de 4 x 30 m sprint uitgevoerd. De wendbaarheid werd beoordeeld op basis van de T-agility test. Beide testen werden afgenomen na een volwaardige opwarming. De ondergrond bestond voor beide testen uit 36

44 Methode kunstgras en de topsportleerlingen voerden beide testen uit met voetbalschoenen. De tijden werden tot op 0,001 seconde nauwkeurig geregistreerd aan de hand van Microgate infrarood poortjes. De topsportleerlingen vertrokken bij beide testen steeds vanuit stand. Bij de shuttle sprint 4 x 30m werden er vier tussentijden (op 5 m, 10 m, 20 m en 30 m, cfr. Figuur 4) geregistreerd. De sprint werd door elke topsportleerling vier keer uitgevoerd aan maximale snelheid met 25 seconden (gemeten met handchronometer) actieve recuperatie tussen de verschillende pogingen. De tussentijd na 5 m was een maat voor de startsnelheid, de tussentijden na 10 m en 20 m brachten de versnelling doorheen de volledige sprint in beeld en de finale eindtijd na 30 m was een indicatie voor de maximale loopsnelheid. De vier finale eindtijden gaven ten slotte het kort herhaald sprintvermogen weer. Figuur 4 Opstelling en afmetingen van de 4 x 30 m sprint De T-agility test werd gelopen rond vier markeerpunten die T-vormig opgesteld waren (cfr. Figuur 5). De afstand tussen elk markeerpunt bedroeg telkens vijf meter. De topsportleerlingen liepen steeds buitenom de kegels en trachtten het parcours zo snel mogelijk af te leggen. De test werd twee maal uitgevoerd waarbij de eerste maal steeds linksom gedraaid werd en de tweede maal steeds rechtsom. Vervolgens werd het gemiddelde van beide pogingen berekend. Indien een topsportleerling, gedurende de uitvoering, een kegel omver liep, diende hij de test opnieuw uit te voeren. Figuur 5 Opstelling en afmetingen van de T-test 37

45 Methode Kracht Om het onderdeel kracht te beoordelen werden er drie testen afgenomen. Twee testen waaronder de meting van de handknijpkracht en de staande vertesprong werden afgenomen volgens de bepalingen en richtlijnen zoals omschreven in het Handboek Eurofit (Lefevre et al., 1993). De derde test, de counter movement jump werd afgenomen volgens de richtlijnen en bepalingen van de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen aan de Universiteit van Gent. De drie testen werden afgenomen na een volwaardige opwarming. De algemene statische spierkracht werd beoordeeld op basis van de handknijpkracht. De test werd uitgevoerd met behulp van een gekalibreerde handdynamometer met aanpasbare greep. Enkel de knijpkracht van de dominante hand werd gemeten. De topsportleerling stond rechtop en hield de arm van zijn dominante hand gestrekt naast het lichaam. Vervolgens kneep hij geleidelijk aan harder om een maximale kracht te ontwikkelen. Na tien seconden rust kreeg de topsportleerling een tweede poging. Het resultaat werd telkens tot op 1 kg nauwkeurig afgelezen en het beste resultaat van beide pogingen werd in de dataset opgenomen. De explosieve sprongkracht en -coördinatie werd bepaald op basis van de staande vertesprong. De topsportleerlingen voerden de staande vertesprong blootsvoets uit op een afgelijnde mat. De voetpunten bevonden zich achter de nullijn, de knieën waren licht gebogen en een armzwaai was toegestaan. Na de sprong werd de afstand van de dichtste landingsvoet gemeten ten opzicht van de nullijn. Het resultaat werd tot op 1 cm nauwkeurig afgemeten. De staande vertesprong werd twee maal uitgevoerd en het beste resultaat van beide pogingen werd in de dataset opgenomen. Evenals de staande vertesprong werd de counter movement jump afgenomen als maat voor explosieve sprongkracht en sprongcoördinatie. De topsportleerlingen voerden de counter movement jump met loopschoenen uit op een verharde ondergrond. De test was een maat voor de excentrischconcentrische kracht in de benen en werd afgenomen met behulp van Optojump (Microgate) apparatuur en software. De counter movement jump (CMJ) werd op vier verschillende manieren uitgevoerd: de CMJ 3x zonder armzwaai en met armzwaai, de CMJ 15x zonder armzwaai en de CMJ 6x reactiviteit. Bij de sprongen zonder armzwaai werden de handen in de zij geplaatst. Bij de CMJ 3x werden drie maximale sprongen uitgevoerd met ongeveer drie seconden rust tussen de pogingen. De vluchthoogte van de beste poging werd tot op 0,01 cm nauwkeurig berekend en opgenomen in de dataset. Op basis van de beste poging met armzwaai en de beste poging zonder armzwaai werd de sprongcoördinatie index berekend. Bij de CMJ 15 x zonder armzwaai werd de gemiddelde vluchthoogte en de standaarddeviatie van vijftien sprongen berekend. Bij de CMJ 6 x reactiviteit werd er zes keer gesprongen en de gemiddelde en beste vluchthoogte (tot op 0,1 cm nauwkeurig), 38

46 Methode de gemiddelde en beste contacttijd (tot op 0,001 s nauwkeurig) en het gemiddelde vermogen (in Watt) werden berekend Lenigheid Om de lenigheid van de hamstrings, de kuitspieren en de lage rugspieren te meten werd de sit and reach test afgenomen volgens de richtlijnen en bepalingen zoals omschreven in het Handboek Eurofit (Lefevre et al., 1993). De test werd blootsvoets uitgevoerd na de opwarming. De topsportleerling nam plaats op de grond tegenover de testtafel. Hij strekte zijn benen en plaatste zijn voeten tegen de testtafel (met een lengte van 50 cm, een breedte van 45 cm, een hoogte van 32 cm en een bovenplaat van 65 cm). Vervolgens trachtte hij met zijn handen zo ver mogelijk te reiken. De meettafel stak 15 cm uit boven het vlak waartegen de voeten steunden, zodat topsportleerlingen die niet lenig waren (en bijgevolg niet tot aan de voeten konden reiken) ook een geldige score behaalden op de test. De metingen werden tot op 1 cm nauwkeurig afgelezen. Elke topsportleerling voerde de test twee maal uit. Het beste resultaat van beide pogingen werd in de dataset opgenomen Voetbalspecifieke uithouding Om de voetbalspecifieke uithouding van de topsportleerlingen na te gaan, werd de YoYo Intermittent Recovery Level 1 test volgens Krustrup et al. (2003) afgenomen. De YoYo Intermittent Recovery Level 1 test was een maat voor het herstelvermogen na intense inspanning of met andere woorden voor het a-cyclisch aeroob uithoudingsvermogen. Deze test werd als laatste test van de testbatterij, geschoeid afgenomen op een ondergrond van kunstgras. De topsportleerlingen legden telkens een afstand af van twee maal twintig meter (cfr. Figuur 6) op aangeven van een geluidssignaal (aan de hand van een CD met het YoYo-protocol). Daarbij plaatsten de topsportleerlingen na de eerste lengte van twintig meter één voet ter hoogte van de 20m-lijn en vervolgens veranderden ze van richting om de tweede lengte van twintig meter af te leggen. Tussen twee volledige lengtes door werd een actieve rustperiode van tien seconden ingelast door twee maal vijf meter joggen of wandelen. Naarmate de test vorderde, versnelde het geluidssignaal progressief. De topsportleerlingen trachtten om de test zo lang mogelijk vol te houden. Indien een topsportleerling de 20m-lijn of de eindlijn te laat bereikte, kreeg hij een waarschuwing. Na twee waarschuwingen diende de topsportleerling te stoppen met de test. De score van elke topsportleerling werd berekend aan de hand van de totale afgelegde loopafstand. 39

47 Methode Figuur 6 Opstelling en afmetingen van de YoYo Intermittent Recovery Level 1 Test 4.2 De vragenlijst Algemene gegevens De algemene gegevens van elke topsportleerling werden nagevraagd om de achtergrond, de leeftijd en de vrijetijdsbesteding in kaart te brengen. De geboortedatum werd gevraagd om de exacte leeftijd van elke topsportleerling te bepalen. De postcode van de gemeente of stad waar de topsportleerling het grootste deel van zijn jeugd had doorgebracht, werd nagevraagd om na te gaan of de topsportleerling in een grote stad dan wel een klein dorp opgegroeid was. Verder werd ook nagevraagd hoeveel uren elke leerling per week gemiddeld besteedde aan slaap, aan schoolwerk buiten de schooluren en aan multimedia (tv, videospelletjes en internet). Daarbij werd steeds een onderscheid gemaakt tussen het aantal gemiddelde uren in de week en het aantal gemiddelde uren in het weekend. Daarnaast werd nagegaan hoeveel actieve voetbaluren elke topsportschool per graad onderwees (cfr. Tabel 2). Verder werd ook nagegaan hoeveel jaar elke topsportleerling reeds studeerde aan de topsportschool. Tabel 2 Aantal actieve uren voetbal op de verschillende topsportscholen Topsportschool 1 e graad 2 e graad 3 e graad 1 e jaar 2 e jaar Brugge 6,7 6,7 8,3 8,3 Genk / / 8,3 8,3 Gent 4,0 4,0 7,0 7,0 Leuven 5,0 6,7 9,2 9,2 Wilrijk / / 6,7 6, Clubgeschiedenis Om een beeld te kunnen schetsen van het niveau waarop elke topsportleerling actief was, werd de clubgeschiedenis opgevraagd. Per seizoen noteerde elke topsportleerling de naam van zijn toenmalige club, het niveau (nationaal, provinciaal, gewestelijk) en de leeftijdscategorie van zijn toenmalig team, het aantal gespeelde wedstrijden, de duur van één wedstrijd, de duur van het 40

48 Methode volledige seizoen in maanden en zijn eventuele nationale selecties. Op die manier werd de voetbalcarrière van elke topsportleerling chronologisch in kaart gebracht Voetbalspecifieke Trainingshistoriek Om het aantal voetbaluren te berekenen, werd er gewerkt met vijf verschillende tussenberekeningen: (a) aantal trainingsuren in teamverband, (b) aantal wedstrijduren, (c) aantal uren extra training, (d) aantal actieve trainingsuren aan de topsportschool en (e) aantal uren deliberate play. De berekeningen gebeurden op basis van enkele constanten en op basis van de waarden uit de vragenlijsten. Om het totale aantal geaccumuleerde voetbaluren te kennen, werden de vijf tussenscores samengeteld. Daarnaast werd ook het aantal geaccumuleerde uren deliberate practice en deliberate play berekend. Trainingsreductie tengevolge van blessures werd bij de berekeningen niet in beschouwing genomen omwille van betrouwbaarheidsissues a DELIBERATE PRACTICE Deliberate practice is een vorm van bewuste training die gericht is op het verbeteren van prestaties of vaardigheden. De deliberate practice werd berekend door (a) het aantal trainingsuren in teamverband, (b) het aantal wedstrijduren, (c) het aantal extra trainingsuren en (d) het aantal trainingsuren topsport bij elkaar op te tellen. In een eerste tussenberekening werd het aantal trainingsuren in teamverband berekend per seizoen. Daartoe werd het aantal trainingen per week vermenigvuldigd met de trainingsduur per training en met het aantal trainingsweken per seizoen. Vervolgens werd het jaarlijks aantal wedstrijduren berekend door het aantal wedstrijden per seizoen te vermenigvuldigen met de wedstrijdduur (in uren). In de derde tussenberekening werd het jaarlijks aantal extra trainingsuren berekend. Het aantal extra trainingsuren omvatte activiteiten die noch in club- noch in selectieverband beoefend werden, maar die wel gericht waren op het verbeteren van individuele voetbalprestaties of - vaardigheden zoals individuele krachttraining, specifieke rompstabilisatie oefeningen of individuele techniektraining. Het jaarlijks aantal extra trainingsuren werd berekend door het aantal extra trainingsuren per week te vermenigvuldigen met het aantal trainingsweken per jaar. De trainingsuren topsport omvatten de actieve trainingsuren die op de topsportschool beoefend werden gedurende een schooljaar. Om het aantal trainingsuren topsport te bereken werd eerst nagegaan hoeveel jaar elke topsportleerling reeds studeerde aan de topsportschool. Vervolgens werd het aantal actieve trainingsuren per lesweek vermenigvuldigd met het aantal lesweken per schooljaar (37 weken). 41

49 Methode b VOETBALSPECIFIEKE DELIBERATE PLAY De voetbalspecifieke deliberate play omvat het aantal uur dat de topsportleerling besteedde aan het ongedwongen beoefenen van voetbal met de primaire nadruk op plezierbeleving. Het trappen van een balletje met vrienden en het spelen van een ongedwongen voetbalwedstrijdje op de speelplaats zijn voorbeelden van voetbalspecifieke deliberate play. Het jaarlijks aantal uren voetbalspecifieke deliberate play werd berekend door het wekelijks aantal uren deliberate play te vermenigvuldigen met het totale aantal weken per jaar (52 weken) c GLOBALE VOETBALUREN Ten slotte werd ook het globale aantal voetbaluren berekend. Daartoe werden de uren deliberate practice en deliberate play samengeteld Trainingshistoriek van andere sporten Met behulp van de vragenlijst werd nagegaan of voetbal de eerste hoofdsport was van de topsportleerling. Indien de topsportleerlingen doorheen hun sportieve carrière gewisseld waren van hoofdsport, werd gepeild naar de aard van die eerste hoofdsport(en). Verder gaven de topsportleerlingen aan of ze naast de voetbalsport ook nog andere sporten beoefend hadden. Per extra sport noteerden ze, analoog aan het gedeelte waarbij gepeild werd naar de voetbalspecifieke trainingshistoriek, hoe lang en hoe frequent ze die extra sport actief beoefend hadden Sportieve achtergrond van voorouders Ten slotte werd de sportieve achtergrond van de ouders en grootouders nagevraagd. De topsportleerlingen vulden de lichaamslengte van beide ouders in en ze gaven aan in welke sporten hun ouders en grootouders vroeger actief geparticipeerd hadden. Daarbij vermeldden ze steeds het hoogste (prestatie)niveau dat hun voorouders in die sport behaald hadden. 4.3 Betrouwbaarheid van de vragenlijst De vragenlijst werd in één van de topsportscholen een tweede maal afgenomen in de verschillende leerjaren. Op basis van een intraclass correlatie werd vervolgens nagegaan in hoeverre de vragen uit de vragenlijst betrouwbaar beantwoord waren. Voor de variabelen omtrent de trainingshistoriek werd de analyse tot maximum zes jaar terug gevoerd omdat er vanaf zes jaar terug topsportleerlingen waren die nog niet gestart waren met voetballen (0-score). Dat zou immers leiden tot een kunstmatige stijging van de betrouwbaarheidscoëfficiënt. Gedurende de tweede afname bleek dat de topsportleerlingen zich het aantal wedstrijden per seizoen, de duur van het seizoen (in maanden) en de wedstrijdduur moeilijk konden herinneren. Om voor die variabelen toch accurate scores te bekomen, werden een aantal valide constanten gehanteerd op basis van de clubhistoriek 42

50 Methode (cfr. Tabel 8; Bijlage 4). De overige variabelen bleken bijna allemaal betrouwbaar ingevuld (cfr. Tabel 3). Tabel 3 Betrouwbaarheidscoëfficiënten voor de gehanteerde variabelen uit de vragenlijsten Studeren TV kijken TV kijken Slaap Slaap Training Training Extra Sport op (week) (weekend) (week) (weekend) training straat u/week) u/dag u/dag u/nacht u/nacht N/week Duur N u/week Coëfficiënt 0,887 0,657 a 0,858 0,749 0,770 0,864 0,760 0,665 a 0,742 Een betrouwbaarheidscoëfficiënt boven 0,70 is aanvaardbaar a Betrouwbaarheidscoëfficiënt <0,70; maar deze variabelen werden toch in de analyses opgenomen Daarnaast bleek dat enkele topsportleerlingen het vragengedeelte omtrent de voetbalspecifieke deliberate play niet volledig beantwoord hadden. Om het jaarlijks aantal uren deliberate play van elke speler alsnog te kunnen berekenen, werden de gemiddelde waarden per leeftijdcategorie nagegaan en ingevuld bij de vragenlijsten met ontbrekende variabelen. Tabel 9 (Bijlage 5) geeft per leeftijdscategorie de gemiddelde waarden aan voor het aantal uren deliberate play per week en het aantal vragenlijsten met ontbrekende variabelen voor deliberate play. Verder bleek ook dat het grootste deel van de topsportleerlingen het aantal blessureweken niet volledig of niet betrouwbaar had ingevuld. Om die reden werd het aantal blessureweken niet in beschouwing genomen bij de berekeningen van het aantal beoefende voetbaluren. 5 DATA ANALYSES Alle data werden ingegeven in MS Office Excel en omgezet in een SPSS-compatibele datafile. Vervolgens werden alle analyses uitgevoerd aan de hand van het softwareprogramma SPSS Statistics Foutieve of ontbrekende data werden opgespoord en als missing data gedefinieerd. Uitbijters werden eveneens opgespoord maar ze werden niet als missing data gedefinieerd omdat dat een te sterke reductie van data zou inhouden waardoor de analyses in het gedrang zouden komen. Bij de uitbijters werd wel telkens de validiteit (face validity) gecontroleerd. Zoals eerder vermeld, werden alle topsportleerlingen verdeeld naar niveau (elite of subelite) en leeftijdscategorie (van 15 jaar tot en met 18 jaar). Het niveau werd bepaald op basis van de nationale selecties. De leeftijdscategorie werd bepaald op basis van het geboortejaar zodat topsportleerlingen van éénzelfde geboortejaar zich in dezelfde leeftijdscategorie bevonden. Bij elke analyse werd significantie vastgesteld bij een p-waarde kleiner dan 0,05(*) en kleiner dan 0,01(**). Een trend tot significantie werd vastgesteld bij een p-waarde tussen 0,05 en 0,10. 43

51 Methode 5.1 Algemeen overzicht omtrent elite en subelite topsportleerlingen Een algemeen overzicht omtrent de startleeftijden, aantal alternatieve sporten, de vrijetijdsbesteding en het totaal aantal voetbaluren werd onderzocht aan de hand van een two-way Manova met het niveau (elite versus subelite) en de leeftijdscategorie (U15 tot en met U18) als between factoren. Het verband tussen een eventuele wissel van hoofdsport en het niveau (elite of subelite) werd onderzocht op basis van een Pearson Chi-square kruistabel. De beschrijving van het soort alternatieve sporten werd weergegeven op basis van de frequenties. Aan de hand van Pearson correlaties werden verbanden tussen de verschillende kwantitatieve variabelen onderzocht. 5.2 Analyses van het jaarlijks en het geaccumuleerde aantal voetbaluren Om de analyses van het jaarlijks en het geaccumuleerde aantal voetbaluren uit te voeren, werden de data van alle topsportleerlingen herschikt en per leeftijdscategorie onder elkaar ingevuld in de datafile. Op die manier kon de trainingshistoriek van alle topsportleerlingen samen onderzocht worden voor leeftijdscategorieën vanaf U5 tot en met U18. Topsportleerlingen die tijdens een bepaalde leeftijdscategorie nog niet voetbalden, werden voor die bepaalde leeftijdscategorie niet opgenomen in de analyse. T-testen werden per leeftijdscategorie (van U5 tot U18) uitgevoerd eventuele verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen te onderzoeken. Om een samenvattend overzicht van het aantal voetbaluren in kaart te brengen werd het verband tussen de leeftijd en het jaarlijks aantal voetbaluren onderzocht aan de hand van Pearson correlaties. Op die manier werd het verloop van zowel deliberate practice en deliberate play als de globale voetbaluren weergegeven ten opzichte van de leeftijd. Bij het jaarlijks aantal voetbaluren werden de drie variabelen met betrekking tot de voetbaluren opgedeeld naar het model voor sportparticipatie volgens Côté (1999). Het gemiddeld aantal voetbaluren werd per variabele (deliberate practice en deliberate play) berekend voor zowel de sampling years (U7 tot en met U12), de specializing years (U13 tot en met U15) als de investment years (U16 tot en met U18). Vervolgens werden per leeftijdscategorie eventuele verschillen tussen elite en subelite nagegaan op basis van t-testen. 5.3 Verband tussen de fysieke en motorische testbatterij en de voetbaluren De datum waarop de testbatterij werd afgenomen (september en oktober 2009), was niet gelijk aan de datum waarop de vragenlijsten ingevuld werden (maart en april 2010). Om die reden werden er in de berekeningen van de voetbaluren voor het seizoen enkele aanpassingen doorgevoerd. Er werd aangenomen dat de topsportleerlingen in het seizoen de trainingen aanvatten vanaf half juli 2009 zodat zij op de dag van afname van de testbatterij (half september 2009) 44

52 Methode ongeveer elf trainingsweken genoten hadden. Daarnaast werd ook aangenomen dat zij acht wedstrijden hadden gespeeld. Verder werd het aantal lesweken aan de topsportschool niet meegerekend voor het seizoen omdat de jongens die de test in september aflegden nauwelijks actieve voetballessen hadden genoten. Per leeftijdscategorie werd het verband tussen het aantal geaccumuleerde voetbaluren en de prestaties op de testbatterij vervolgens nagegaan aan de hand van Pearson correlaties. 5.4 Bijkomende analyses in bijlage In bijlage (bijlage 3) werden de resultaten van enkele bijkomende analyses gerapporteerd. In die analyses werden de topsportleerlingen uit geboortejaar 1996 en 1997 ook opgenomen. Zij werden opgedeeld naar niveau (elite versus subelite) volgens hun clubhistoriek. Topsportleerlingen (uit geboortejaar 1996 en 1997) die in het seizoen actief waren bij een jeugdteam van een club uit de Belgische Eerste Divisie werden als elite beschouwd, terwijl de overige topsportleerlingen als subelite beschouwd werden. Aangezien er vanaf de U5 tot en met de U17 data waren voor topsportleerlingen uit verschillende geboortejaren, werd het geboortejaar (vanaf 1992 tot en met 1997) in die bijkomende analyses telkens als between factor opgenomen. Daarnaast werd ook het niveau (elite versus subelite) als between factor opgenomen. De globale voetbaluren werden opgesplitst in deliberate practice en deliberate play. Zowel het aantal uren deliberate practice en deliberate play als de globale voetbaluren werden opgenomen als variabelen in de two-way Manova. De interactie-effecten (geboortejaar*niveau) en de hoofdeffecten voor geboortejaar werden per leeftijdscategorie onderzocht. 45

53 Deel III. Resultaten In dit deel volgt een beschrijving van de resultaten die uit de analyses naar voor kwamen. In een eerste onderdeel wordt een algemeen overzicht geschetst van elite versus subelite topsportleerlingen. Daarna volgt een analyse van het aantal voetbaluren per jaar. Het derde luik behandelt vervolgens het aantal geaccumuleerde voetbaluren. Om af te sluiten, komt in het vierde en laatste deel het verband tussen het aantal voetbaluren en de prestatie op de fysieke en motorische testbatterij aan bod. 1 ALGEMEEN OVERZICHT VAN ELITE EN SUBELITE TOPSPORTLEERLINGEN In dit algemeen overzicht worden eerst enkele cruciale leeftijden beschreven naar niveau (elite en subelite) en naar leeftijdscategorie. Daarna volgt een analyse van het aantal alternatieve sporten die de topsportleerlingen naast hun primaire sport, voetbal, beoefenden. Het derde deel geeft vervolgens een overzicht van de vrijetijdsbesteding van de topsportleerlingen. Ten slotte wordt een vergelijking gemaakt tussen elite en subelite topsportleerlingen op basis van het aantal geaccumuleerde voetbaluren. 1.1 Startleeftijd en leeftijd nationaal niveau Er waren geen significante verschillen in startleeftijd (gemiddeld 5,4 ± 1,1 jaar) tussen elite (5,4 ± 1,1 jaar) en subelite topsportleerlingen (5,5 ± 1,1 jaar) (F=0,798; p=0,373). Ook de verschillende leeftijdscategorieën verschilden niet significant in startleeftijd (F=1,837; p=0,143) (cfr. Tabel 10; Bijlage 6). Daarnaast was er ook geen verschil in de leeftijd waarop de topsportleerlingen op nationaal niveau begonnen te spelen (gemiddeld 9,0 ± 2,5 jaar), noch tussen elite (9,2 ± 2,6 jaar) en subelite (8,9 ± 2,4 jaar) (F=0,796; p=0,374), noch tussen de verschillende leeftijdscategorieën (F=1,993; p=0,118) (cfr. Tabel 10; Bijlage 6). Er was een trend tot een significante, positieve correlatie tussen de leeftijd waarop de topsportleerlingen begonnen met voetballen en de leeftijd waarop topsportleerlingen startten aan de topsportschool (R=0,154; p=0,057). Hoe vroeger de topsportleerling begonnen was met voetballen, hoe vroeger hij startte aan de topsportschool (cfr. Tabel 15; Bijlage 11). 46

54 Aantal alternatieve sporten Resultaten 1.2 Wissel van hoofdsport en aantal alternatieve sporten Er werd geen significant verband vastgesteld tussen het niveau van de topsportleerlingen en het al dan niet wisselen van hoofdsport doorheen de sportcarrière (Pearson Chi-square=0,005; df=1; p=0,945). Ongeveer 8,4 procent van alle topsportleerlingen had reeds een andere sport beoefend vooraleer voetbal hun hoofdsport werd (cfr. Tabel 11; Bijlage 7). Topsportleerlingen die wisselden van hoofdsport begonnen significant later te voetballen dan topsportleerlingen die onmiddellijk met voetbal begonnen waren (respectievelijk 6,6 ± 1,4 jaar ten opzichte van 5,4 ±1,0 jaar) (t=-3,080; df=13,145; p=0,009). Voor de overige cruciale leeftijden (startleeftijd nationaal voetbal en startleeftijd topsportschool) waren er geen significante verschillen tussen topsportleerlingen die wisselden van hoofdsport en topsportleerlingen die onmiddellijk die onmiddellijk met voetbal begonnen waren. Het aantal alternatieve sporten (gemiddeld 0,5 ± 0,7) die de topsportleerlingen voor of tijdens hun voetbalcarrière, gedurende minimum één jaar beoefenden, bleek onderhevig aan een interactieeffect voor leeftijdscategorie en niveau (F=2,799; p=0,042) (cfr. Figuur 7). Het aantal alternatieve sporten was bij elite en subelite topsportleerlingen vergelijkbaar doorheen de meeste leeftijdscategorieën, enkel bij de U17 was er een significant verschil tussen elite en subelite (t=4,393; df=27; p<0,001) waarbij de subelite topsportleerlingen meer alternatieve sporten beoefenden dan hun elite leeftijdsgenoten (respectievelijk 1,1 ± 0,7 tegenover 0,1 ± 0,4 alternatieve sporten). 2 * 1,5 1 0,5 Subelite Elite 0 U15 U16 U17 U18 Leeftijdscategorie Figuur 7 interactie-effect (leeftijdscategorie*niveau) bij het aantal alternatieve sporten Verschillen tussen elite en subelite (p<0,05*;p<0,01**) Per alternatieve sport werd het aantal beoefenaars opgelijst (cfr. Tabel 12; Bijlage 8). De meest beoefende alternatieve sporten waren individuele sporten zoals onder andere tennis (31,7%), 47

55 Resultaten zwemmen (12,2%), atletiek (7,3%), fietsen (6,1%) en judo (4,9%). Van de alternatieve teamsporten werden minivoetbal (8,5%), basketbal (4,9%) en zaalvoetbal (3,5%) het meest beoefend. Er werd een significante, positieve correlatie vastgesteld tussen het aantal alternatieve sporten en de leeftijd waarop de topsportleerlingen begonnen te voetballen (R=0,166; p=0,039). Hoe meer alternatieve sporten de topsportleerling beoefende, hoe later hij begon met voetballen (cfr. Tabel 15; Bijlage 11). Bij het weglaten van topsportleerlingen die wisselden van hoofdsport, was die correlatie echter niet meer significant (R=0,066; p=0,438). 1.3 Vrijetijdsbesteding van topsportleerlingen Er werden drie soorten vrijetijdsbesteding onderzocht. Het aantal uren studiewerk per week (studeren, huiswerk, ) werd geanalyseerd voor de elite en subelite topsportleerlingen uit de verschillende leeftijdscategorieën. Vervolgens werd onderzocht hoeveel uren de topsportleerlingen besteedden aan televisie kijken en computerspelletjes spelen (zowel tijdens de week als gedurende het weekend). Ten slotte werd nagegaan hoeveel uren de topsportleerlingen per nacht sliepen (zowel tijdens de week als tijdens het weekend) (cfr. Tabel 13; Bijlage 9) Studeren Er werd een significant verschil vastgesteld tussen de leeftijdscategorieën (F=4,361; p<0,006). Post hoc testen (Scheffe) wezen uit dat topsportleerlingen uit de U15 significant meer studeerden dan de topsportleerlingen uit de oudste leeftijdscategorieën (U17 en U18) (gemiddeld respectievelijk 6,2 ± 3,1 uren per week ten opzichte van 3,7 ± 1,6 en 4,3 ± 3,3 uren per week) Televisie kijken Voor het aantal uren televisie kijken (zowel in de week als in het weekend) werden significante verschillen vastgesteld tussen elite en subelite topsportleerlingen (respectievelijk F=4,930; p=0,028 en F=4,108; p=0,045). De elite topsportleerlingen bleken meer uren televisie te kijken dan de subelite (in de week respectievelijk gemiddeld 1,5 ± 1,3 uren per dag ten opzichte van 1,1 ± 0,9 uren per dag en in het weekend respectievelijk gemiddeld 3,2 ± 1,4 uren per dag ten opzichte van 2,8 ± 1,4 uren per dag) Slapen Voor het aantal uren slaap per week werden geen significante verschillen vastgesteld, noch tussen elite en subelite topsportleerlingen, noch tussen de verschillende leeftijdscategorieën. Topsportleerlingen gaven aan dat ze in de week gemiddeld 8,2 ± 0,9 uur per nacht slapen. 48

56 Resultaten Daarnaast was er een trend tot significant verschil tussen de verschillende leeftijdscategorieën voor het aantal uren slaap per weekend (F=2,316; p<0,078). Uit de Post hoc testen bleek dat er een trend was tot significant verschil tussen topsportleerlingen uit de U16 en topsportleerlingen uit de U18 (p=0,097). Topsportleerlingen uit de U16 bleken in het weekend meer uren per nacht te slapen dan topsportleerlingen uit de U18 (respectievelijk 10,4 ± 1,3 uur per nacht ten opzichte van 9,8 ± 0,9 uur per nacht). 1.4 Totaal aantal beoefende voetbaluren In dit onderdeel worden de resultaten omtrent de totale beoefende voetbaluren gerapporteerd. De voetbaluren die topsportleerlingen doorheen hun voetbalcarrière beoefenden werden in twee soorten voetbaluren opgesplitst: (a) deliberate practice en (b) deliberate play. Bij het samentellen van beiden werd er nog een derde categorie gevormd, namelijk (c) het globale aantal voetbaluren. Uit t-testen bleek dat er per leeftijdscategorie (U15, U16, U17 en U18) geen significante verschillen waren tussen elite en subelite topsportleerlingen voor zowel het totale aantal beoefende uren deliberate practice en deliberate play als voor de globale beoefende voetbaluren (cfr. Tabel 14; Bijlage 10). Verder werd een significante negatieve correlatie vastgesteld tussen de leeftijd waarop de topsportleerlingen startten met voetballen en zowel het aantal uren deliberate practice (R=-0,173; p=0,31) als het aantal globale voetbaluren (R=-0,164; p=0,041) (cfr. Tabel 15; Bijlage 11). Topsportleerlingen die later begonnen waren met voetballen hadden minder voetbaluren achter de rug. Daarnaast was er ook een significante negatieve correlatie tussen de leeftijd waarop de topsportleerlingen nationaal begonnen te spelen en het aantal globale beoefende voetbaluren (R=- 0,169; p=0,035) (cfr. Tabel 15; Bijlage 11). Topsportleerlingen die vroeger begonnen met voetballen op nationaal niveau, hadden globaal gezien meer voetbaluren achter de rug. 2 ANALYSE VAN HET JAARLIJKS AANTAL VOETBALUREN In een eerste deel van deze analyse worden de jaarlijkse voetbaluren besproken per leeftijdscategorie. In het tweede deel worden vervolgens de verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen geanalyseerd volgens het model voor sportparticipatie (volgens Côté, 1999). 49

57 Aantal uren deliberate practice per jaar Resultaten 2.1 Jaarlijks aantal voetbaluren per leeftijdscategorie De beschrijving van de resultaten omtrent de jaarlijkse voetbaluren werden per leeftijdscategorie opgesplitst in drie onderdelen die telkens in één analyse werden opgenomen. Het eerste onderdeel beschrijft het aantal uren deliberate practice per jaar. Het tweede onderdeel beschrijft het aantal uren deliberate play per jaar en het derde onderdeel beschrijft het globale aantal voetbaluren per jaar. De gemiddelde waarden zijn te vinden in Tabel 16 (Bijlage 12) Deliberate practice Het jaarlijks aantal uren deliberate practice verschilde significant tussen elite en subelite topsportleerlingen bij de U7 (t=-2,016; df=130; p=0,046), U8 (t=-2,410; df=146; p=0,017) en U9 (t=- 2,494; df=149; p=0,014). Elite topsportleerlingen hadden op die leeftijden telkens meer uren deliberate practice per jaar genoten dan de subelite (cfr. Figuur 8). Verder was er een trend tot significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen bij de U14 (t=1,757; df=146,354; p=0,081) en een significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen bij de U16 (t=2,259; df=76,883; p=0,027). Gedurende beide leeftijdscategorieën hadden subelite topsportleerlingen meer deliberate practice per jaar genoten dan de elite (cfr. Figuur 8) * 600 b * * * Elite 100 Subelite 0 U5 U6 U7 U8 U9 U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 Leeftijdscategorie Figuur 8 Verloop van het aantal uren deliberate practice per jaar naar leeftijdscategorie Verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen (p<0,05*; p<0,01**) b Trend tot significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen 50

58 Aantal uren deliberate play per jaar Resultaten Zowel bij elite als bij subelite topsportleerlingen werd een significante positieve correlatie vastgesteld tussen het aantal uren deliberate practice per jaar en de leeftijdscategorie (respectievelijk R= 0,810; p<0,001 en R=0,835; p<0,001). Het jaarlijks aantal uren deliberate practice bleek te stijgen naarmate de topsportleerlingen ouder werden (cfr. Figuur 8) Deliberate play Voor het aantal uren deliberate play per jaar werd een trend tot significant verschil vastgesteld tussen de elite en subelite topsportleerlingen bij de U7 (t=-1,668; df=130; p=0,098), U10 (t=-1,881; df=98,459; p=0,063), U11 (t=-1,783; df=153; p=0,077) en U12 (t=-1,757; df=92,220; p=0,082). Daarnaast werden ook significante verschillen vastgesteld tussen elite en subelite topsportleerlingen bij de U8 (t=-2,426; df=146; p=0,016) en U9 (t=-2,195; df=94,681; p=0,031). Gedurende de U7 tot en met U12 bleken elite topsportleerlingen jaarlijks telkens meer uren deliberate play te beoefenen dan de subelite (cfr. Figuur 9). Verder werd zowel voor elite als voor subelite topsportleerlingen een significant, negatief verband vastgesteld tussen het aantal uren deliberate play en de leeftijd van de topsportleerlingen (respectievelijk R=-0,237; p<0,001 en R=-0,148; p<0,001). Het jaarlijks aantal uren deliberate play bleek te dalen naarmate de topsportleerlingen ouder werden (cfr. Figuur 9) b * * b b b Elite Subelite U5 U6 U7 U8 U9 U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 Leeftijdscategorie Figuur 9 Verloop van het aantal uren deliberate play per jaar naar leeftijdscategorie Verschillen tussen elite en subelite (p<0,05*; p<0,01**) b Neiging tot significant verschil tussen elite en subelite 51

59 Aantal globale voetbaluren per jaar Resultaten Globale voetbaluren Er werd een trend tot significant verschil vastgesteld tussen elite en subelite topsportleerlingen voor het globale aantal voetbaluren, beoefend gedurende de U6 (t=-1,819; df=91; p=0,072) en de U11 (t=- 1,959; df=153; p=0,052). Daarnaast werden significante verschillen geconstateerd tussen elite en subelite topsportleerlingen voor het aantal globale voetbaluren, beoefend gedurende de U7 (t=- 2,203; df=130; p=0,029), U8 (t=-3,082; df=146; p=0,002), U9 (t=-3,123; df=149; p=0,002), U10 (t=- 2,217; df=103,530; p=0,029) en U12 (t=-1,757; df=92,220; p=0,082). Gedurende de U6 tot en met de U12 beoefenden de elite topsportleerlingen telkens meer globale voetbaluren per jaar dan de subelite (cfr. Figuur 10). Verder hadden de subelite topsportleerlingen gedurende de U16 significant meer globale voetbaluren beoefend dan de elite (cfr. Figuur 10). Er werd zowel voor elite als voor subelite topsportleerlingen ook een significant positief verband vastgesteld tussen het aantal globale voetbaluren per jaar en de leeftijdscategorie (respectievelijk R=0,547; p<0,001 en R=0,692; p<0,001). Het aantal globale voetbaluren bleek jaarlijks te stijgen naarmate de topsportleerlingen ouder werden (cfr. Figuur 10) * b * * * * b * Elite Subelite 0 U5 U6 U7 U8 U9 U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 Leeftijdscategorie Figuur 10 Verloop van het aantal globale voetbaluren per jaar naar leeftijdscategorie Verschillen tussen elite en subelite (p<0,05*;p<0,01**) b Neiging tot significant verschil tussen elite en subelite 52

60 Resultaten 2.2 Analyse naar het model voor sportparticipatie Het aantal jaarlijkse voetbaluren werd opgedeeld in drie onderdelen volgens het model voor sportparticipatie van Côté (1999): sampling years (U7 tot en met U12), specializing years (U13 tot en met U15) en investment years (U16 tot en met U18). Per onderdeel werden de verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen onderzocht Sampling years Voor de sampling years was er bij deliberate play een trend tot significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen (t=-1,918; df=93,961; p=0,058). Daarnaast was er bij de globale beoefende voetbaluren een significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen (t=-2,437; df=153; p=0,016). De elite topsportleerling beoefenden, gedurende de sampling years, jaarlijks gemiddeld 177,5 ± 178,3 uren deliberate play en 368,0 ± 181,3 globale voetbaluren tegenover respectievelijk 127,9 ± 117,8 en 306,4 ± 132,7 uren bij de subelite (cfr. Tabel 4). Tabel 4 Aantal trainingsuren volgens het model van Côté Leeftijd Data Deliberate Practice Deliberate Play Globaal Niveau N Uren Uren Uren Sampling Subelite ,5 (± 47,3) 127,9 (± 117,8) b 306,4 (± 132,7)* years Elite ,4 (± 45,7) 177,5 (± 178,3) b 368,0 (± 181,3)* Specializing Subelite ,3 (± 98,9) 100,7 (± 90,1) 500,0 (± 131,6) years Elite ,6 (± 108,4) 112,3 (± 118,5) 486,9 (± 158,8) Investment Subelite ,1 (± 82,8) 70,6 (± 100,5) 754,7 (± 148,1) years Elite ,6 (± 93,3) 60,7 (± 68,9) 710,3 (± 123,3) Verschillen tussen elite en subelite (p<0,05*; p<0,01**) b Neiging tot significant verschil tussen elite en subelite (0,05<p<0,1) Specializing years Er waren geen verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen gedurende de specializing years. De topsportleerlingen beoefenden gedurende de specializing years gemiddeld 389,6 ± 103,1 uren deliberate practice per jaar en gemiddeld 105,3 ± 102,0 uren deliberate play per jaar. Globaal gezien beoefenden de topsportleerlingen, gedurende de specializing years gemiddeld 494,8 ± 142,6 voetbaluren per jaar Investment years Net zoals bij de specializing years werden bij de investment years geen significante verschillen vastgesteld tussen elite en subelite topsportleerlingen. De topsportleerlingen beoefenden gedurende de investment years gemiddeld 670,3 ± 87,5 uren deliberate practice per jaar en gemiddeld 66,6 ± 88,2 uren deliberate play per jaar. Globaal gezien beoefenden ze gedurende de investment years gemiddeld 736,9 ± 138,5 voetbaluren per jaar. 53

61 Aantal geaccumuleerde uren deliberate practice Resultaten 3 ANALYSE VAN HET AANTAL GEACCUMULEERDE VOETBALUREN In een eerste deel worden de geaccumuleerde voetbaluren besproken per leeftijdscategorie. In het tweede deel volgt een analyse van het aantal geaccumuleerde voetbaluren naar het sportparticipatiemodel van Côté (1999). 3.1 Geaccumuleerde voetbaluren per leeftijdscategorie De beschrijving van de resultaten omtrent de geaccumuleerde voetbaluren werd, net zoals bij het jaarlijks aantal voetbaluren, per leeftijdscategorie opgesplitst in drie onderdelen. Het eerste onderdeel omvat het aantal geaccumuleerde uren deliberate practice. Het tweede onderdeel omvat het aantal geaccumuleerde uren deliberate play en het derde onderdeel omvat het globale aantal geaccumuleerde voetbaluren. De gemiddelde waarden zijn te vinden in Tabel 17 (Bijlage 13) Deliberate practice Significante verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen traden op gedurende de U9 (t=- 2,271; df=149; p=0,025) en de U10 (t=-2,011; df=153; p=0,046). Gedurende de U11 (t=-1,922; df=153; p=0,057), U12 (t=-1,912; df=153; p=0,058) en U13 (t=-1,753; df=153; p=0,082) was er telkens een trend tot significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen. De elite topsportleerlingen scoorden gedurende de U9 tot en met de U13 telkens hoger op het aantal geaccumuleerde uren deliberate practice dan de subelite (cfr. Figuur 11) * * b b b Elite Subelite 0 U5 U6 U7 U8 U9 U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 Leeftijdscategorie Figuur 11 Verloop van het aantal geaccumuleerde uren deliberate practice naar leeftijdscategorie Verschillen tussen elite en subelite (p<0,05*; p<0,01**) b Neiging tot significant verschil tussen elite en subelite 54

62 Aantal geaccumuleerde uren deliberate play Resultaten Deliberate play Er werd een neiging tot significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen vastgesteld gedurende de U7 (t=-1,685; df= 130; p=0,094) en de U15 (t=-1,932; df=96,927; p=0,056) voor het aantal geaccumuleerde uren deliberate play. Daarnaast waren er significante verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen gedurende de U8 (t=-2,170; df=146; p=0,032), U9 (t=-2,466; df=149; p=0,015), U10 (t=-2,236; df=106,518; p=0,027), U11 (t=-2,163; df=103,183; p=0,033), U12 (t=-2,178; df=99,120; p=0,032), U13 (t=-2,098; df=98,425; p=0,038) en U14 (t=-2,012; df=98,585; p=0,047). Elite topsportleerlingen scoorden gedurende de U7 tot en met de U15 telkens hoger op het aantal geaccumuleerde uren deliberate play dan de subelite (cfr. Figuur 12) * * * b * * * b * Elite 500 Subelite 0 U5 U6 U7 U8 U9 U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 Leeftijdscategorie Figuur 12 Verloop van het aantal geaccumuleerde uren deliberate play naar leeftijdscategorie Verschillen tussen elite en subelite (p<0,05*; p<0,01**) b Neiging tot significant verschil tussen elite en subelite Globale voetbaluren Net zoals bij het aantal geaccumuleerde deliberate play werd bij het aantal geaccumuleerde voetbaluren een trend tot significant verschil tussen elite en subelite vastgesteld gedurende de U7 (t=-1,880; df=130; p=0,062) en de U15 (t=-1,854; df=103,030; p=0,067). Significante verschillen tussen elite en subelite werden vastgesteld gedurende de U8 (t=-2,458; df=146; p=0,015), U9 (t=- 2,988; df=149; p=0,003), U10 (t=-2,797; df=153; p=0,006), U11 (t=-2,734; df=153; p=0,007), U12 (t=- 2,783; df=153; p=0,006), U13 (t=-2,505; df=10,417; p=0,014) en U14 (t=-2,314; df=153; p=0,022). 55

63 Globaal aantal geaccumuleerde voetbaluren Resultaten Elite topsportleerlingen scoorden gedurende de U7 tot en met de U15 telkens hoger op het globaal aantal geaccumuleerde voetbaluren dan subelite (cfr. Figuur 13). 3.2 Analyse naar het model voor sportparticipatie Het aantal geaccumuleerde voetbaluren werd opgedeeld in drie onderdelen volgens het model voor sportparticipatie van Côté (1999): sampling years (aantal geaccumuleerde voetbaluren tot en met de U12), specializing years (aantal geaccumuleerde voetbaluren tot en met de U15) en investment years (aantal geaccumuleerde uren tot en met de U18). Per onderdeel werden de verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen onderzocht b b * * * * * * * Elite Subelite 0 U5 U6 U7 U8 U9 U10 U11 U12 U13 U14 U15 U16 U17 U18 Leeftijdscategorie Figuur 13 Verloop van het globaal aantal geaccumuleerde voetbaluren naar leeftijdscategorie Verschillen tussen elite en subelite (p<0,05*; p<0,01**) b Neiging tot significant verschil tussen elite en subelite Sampling years Tot en met de U12 hadden elite topsportleerlingen significant meer uren deliberate play (t=-2,783; df=153; p=0,006) (cfr. Figuur 12) en significant meer globale voetbaluren (t=-2,783; df=153; p=0,006) (cfr. Figuur 13) geaccumuleerd dan subelite. Daarnaast was er bij het aantal geaccumuleerde uren deliberate practice ook een trend tot significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen (t=-1,912; df=153; p=0,058) waarbij de elite topsportleerlingen meer uren deliberate practice geaccumuleerd hadden tot en met de U12 (cfr. Figuur 11). 56

64 Resultaten Specializing years Er was een trend tot significant verschil tussen elite en subelite topsportleerlingen voor het aantal geaccumuleerde uren deliberate play (t=-1,932; df=96,927; p=0,056) en het globaal aantal geaccumuleerde voetbaluren (t=-1,854; df=103,030; p=0,067) op het einde van de specializing years. Tot en met de U15 hadden de elite topsportleerlingen zowel meer uren deliberate play als meer globale voetbaluren geaccumuleerd dan subelite (cfr. Figuur 12 en Figuur 13) Investment years Tot en met de U18 bleken elite en subelite topsportleerlingen ongeveer evenveel voetbaluren geaccumuleerd te hebben (cfr. Figuur 11, Figuur 12 en Figuur 13). 4 VERBAND TUSSEN DE FYSIEKE EN MOTORISCHE TESTBATTERIJ EN DE TRAININGSHISTORIEK 4.1 Deliberate practice Bij de topsportleerlingen uit de U18 werd een significante negatieve correlatie vastgesteld tussen het totale aantal beoefende uren deliberate practice en zowel de sprongcoördinatie index (R=-0,448; p=0,022) als het zijwaarts springen over een balkje (R=-0,389; p=0,049). Hoe meer uren deliberate practice, hoe lager dus de prestaties van enerzijds de sprongcoördinatie (gemeten aan de hand van de sprongcoördinatie index) en van anderzijds het zijwaarts springen over een balkje. Verder was er nog een significante negatieve correlatie tussen het totale aantal beoefende uren deliberate practice en de afgenomen tijd op de dribbeltest met bal (R=-0,420; p=0,033). Bovendien was er een significante positief verband tussen het totale aantal beoefende uren deliberate practice en de dribbeltest index (R=0,451; p=0,021). Topsportleerlingen die meer uren deliberate practice vertoonden, presteerden beter op de dribbeltest met bal en vertoonden een beter voetbalspecifiek coördinatievermogen (gemeten aan de hand van de dribbeltest index). Ten slotte werd voor de topsportleerlingen uit de U18 ook nog een trend tot significante positieve correlatie vastgesteld tussen het totale aantal beoefende uren deliberate practice en de T-agility test links (R=0,333; p=0,090). Topsportleerlingen die meer uren deliberate practice vertoonden, presteerden minder goed op wendbaarheid bij het linksom draaien (gemeten aan de hand van de T-agility test). Tussen het aantal uren deliberate practice en de T-agility test rechts en het gemiddelde van T-agility test links en rechts werd echter geen significant verband vastgesteld. Bij de topsportleerlingen uit de U17 werden significante positieve verbanden vastgesteld tussen het totale aantal beoefende uren deliberate practice en enerzijds de T-agility test rechts (R=0,500; p=0,008) en anderzijds de gemiddelde score op de T-agility test (R=0,413; p=0,032). 57

65 Resultaten Topsportleerlingen die minder uren deliberate practice vertoonden, presteerden beter op wendbaarheid (gemeten aan de hand van de T-agility test). Daarnaast was er een significante negatieve correlatie tussen het aantal uren beoefende deliberate practice en het verval op de 10m van de 4 x 30m sprint. Topsportleerlingen die minder uren deliberate practice geaccumuleerd hadden, vertoonden een groter verval op de 10m van de 4 x 30m sprint. Verder was er een trend tot significant negatief verband tussen het aantal uren deliberate practice en zowel de contactbesttijd op de reactiviteittesten (R=-0,368; p=0,059), de gemiddelde contacttijd op de reactiviteittesten (R=- 0,369; p=0,058) als het zijwaarts springen over een balkje (R=-0,367; p=0,065). Ten slotte was er ook nog een trend tot een significant positief verband tussen het aantal uren deliberate practice en de reactiviteit index (spronghoogte gedeeld door de contacttijd) (R=0,327; p=0,096). Topsportleerlingen die meer uren deliberate practice geaccumuleerd hadden bleken enerzijds beter te presteren op vlak van reactiviteit (voornamelijk op de contacttijden bij de reactiviteittesten) en anderzijds minder te presteren op het zijwaarts springen over een balkje. Bij de U16 werden significante positieve verbanden vastgesteld tussen het totale aantal beoefende uren deliberate practice en enerzijds het zijwaarts springen over een balkje (R=309; p=0,043) en anderzijds het verplaatsen van plankjes (R=0,390; p=0,010). Naarmate de topsportleerlingen meer uren deliberate practice geaccumuleerd hadden, bleken ze beter te presteren op het grootmotorisch coördinatievermogen (op basis van het verplaatsen van plankjes en het zijwaarts springen over een balkje). Bij de U15 werd een significant negatief verband vastgesteld tussen het aantal uren deliberate practice en de geregistreerde tijd op de dribbeltest met bal (R=-0,406; p=0,006). Bovendien was er een significant positief verband tussen het aantal uren deliberate practice en de dribbeltest index (R=0,338; p=0,023). Naarmate de topsportleerlingen meer uren deliberate practice geaccumuleerd hadden, presteerden ze beter op de dribbeltest met bal en op het voetbalspecifieke coördinatievermogen. Verder werd een significante positieve correlatie vastgesteld tussen het aantal beoefende uren deliberate practice en zowel de T-agility test rechts (R=0,350; p=0,020) als de gemiddelde score op de T-agility test (0,316; p=0,037). Naarmate topsportleerlingen meer uren deliberate practice beoefend hadden, presteerden ze minder op vlak van wendbaarheid (gemeten aan de hand van de T-agility test). 58

66 Resultaten Tabel 5 Pearson correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen de fysieke en motorische testbatterij en het totale aantal beoefende uren deliberate practice Beoefende uren deliberate practice Testmeting U18 U17 U16 U15 N=26 N=27 N=43 N=45 Sprongcoörd. Index (%) -0,448* 0,086 0,090 0,068 Dribbeltest bal (s) -0,420* -0,067-0,138-0,406** Dribbeltest index (%) 0,451* -0,067 0,013 0,338* Sit and reach (cm) 0,284-0,214 0,056 0,251 b Reactiviteit BC (s) -0,148-0,368 b 0,141-0,166 Gemiddelde contact (s) -0,102-0,369 b 0,139-0,213 Rea. (Hoogte/Contact) 0,198 0,327 b -0,163 0,113 Springen Balkje -0,389* -0,367 b 0,309* 0,219 Verpl. plankjes 0,075-0,119 0,390* 0,203 T agility test R (s) 0,097 0,500** -0,060 0,350* T agility test L (s) 0,333 b 0,286 0,066 0,250 T agility test X (s) 0,229 0,413* 0,006 0,316* Verval 10m (%) 0,095-0,387* 0,164 0,133 Significante correlatie (p<0,05*; p<0,01**) b Neiging tot significante correlatie (0,05<p<0,1) BC=Best Contact L=Links R=Rechts X=Gemiddeld Verpl.=Verplaatsen Sprongcoörd.=Sprongcoördinatie Rea.= Reactiviteit index 4.2 Deliberate play Bij de U18 was er een trend tot een significante correlatie tussen het totale aantal beoefende uren deliberate play en het verval op de 10m van de 4 x 30m sprint (R=0,341; p=0,075). Naarmate topsportleerlingen meer uren deliberate play geaccumuleerd hadden, vertoonden ze een groter verval op de 10m van de 4x 30m sprint. Bij de U17 werd een trend tot significant positief verband vastgesteld tussen de contactbesttijd op de reactiviteittesten en het totale aantal beoefende uren deliberate play (R=0,340; p=0,083). Daarnaast werd ook een significant positief verband vastgesteld tussen de gemiddelde contacttijd op de reactiviteittesten en het totale aantal uren deliberate play (R=0,395; p=0,042). Naarmate de topsportleerlingen meer deliberate play vertoonden, presteerden ze dus minder goed op de contacttijden bij de reactiviteittesten. Bij de U16 werd een neiging tot significant negatief verband vastgesteld tussen het totale aantal beoefende uren deliberate play en de dribbeltest met bal (R=-0,289; p=0,060). Bovendien werd een significant positieve correlatie vastgesteld tussen het totale aantal beoefende uren deliberate play en de dribbeltest index (R=0,372; p=0,014). Naarmate topsportleerlingen meer deliberate play geaccumuleerd hadden, presteerden ze zowel beter op de dribbeltest met bal als op het voetbalspecifieke coördinatievermogen. 59

67 Resultaten Bij de U15 werd een trend vastgesteld tot significant positief verband tussen het totale aantal beoefende uren deliberate play en de gemiddeld contacttijd op de reactiviteittesten (R=0,273; p=0,070). Bovendien werd een significant negatief verband vastgesteld tussen het totale aantal beoefende uren deliberate play en de reactiviteit index (spronghoogte gedeeld door contacttijd) (R=- 0,370; p=0,012). Naarmate topsportleerlingen meer uren deliberate play geaccumuleerd hadden, presteerden ze minder goed op reactiviteit. Verder werd een significant positief verband vastgesteld tussen het aantal uren deliberate play en de afgelegde afstand gedurende de YoYo Intermittent Recovery level 1 test (R=0,330; p=0,040). Naarmate topsportleerlingen meer uren deliberate play vertoonden, presteerden ze beter op vlak van uithoudingsvermogen (gemeten aan de hand van de YoYo Intermittent Recovery level 1 test). Tabel 6 Pearson correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen de fysieke en motorische testbatterij en het totale aantal beoefende uren deliberate play Beoefende uren deliberate play Testmeting U18 U17 U16 U15 N=26 N=27 N=43 N=45 Dribbeltest bal (s) 0,120-0,076-0,289 b 0,004 Dribbeltest index (%) -0,017 0,058 0,372* 0,131 Reactiviteit BC (s) 0,296 0,340 b 0,025 0,221 Gemiddelde contact (s) 0,139 0,395* -0,023 0,273 b Rea. (Hoogte/Contact) -0,078-0,275 0,117-0,370* YoYo afstand (m) -0,026-0,182-0,005 0,330* Verval 10m (%) 0,341 b 0,316 0,046-0,198 Significante correlatie (p<0,05*; p<0,01**) b Neiging tot significante correlatie (0,05<p<0,1) 4.3 Globale voetbaluren Bij de topsportleerlingen uit de U18 werd een significant negatief verband vastgesteld tussen het totale aantal globaal beoefende voetbaluren en het zijwaarts springen over een balkje (R=-0,437; p=0,026). Naarmate de topsportleerlingen meer globale voetbaluren geaccumuleerd hadden, presteerden ze minder goed bij het zijwaarts springen over een balkje. Verder werd ook nog een trend tot significant positief verband vastgesteld tussen het aantal globaal beoefende voetbaluren en zowel de geregistreerde tijd op de T-agility test links (R=0,331; p=0,091) als het verval op de 10m bij de 4 x 30m sprint (R=0,326; p=0,090). Naarmate topsportleerlingen meer globale voetbaluren vertoonden, presteerden ze enerzijds minder op vlak van wendbaarheid bij het linksom draaien en anderzijds vertoonden ze een groter verval op de 10m bij de 4 x 30m sprint. Bij de U17 was er een trend tot significant positief verband tussen enerzijds de beste sprinttijd op de 30m (R=0,338; p=0,085), de gemiddelde sprinttijd op 10m (R=0,328; p=0,095), de gemiddelde sprinttijd op 20m (R=0,347; p=0,076) en de gemiddelde sprinttijd op 30m (R=0,325; p=0,099) (allen 60

68 Resultaten gemeten aan de hand van de 4 x 30m sprint) en anderzijds het totale aantal globaal beoefende voetbaluren. Naarmate topsportleerlingen meer globale voetbaluren geaccumuleerd hadden, presteerden ze minder goed op de sprinttesten (10m, 20m en 30m). Bij de U16 werd een trend tot significant negatief verband vastgesteld tussen het aantal globaal beoefende voetbaluren en de geregistreerde tijd op de dribbeltest met bal (R=-0,280; p=0,069). Bovendien werd een significant positief verband vastgesteld tussen het aantal globaal beoefende voetbaluren en de dribbeltest index (R=0,305; p=0,047). Naarmate de topsportleerlingen globaal gezien meer voetbaluren geaccumuleerd hadden, presteerden ze zowel beter op de dribbeltest met bal als op het voetbalspecifieke coördinatievermogen. Verder werd nog een trend tot significant positief verband vastgesteld tussen het verplaatsen van plankjes en het aantal globaal beoefende voetbaluren (R=0,294; p=0,056). Naarmate topsportleerlingen globaal gezien meer voetbaluren vertoonden, presteerden ze beter bij het verplaatsen van plankjes). Tabel 7 Pearson correlatiecoëfficiënten voor correlaties tussen de fysieke en motorische testbatterij en het totale aantal globaal beoefende voetbaluren Globaal beoefende voetbaluren Testmeting U18 U17 U16 U15 N=26 N=27 N=43 N=45 Dribbeltest bal (s) -0,129-0,106-0,280 b -0,148 Dribbeltest index 0,227 0,034 0,305* 0,246 Rea. (Hoogte/Contact) 0,045-0,159 0,040-0,297* Springen Balkje -0,437* 0,009 0,158-0,050 Verplaatsen Plankjes -0,127 0,098 0,294 b -0,119 T agility L (s) 0,331 b 0,277 0,070 0,234 Best Sprint 30m (s) 0,082 0,338 b -0,002 0,143 X Sprint 10m (s) -0,014 0,328 b -0,075 0,150 X Sprint 20m (s) 0,068 0,347 b -0,060-0,058 X Sprint 30m (s) 0,088 0,325 b -0,065 0,108 YoYo afstand (m) -0,175-0,295 0,008 0,377* Verval 10m (%) 0,326 b 0,179 0,092-0,133 Verval 20m (%) 0,014 0,168-0,019-0,294 b Significante correlatie (p<0,05*; p<0,01**) b Neiging tot significante correlatie (0,05<p<0,1) De U15 vertoonde een significant negatief verband tussen het totale aantal globaal beoefende voetbaluren en de reactiviteit index (spronghoogte gedeeld door contacttijd) (R=-0,297; p=0,047). Naarmate topsportleerlingen globaal gezien meer voetbaluren geaccumuleerd hadden, presteerden ze minder goed op vlak van reactiviteit. Verder werd een significant positief verband vastgesteld tussen het aantal globaal beoefende voetbaluren en de gelopen afstand op de YoYo Intermittent Recovery Level 1 test (R=0,377; p=0,018). Naarmate topsportleerlingen globaal gezien meer 61

69 Resultaten voetbaluren vertoonden, presteerden ze beter op vlak van uithoudingsvermogen (gemeten aan de hand van de YoYo Intermittent Recovery Level 1 test). Ten slotte werd een trend tot een significant negatief verband vastgesteld tussen het aantal globaal beoefende voetbaluren en het verval op de 20m bij de 4 x 30m sprint (R=-0,294; p=0,053). Naarmate topsportleerlingen globaal gezien meer voetbaluren geaccumuleerd hadden, vertoonden ze een kleiner verval op de 20m bij de 4x 30m sprint. 62

70 Deel IV. Discussie In dit onderdeel wordt beschreven welke rol de trainingsgeschiedenis van atleten kan spelen in enerzijds het optimaliseren van talentidentificatieprogramma s en anderzijds het uitstippelen van talentontwikkelingsprogramma s. Volgens Davids en Baker (2007) zijn er verschillende trajecten om talenten te vormen en tot uiting te brengen. In dit onderzoek werd de richting van enkele van die trajecten specifiek voor Vlaamse topsportleerlingen onderzocht op basis van een retrospectieve studie. 1 DE WEG NAAR SUCCES In dit hoofdstuk wordt het traject dat Vlaamse elite en subelite topsportleerlingen aflegden, beschreven op basis van de trainingshistoriek. Uit de literatuur kwamen drie verschillende ontwikkelingstrajecten naar voor: (a) de vroegtijdige specialisatie, (b) de veelzijdige ontwikkeling en (c) de vroege betrokkenheid. In een eerste deel wordt het traject van de topsportleerlingen algemeen besproken aan de hand van het model voor sportparticipatie (Côté, 1999). In het tweede deel worden de verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen besproken met het oog op een optimaal ontwikkelingstraject. 1.1 Het model voor sportparticipatie De bevindingen van dit onderzoek wijzen er op dat 85,2 procent van alle onderzochte topsportleerlingen algemeen gezien het traject van de vroege betrokkenheid of het traject van de vroegtijdige specialisatie gevolgd hadden. Van alle onderzochte topsportleerlingen was slechts 14,8 procent gestart met voetballen vanaf de leeftijd van 7 jaar of later. Slechts 8,4 procent van de onderzochte topsportleerlingen had een andere hoofdsport beoefend vooraleer te starten met voetbal. De gemiddelde leeftijd waarop topsportleerlingen begonnen waren met voetballen lag op 5,4 ± 1,1 jaar. Die leeftijd was vergelijkbaar met de leeftijden uit de onderzoeken van Ford et al. (2009) en Helsen et al. bij respectievelijk Engelse elite jeugdvoetballers (gemiddeld 5,5 jaar) en Belgische elite en subelite jeugdvoetballers (gemiddeld 5,5 jaar). De sampling years die Côté (1999) hanteert in het model voor sportparticipatie beginnen echter pas vanaf 6-jarige leeftijd. Uit dit onderzoek bleek dat naarmate topsportleerlingen vroeger gestart waren met voetballen, ze op latere leeftijden (U15 tot en met U18) meer uren deliberate practice genoten hadden. Dat wijst er op dat topsportleerlingen die vroeger begonnen met voetballen, vanaf de start een voorsprong hadden op vlak van het aantal trainingsuren. 63

71 Discussie Vanaf de gemiddelde leeftijd van 9,0 ± 2,5 jaar begonnen de topsportleerlingen te voetballen bij een team op nationaal niveau. Voetballers die vroeger begonnen waren met voetballen op nationaal niveau, hadden op latere leeftijden (U15 tot en met U18) meer globale voetbaluren genoten. Daarnaast wordt ook aangenomen dat naast de kwantiteit ook de kwaliteit van training op nationaal niveau over het algemeen hoger ligt. De overstap van regionaal naar nationaal niveau kan dus wijzen op een toename in toewijding. Toch voorspelt het model voor sportparticipatie pas een toename in toewijding gedurende de specializing years (vanaf de leeftijd van 13 jaar). De onderzochte topsportleerlingen beoefenden gemiddeld slechts 0,5 ± 0,7 alternatieve sporten naast voetbal. Dat is minder dan het gemiddelde van 1,5 alternatieve sporten dat Ford et al. (2009) vaststelden in hun onderzoek bij Engelse elite jeugdvoetballers. In vergelijking met andere teamsporten zijn er binnen het voetbal over het algemeen weinig atleten die alternatieve sporten beoefenden naast hun hoofdsport (Ford et al., 2009). Daaruit volgt dat onderzoek naar veelzijdige ontwikkeling binnen het voetbal, en meer specifiek binnen de sample van deze studie, bemoeilijkt wordt. Zoals verwacht op basis van het model voor sportparticipatie van Côté (1999), werd zowel voor elite als subelite topsportleerlingen een progressieve stijging vastgesteld van het aantal uren deliberate practice. Gedurende de sampling years werd een gemiddelde van 185 uur deliberate practice per jaar vastgesteld, gedurende de specializing years werd dat aantal meer dan verdubbeld (gemiddeld 390 uur per jaar) en gedurende de investment years werd ten slotte een gemiddelde van 670 uur deliberate practice per jaar vastgesteld. Die progressieve stijging bevestigt de bevindingen uit het onderzoek van Ford en Williams (2008) bij Ierse profvoetballers. Bij de overgang tussen U13 en U14 en de overgang tussen U14 en U15 werden in het aantal uren deliberate practice per jaar de grootste stijgingen vastgesteld. Die leeftijdscategorieën komen ongeveer overeen met de specializing years (van 13 tot 15 jaar) die Côté (1999) hanteert in het model voor sportparticipatie. Die periode blijkt een tussenperiode te zijn waarbij topsportleerlingen een sterke stijging vertonen in het aantal uren deliberate practice per jaar om tijdens de investment years (bij de U18) tot een gemiddelde te komen van ongeveer 720 uur deliberate practice per jaar. De stijgingen in deliberate practice op de leeftijd van 13 en 15 jaar is gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit dat topsportleerlingen vanaf die leeftijd beginnen met hun studies aan de topsportschool waar zij actieve voetballessen krijgen, die het aantal uren deliberate practice doen stijgen. Voor het aantal uren deliberate play werd een daling vastgesteld over de verschillende stadia van het model voor sportparticipatie heen. Gedurende de sampling years werd een gemiddelde van 150 uur deliberate play per jaar vastgesteld, gedurende de specializing years was dat nog 100 uur deliberate 64

72 Discussie play per jaar en gedurende de investment years werd nog een gemiddelde van 65 uur deliberate play per jaar vastgesteld. Anders dan initieel verwacht op basis van het model voor sportparticipatie en op basis van de resultaten uit het onderzoek van Ford et al. (2009), blijkt uit dit onderzoek dat de nadruk gedurende de sampling years eerder op deliberate practice dan op voetbalspecifieke deliberate play lag. Bovendien hadden de Engelse elite voetballers uit het onderzoek van Ford et al. (2009) gemiddeld 330 uur deliberate play per jaar vertoonden gedurende de sampling years. Dat is een vrij groot verschil in vergelijking met de Vlaamse elite topsportleerlingen die gemiddeld 180 uur deliberate play per jaar vertoonden gedurende de sampling years. De kans bestaat dus dat de ruimtelijke ordening in Vlaanderen minder faciliteiten bevat om voetbalspecifieke deliberate play toe te laten of te stimuleren. Gedurende de specializing years en de investment years werd de nadruk op deliberate practice verder nog versterkt, zoals verwacht op basis van het model voor sportparticipatie. 1.2 Trainingshistoriek van elite en subelite topsportleerlingen De bevindingen van dit onderzoek wijzen er op dat elite topsportleerlingen eerder het traject van de vroege betrokkenheid volgden, terwijl de subelite topsportleerlingen eerder het traject van de vroegtijdige specialisatie volgden. Het ontwikkelingstraject van de vroege betrokkenheid dat voorgesteld werd door Ford et al. (2009) houdt het midden tussen de vroegtijdige specialisatie en de veelzijdig ontwikkeling. Het is een ontwikkelingstraject dat een vroege startleeftijd onderstelt (vijf à zes jaar) en dat gekenmerkt wordt door een optimale combinatie van deliberate practice en sportspecifieke deliberate play. Die optimale combinatie tussen deliberate practice en deliberate play staat in contrast met enerzijds de vroegtijdige specialisatie waarbij de nadruk hoofdzakelijk op deliberate practice ligt en anderzijds de veelzijdige ontwikkeling waarbij de nadruk hoofdzakelijk op veelzijdige deliberate play ligt. Analoog aan de bevindingen van Ford et al. (2009) werd verwacht dat elite en subelite topsportleerlingen nauwelijks van elkaar zouden verschillen in het aantal uren deliberate practice gedurende de sampling years. Hoewel er algemeen gezien geen verschillen waren in het gemiddeld aantal uren deliberate practice per jaar tussen elite en subelite topsportleerlingen gedurende de sampling years, werden er, specifiek gezien, toch meer uren deliberate practice vastgesteld bij elite topsportleerlingen gedurende de vroege sampling years (U7 tot en met U9). Bovendien bleek uit de geaccumuleerde uren deliberate practice dat de systematisch opgebouwde verschillen in deliberate practice (U7 tot en met U9) behouden bleven tot op het einde van de sampling years (U12 en U13). 65

73 Discussie Gedurende de specializing years en investment years werden algemeen gezien verder geen verschillen meer vastgesteld in het aantal uren deliberate practice. Er waren enkel nog een paar specifieke verschillen (bij U14 en U16) die aangaven dat subelite topsportleerlingen de elite topsportleerlingen begonnen bij te benen vanaf de specializing years. De bevindingen van Helsen et al. (2000) waarbij elite voetballers globaal gezien meer trainingsuren accumuleerden dan hun subelite leeftijdsgenoten, gaat in dit onderzoek dus niet op voor de oudere leeftijdscategorieën (specializing years en investment years). De resultaten omtrent deliberate practice uit dit onderzoek kunnen er op wijzen dat elite topsportleerlingen onder andere gedurende de vroege sampling years (U7, U8 en U9) een belangrijk voorsprong verwierven op een bepaalde talentcomponent voor voetbal. Stratton et al. (2004) gaven aan dat die leeftijdscategorieën (U7, U8 en U9) gerelateerd zijn aan optimale leercurven voor motorische vaardigheden en voor lenigheid. Verder onderzoek moet echter uitwijzen of de verschillen in trainingshistoriek op die leeftijdscategorieën effectief cruciaal zijn voor het verwerven van bepaalde motorische vaardigheden en/of specifieke lenigheid. Een tweede optie is dat voetballers die op U7, U8 en U9 meer uren deliberate practice vertoonden, sneller werden opgemerkt als talentvol en daardoor beter ondersteund werden. Het feit dat er geen verschillen waren tussen subelite en elite topsportleerlingen in de startleeftijd waarop topsportleerlingen op nationaal niveau begonnen te voetballen, spreekt deze optie echter tegen. Toch valt niet uit te sluiten dat de zogenaamde jonge talentvolle voetballers ook op regionaal niveau een betere ondersteuning genoten dan hun minder talentvolle leeftijdsgenoten. Op vlak van deliberate play waren er, zoals voorspeld op basis van het onderzoek van Ford et al. (2009), verschillen tussen elite en subelite topsportleerlingen gedurende de sampling years. De elite topsportleerlingen bleken gedurende de sampling years meer uren deliberate play per jaar te vertonen. Meer specifiek waren de verschillen sterkst aanwezig gedurende de vroege sampling years (U8 en U9) maar ze bleven tot op het einde van de sampling years (U12) enigszins aanwezig. De verschillen die gedurende de sampling years werden opgebouwd bleven zich weerspiegelen in de geaccumuleerde uren deliberate play tot op het einde van de specializing years (U15). Gedurende de investment years werden geen verschillen meer vastgesteld in deliberate play tussen elite en subelite topsportleerlingen. Net zoals bij de deliberate practice, kunnen de resultaten omtrent deliberate play er op wijzen dat mogelijks enkele cruciale vaardigheden of attitudes ontwikkeld werden gedurende de (vroege) sampling years. Deliberate play wordt in de literatuur omschreven als plezierbevorderend en motivatieverhogend (Côté, 1999), maar daarnaast heeft deliberate play ook een invloed op 66

74 Discussie spelinzicht en decision making (Baket et al., 2003; Abernethy et al., 2005). Een tweede optie is dat kinderen die meer deliberate play beoefenden van nature uit meer aanleg of interesse hebben in voetbal. Opnieuw is verder onderzoek nodig om deze kwestie uit te klaren. 2 INVLOED VAN TRAININGSHISTORIEK OP DE FYSIEKE EN MOTORISCHE TESTBATTERIJ De invloed van trainingshistoriek was sterk leeftijdsafhankelijk. Bepaalde leeftijdscategorieën vertoonden zelfs tegenstrijdige resultaten. Bovendien was de spreiding van de trainingsuren niet voor alle topsportleerlingen gelijk. Zo vertoonden de elite topsportleerlingen een groter aantal trainingsuren gedurende de vroege sampling years (U7, U8, U9), terwijl de subelite topsportleerlingen vanaf de specializing years (U14 en U16) meer trainingsuren vertoonden. Bijgevolg hadden de elite en subelite topsportleerlingen ongeveer evenveel trainingsuren genoten op het moment dat de testbatterij afgenomen werd. Daardoor was de invloed van de trainingshistoriek op de fysieke en motorische testbatterij moeilijk te interpreteren. Algemeen gezien bleek dat de dribbel index bij de meeste leeftijdscategorieën een invloed ondervond van de trainingshistoriek. Hoe meer trainingsuren de topsportleerlingen beoefend hadden, hoe beter ze presteerden op vlak van voetbalspecifieke coördinatie. Verder bleek ook dat de trainingshistoriek bij verschillende leeftijdscategorieën een invloed uitoefende op wendbaarheid. Naarmate topsportleerlingen meer trainingsuren beoefend hadden, presteerden ze algemeen gezien minder goed op vlak van wendbaarheid. Deze vaststelling lag niet binnen de verwachtingen. Voor het grootmotorisch coördinatievermogen waren er tegenstrijdige resultaten voor de verschillende leeftijdscategorieën. Bij topsportleerlingen uit de U18 en U17 werd vastgesteld dat meer trainingsuren resulteerde in zwakkere prestaties voor het grootmotorisch coördinatievermogen (zijwaarts over een balkje springen), terwijl meer trainingsuren bij de U16 leidden tot een beter grootmotorisch coördinatievermogen (zijwaarts over een balkje springen en verplaatsen plankjes). Uit bovenstaande resultaten blijkt dat het binnen deze onderzoekssetting niet evident was om de invloed van trainingshistoriek op de prestaties van een fysieke en motorische testbatterij te onderzoeken. De reden hiervoor is te vinden in de homogeniteit van elite en subelite topsportleerlingen. Deze kwestie wordt in het volgende hoofdstuk verder besproken. 67

75 Discussie 3 ALGEMENE BEPERKINGEN VAN DIT ONDERZOEK Bij de bevindingen uit dit onderzoek, moeten enkele kanttekeningen gemaakt worden. In de eerste plaats is het belangrijk om voor ogen te houden dat bij dit onderzoek een retrospectieve vragenlijst werd gehanteerd die teruggrijpt naar gebeurtenissen tot veertien jaar terug. Hoewel diverse inspanningen geleverd werden om steeds valide gegevens te verzamelen, kan het zijn dat er hier en daar een vertekening van de gegevens optrad. Uit de betrouwbaarheidsanalyses bleek echter dat de eventuele vertekeningen beperkt bleven. Vervolgens was het ook zo dat enkele topsportleerlingen het gedeelte omtrent deliberate play niet volledig invulden. Om toch een beroep te kunnen doen op hun gegevens werd voor de berekening van hun aantal uren deliberate play gebruik gemaakt van gemiddelden die de onzorgvuldig ingevulde data vervingen (zoals beschreven in het hoofdstuk omtrent de gehanteerde methode). Toch zouden de gevolgen hiervan niet zwaar mogen doorwegen aangezien deze manier van werken slechts op een zeer klein deel (minder dan 5 procent) van de sample moest worden toegepast. Verder moet gesteld worden dat alle data omtrent trainingshistoriek berekend werden zonder dat het aantal blessureweken in rekening werd gebracht. Het was voor de topsportleerlingen immers niet evident om zich het aantal blessureweken van verschillende jaren terug te herinneren. Daardoor zullen de werkelijk beoefende voetbaluren een beetje lager liggen dan in dit onderzoek voorgesteld. Extra voorzichtigheid is vereist bij het veralgemenen van resultaten uit dit onderzoek omdat dit onderzoek gevoerd werd op een unieke steekproef. Vlaamse elite en subelite topsportleerlingen voetbal zijn immers niet representatief voor een doorsnee populatie voetballers. Omwille van de strenge selectiecriteria bij het toetreden tot de topsportschool, liggen prestatiescores van elite en subelite topsportleerlingen zeer dicht bij elkaar. Bovendien valt het niveau (subelite versus elite) niet altijd duidelijk te onderscheiden. Sommige topsportleerlingen werden gedurende de U15 of U16 bijvoorbeeld geselecteerd voor de nationale selecties en waren op dat moment dus elite. Op latere leeftijd (U17 of U18) bleek vervolgens dat ze niet meer opgenomen werden in de nationale selecties waardoor ze als subelite werden opgenomen in dit onderzoek. Dat heeft uiteraard een weerslag op de resultaten voor trainingshistoriek. Indien verder onderzoek in de toekomst dergelijke weerslag wil mijden, dan wordt er beter gekozen voor een steekproef met oudere (professionele) voetballers of oudere jeugdvoetballers (vb. U15 tot U19) waarbij een duidelijkere opdeling kan gemaakt worden tussen elite en subelite of eventueel zelfs niet-elite. Ten slotte werden de resultaten omtrent trainingshistoriek voor topsportleerlingen uit verschillende geboortejaren samen gerapporteerd. Uit bijkomende analyses (Bijlage 3) bleek dat de 68

76 Discussie trainingshistoriek voor topsportleerlingen uit verschillende geboortejaren niet zo maar te vergelijken viel. Vanaf de U16 waren er bijvoorbeeld geen data meer beschikbaar voor topsportleerlingen uit geboortejaar 1995 en voor de U18 waren enkel nog data beschikbaar voor topsportleerlingen uit geboortejaar Voornamelijk voor het verloop van de geaccumuleerde trainingshistoriek bij de U18 resulteerde dit in een opmerkelijke vaststelling waarbij de elite topsportleerlingen een plotse, op het eerste zicht onverklaarbare dip vertoonden op de grafiek. Uit de bijkomende analyses (Bijlage 3) bleek echter dat de subelite topsportleerlingen uit geboortejaar 1992 vanaf de U15 geleidelijk aan meer voetbaluren accumuleerden, tot op de U17 werd dat effect echter gemaskeerd door de geaccumuleerde trainingshistoriek van topsportleerlingen uit de overige geboortejaren. 4 AANBEVELINGEN VOOR TALENTONTWIKKELINGS- EN TALENTIDENTIFICATIEMODELLEN Een optimale talentontwikkeling onderstelt, op basis van dit onderzoek, een vroege betrokkenheid van het potentieel talent. De wijze waarop de combinatie van deliberate practice en deliberate play wordt ingevuld zal daarbij een cruciale rol spelen. Bij talentidentificatiemodellen zou trainingshistoriek een rol kunnen spelen in het bepalen van de groeimarge of het potentieel van talent. De leeftijd van vijf à zes jaar blijkt ideaal te zijn om te starten met voetbal. Vanaf die leeftijd sluiten voetballers zich best aan bij een club die hen ongeveer twee trainingen en één wedstrijd per week aanbiedt (ongeveer 100 uren deliberate practice per seizoen). Gedurende de leeftijd van zeven tot negen jaar stijgt het aantal uren deliberate practice bij voorkeur tot ongeveer 170 uren per seizoen (ongeveer drie trainingen en één wedstrijd per week). Volgens Stratton et al. (2004) ligt gedurende die leeftijd de nadruk bij voorkeur op het verwerven van motorische vaardigheden en lenigheid. Bovendien is het belangrijk voor ogen te houden dat, op basis van dit onderzoek, de leeftijdscategorieën U7 tot en met U9 cruciaal zijn voor het latere succes van het potentieel talent. De leeftijd van negen jaar blijkt vervolgens ideaal te zijn om te beginnen voetballen op nationaal niveau. Hoewel de trainingskwantiteit vanaf de U10 (ongeveer 190 uren deliberate practice per seizoen) minder cruciaal is voor later succes, is het toch belangrijk om het aantal uren deliberate practice progressief verder te laten stijgen tot zo een 720 uren deliberate practice per seizoen op 18- jarige leeftijd (ongeveer vijf tot zes clubtrainingen van anderhalf uur, acht actieve uren voetballes op de topsportschool en één wedstrijd per week). Naast deliberate practice is ook deliberate play gedurende de vroege sampling years (U8 en U9) bepalend voor succes op latere leeftijd. Potentieel talent zou gedurende de sampling years ongeveer vier uur per week moeten voetballen louter voor zijn plezier (ongeveer 180 uur per seizoen). Ford et 69

77 Discussie al. (2009) spreken idealiter zelfs over zes tot zeven uur deliberate play per week (ongeveer 330 uur per seizoen). De vraag is echter in hoeverre deliberate play opgedrongen mag of kan worden aan een potentieel talent. In hoofdzaak moet deliberate play immers plezierig en motivatieverhogend zijn. Het potentieel talent moet echter wel de kans krijgen van zijn omgeving om een balletje te trappen puur voor het plezier. Een speelplaats waar ballen verboden zijn, een openbaar park waar grasvelden niet toegankelijk zijn en een lokale voetbalclub die niet toelaat dat kinderen uit de buurt op het terrein spelen, zijn slechts enkele voorbeelden van gemiste kansen. Zoals Gagné (2008) stelt in het ontwikkelingsmodel voor begaafdheid en talent, is de omgeving van talent cruciaal voor de talentontwikkeling. Een uitdagende omgeving, eventueel met diverse materialen (tchoukbalnet, Pannakooi, SoccerPal en dergelijke) kan jonge voetballers stimuleren om creatieve, voetbalgerelateerde fun games uit te vinden en te spelen uit plezier. Vanaf de specializing years maakt het aantal uren deliberate play geleidelijk aan plaats voor het verhoogd aantal uren deliberate practice. Ook in talentidentificatieprogramma s kan trainingshistoriek opgenomen worden als een voorspeller van talent. Uit dit onderzoek blijkt immers dat er gedurende de vroege sampling years (U7 tot en met U9) cruciale verschillen optreden tussen elite en subelite topsportleerlingen op vlak van trainingshistoriek. Indien verder onderzoek die verschillen kan relateren aan specifieke cruciale vaardigheden die potentiële talenten op specifieke leeftijden moeten verwerven, kunnen die cruciale vaardigheden in combinatie met trainingshistoriek misschien de groeimarge van een atleet voorspellen. Zo stelden Abbott en Collins (2002) bijvoorbeeld dat de groeimarge van atleten een belangrijk gegeven is dat, met het oog op het identificeren van talent, momenteel moeilijk te voorspellen valt. Verder onderzoek zou het verband tussen trainingshistoriek en zowel de groeimarge van atleten als de vatbaarheid voor het leren van voetbalspecifieke vaardigheden (Fox et al., 1996) kunnen nagaan. 5 CONCLUSIE EN VERDERE ONDERZOEKSPERSPECTIEVEN Hoewel dit onderzoek uitwijst dat elite voetballers voornamelijk het ontwikkelingstraject van de vroege betrokkenheid gevolgd waren, valt niet uit te sluiten dat het traject van de veelzijdige ontwikkeling een evenwaardig alternatief kan vormen. Het is echter niet evident om het traject van de veelzijdige ontwikkeling te onderzoeken, aangezien er binnen het voetbal weinig atleten zijn die meerdere sporten beoefenen (Ford et al., 2009). Indien onderzoekers de trainingshistoriek op een betrouwbare manier kunnen nagaan, kan trainingshistoriek mee opgenomen worden in een talentidentificatieprogramma. In dat geval moeten 70

78 Discussie onderzoekers er rekening mee houden dat, in dit onderzoek, de trainingshistoriek gedurende de sampling years voornamelijk het verschil verklaarde tussen elite en subelite voetballers. Inspanningen van de subelite topsportleerlingen om elite topsportleerlingen op latere leeftijden (gedurende specializing years en investment years) bij te benen op vlak van trainingskwantiteit, resulteerde bovendien niet per se in een niveaustijging. Er is verder onderzoek nodig om de verschillen in trainingshistoriek tussen elite en subelite voetballers, die optraden gedurende de vroege sampling years, te bevestigen en te verklaren. Hoewel een cross-sectioneel design met retrospectieve vragenlijsten, zoals het design van dit onderzoek, de trainingshistoriek kan nagaan van voetballers die zich reeds bewezen hebben op het hoogste niveau, zal een (gemengd) longitudinaal onderzoek in staat zijn om de trainingshistoriek gestructureerd te analyseren. Via een longitudinaal design kan de trainingshistoriek bovendien zuiverder gerelateerd worden aan prestaties op een fysieke en motorische testbatterij. Daarnaast kan verder onderzoek zich richten op de relatie tussen de trainingshistoriek en de groeimarge van atleten. Want, zoals Abbott en Collins (2002) stelden, wordt de groeimarge van atleten al te vaak over het hoofd gezien in talentidentificatieprogramma s. Bovendien kunnen ook de aanleg of vatbaarheid voor het leren van vaardigheden (Fox et al., 1996) en de vatbaarheid voor trainingsprikkels (Allen et al., 2001) eventueel onderzocht worden op basis van trainingshistoriek. Naast trainingshistoriek kan eventueel ook de historiek van blessures onderzocht worden en eventueel gerelateerd worden aan cruciale fasen in de ontwikkeling of in de groei. In functie van talentontwikkeling speelt blessurepreventie immers een belangrijke rol. Dit onderzoek bij Vlaamse topsportleerlingen voetbal bevestigde de hypothese omtrent de vroege betrokkenheid van Ford et al. (2009). Bovendien werd in dit onderzoek aangetoond dat de trainingshistoriek gedurende vroege sampling years cruciaal is voor succes op latere leeftijd. Verder onderzoek is echter nodig om deze bevindingen te bevestigen. Ten slotte werd aan de hand van dit onderzoek vastgesteld dat een cross-sectioneel onderzoeksdesign met een homogene steekproef niet de aangewezen methode is om trainingshistoriek te koppelen aan prestaties op een fysieke en motorische testbatterij. Een longitudinaal design zou in dit opzicht een betere optie zijn. 71

79 Referenties Abbott, A., Collins, D., (2002). A theoretical and empirical analysis of a state of the art talent identification model. High ability studies, 13, Abernethy, B. (1990). Anticipation in squash: Differences in advance cue utilization between expert and non-expert players. Journal of Sports Sciences, 8, Abernethy, B., Baker, J. & Côté, J. (2005). Transfer of pattern recall skills may contribute to the development of sport expertise. Applied Cognitive Psychology, 19, Abernethy, B., Wood, J. M., & Parks, S. (1999) Can the anticipatory skills of experts be learned by novices? Research Quarterly for Exercise and Sport, 70, Allen, D.L., Harrison, B.C., Sartorius, C., et al., (2001). Mutation of the IIB myosin heavy chain gene results in muscle fibre loss and compensatory hypertrophy. American Journal of Physiology & Cell Physiology, 280, C637-C645. Bailey, R.P. and Morley, D. (2006). Toward a Model of Talent Development in Physical Education. Sport, Education and Society, 11(3), Baker, J. (2003). Early specialization in youth sport a requirement for adult expertise? High Ability Studies, 14, Baker, J., Côté, J., & Abernethy, B. (2003) Sport-specific practice and the development of expert decision-making in team ball sports. Journal of Applied Sport Psychology, 15, Baker, J., Côté, J., & Deakin, J. (2005). Expertise in ultra-endurance triathletes: Early sport involvement, training structure and the theory of deliberate practice. Journal of Applied Sport Psychology, 17, Barnsley, R.H., Thompson, A.H., Legault, P., (1992) Family planning: football style. The relative age effect in football. International Review for the Sociology of Sport, 27, Barynina, I. I., & Vaitsekhovskii, S. M. (1992). The aftermath of early sports specialization for highly qualified swimmers. Fitness and Sports Review International, 27(4), Bebko, J.M., Demark, J. M., Im-Bolter, N., Mac Kewn, A. (2005). Transfer, Control, and Automatic Processing in a Complex Motor Task: An Examination of Bounce Juggling. Journal of Motor Behavior, 37 (6), Bell-Walker, J., & Williams, A.M. (2008). The effect of memory recall on perceptual cognitive skill in elite soccer: Development of long term working memory. In Science and football VI (Eds.: Reilly, T., Korkusuz, F., & Ergen, E.), London: Taylor & Francis. Bloom, B. S. (1985). Developing talent in young people. New York: Ballantine. Borms, J. (1996). Early identification of athletic talent. Keynote Address to the International Pre- Olympic Scientific Congress, Dallas, TX, USA. 72

80 Referenties Buther, J., Lindner, K. J., & Johns, D. P. (2002). Withdrawal from competitive youth sport: A retrospective ten-year study. Journal of Sport Beharvior, 25, Christensen, M.K., (2009). An eye for talent : Talent identification and the practical sense of top level soccer coaches. Sociology of Sport Journal, 26, Côté, J. (1999). The influence of the family in the development of talent in sports. The Sport Psychologist, 13, Côté, J., Baker, J., & Abernethy, B., (2003) From play to practice: A developmental framework for the acquisition of expertise in team sport. In: The development of elite athletes: Recent advances in research on sport expertise (Eds: Starkes, J. and Ericsson, K.A.), Champaign, IL: Human Kinetics. Côté, J., Baker, J., & Abernethy, B., (2007). Practice and play in the development of sport expertise. In Handbook of sport psychology (Eds.: Tenenbaum, G., & Eklund, R.C.), New Jersey: John Wiley & Sons. Côté, J., MacDonald, D., Baker, J., & Abernethy, B., (2006). When where is more important than when : Birthplace and birthdate effects on the achievement of sporting expertise. Journal of Sport Sciences, 24(10), Dalton, S. E. (1992). Overuse injuries in adolescent athletes. Sports Medicine, 13, Davids, K., Baker J., (2007). Genes, environment and sport performance - Why the nature-nurture dualism is no longer relevant. Sports Medicine, 37 (11), Delorme, N., Raspaud, M., (2008). The relative age effect in young French basketball players: a study on the whole population. Scandinavian Journal of Medicine & Science in Sports, 19, Dennis, C., (2005). Rugby team converts to give genes test a try. Nature, 434, 260. Durand-Bush, N., & Salmela, J. H., (2001). The development of talent in sport. In Handbook on research on sportpsychology (2e Ed.) (Eds.: Singer, R.N., Hausenblas, H.A., Janelle, C.M.), New York: Wiley. Elgar, F.J., Arlett, C., Groves, R., (2003). Stress, coping, and behavioural problems among rural and urban adolescents. Journal of adolescence, 26, Ericsson, K. A., Krampe, R. T.,& Tesch-Römer, C. (1993). The role of deliberate practice in the acquisition of expert performance. Psychological Review, 100, Figueiredo, A. J., Gonçalves, C.E.,. Coelho e Silva, M.J., & Malina, R. M (2009). Youth soccer players, years: Maturity, size, function, skill and goal orientation. Annals of Human Biology, 36, Ford, P. R., Ward, P., Hodges, N. J., & Williams, A. M., (2009). The role of deliberate practice and play in career progression in sport: the early engagement hypothesis. High Ability Studies, 20 (1), Fox, P.W., Hershberger, S.L., Bouchard, T.J., et al., (1996). Genetic and environmental contributions to the acquisition of a motor skill. Nature, 384, Friedmann, T., Koss, J. O., (2001). Gene transfer and athletics: an impending problem. Molecular Therapy, 3,

81 Referenties Gagné, F. (2008). Building gifts in to talents: Overview of the DMGT. ( Glamser, F.D., Vincent, J., (2004). The relative age effect among elite American youth soccer players. Journal of Sport Behaviour, 27, Gutierez Diaz Del Campo, D., Pastor Vicedo, J. C., Gonzalez Villora, S., & Contreras Jordan, O. R., (2010). The relative age effect in youth soccer players from Spain. Journal of Sports Science and Medicine, 9, Heathcote, A., Brown, S., Mewhort, D.J.K., (2000). The power law repealed: the case for an exponential law of practice. Psychonomic Bulletin & Review, 7, Helsen, W. F., Hodges, N. J., Van Winckel, J., & Starkes, J. L. (2000). The roles of talent, physical precocity and practice in the development of soccer expertise. Journal of Sports Sciences, 18, Helsen, W. F., Starkes, J. L., & Hodges, N. J. (1998). Team sports and the theory of deliberate practice. Journal of Sport & Exercise Psychology, 20, Helsen, W.F., Starkes, J.L., van Winckel, J., (1998). The influence of relative age on success and dropout in male soccer players. American Journal of Human Biology, 10, Helsen, W.F., van Winckel, J., Williams, A.M., (2005). The relative age effect in youth soccer across Europe. Journal of Sports Science, 23, Henschen, K. P. (1998). Athletic staleness and burnout: Diagnosis, prevention, and treatment. In Applied sport psychology: Personal growth to peak performance (3e Editie) (Ed.: Williams, J. M.), Mountain View, CA: Mayfield. Holyoak, K.J., & Thagard, P. (1997). The analogical mind. American Psychologist, 52, Hohmann, A. and Seidel, I., (2003). Scientific aspects of talent development. International Journal of Physical Education, 40(1), Howe, M.J.A., Davidson, J.W., & Sloboda, J.A. (1998). Innate talents: Reality or myth? Behavioral and Brain Sciences, 21, Jimenez, I.P., Pain, M.T., (2008). Relative age effect in Spanish association football: its extent and implications for wasted potential. Journal of Sports Science, 26, Kiphard, B.J., Schilling F. Körperkoordinationstest für Kinder. Weinheim: Krustrup, P., Mohr, M., Amstrup, T., Rysgaard, T., Johansen, J., Steenberg, A., Pedersen, P.K., Bangsbo, J., (2003).The Yo-Yo Intermittent Recovery Test: Physiological Response, Reliability, and Validity. Medicine & Science in Sports & Exercise, 35(4), Kytta, M., (2002). Affordances of children s environments in the context of cities, small towns, suburbs and rural villages in Finland and Belarus. Journal of Environmental Psychology, 22,

82 Referenties Law, M., Côté, J., & Ericsson, K.A. (2007). Characteristics of expert development in rhythmic gymnastics: A retrospective study. International Journal of Sport and Exercise Psychology, 5, Lefevre, J., Beunen, G., Borms, J., Vrijens, J., Claessens, A.L., Van der Aerschot H., (1993). Eurofit testbatterij: leidraad bij de testafneming, referentiewaarden voor 6- tot en met 12-jarige jongens en meisjes in Vlaanderen, groeicurven voor 6- tot en met 18-jarige jongens en meisjes in Vlaanderen. Gent: PVLO vzw Lefevre, J., Beunen, G., Steens, G., Claessens, A., & Renson, R. (1990). Motor performance during adolescence and age thirty as related to age at peak height velocity. Annals of Human Biology, 17, Le Gall, F., Carling, C., & Reilly, T. (2007). Biological maturity and injury in elite youth football. Scandinavian Journal of Medicine and Science in Sports, 17, Le Gall, F., Carling, C., Reilly, T., Vandewalle, H., Church, J., Rochcongar, P., (2006). Incidence of injuries in elite French youth soccer players: a ten-season study. American Journal of Sports Medicine, 34, Le Gall, F., Carling, C., Williams, M., Reilly, T., (2010). Anthropometric and fitness characteristics of international, professional and amateur male graduate soccer players from an elite youth academy. Journal of Science and Medicine in Sport, 13, Leite, N., Baker, J., & Sampaio, J. (2009). Paths to expertise in Portuguese national team athletes. Journal of Sports Science and Medicine, 8, Linder, M.M., Townsend, D.J., Jones, J.C., Balkcom, I.L., Anthony, C.R., (1995). Incidence of adolescent injuries in junior high school football and its relationship to sexual maturity. Clinical Journal of Sport Medicine, 5, Loy, S. F., Hoffmann, J. J., & Holland, G. J. (1995). Benefits and practical use of cross-training in sports. Sports Medicine, 19, 1 8. Malina, R. M. (2003). Growth and maturity status of young soccer (football) players. In Science and soccer (2e ed.)(eds.: Reilly, T., & Williams, M.), London: Routledge. Malina, R. M., Pena Reyes, M. E., Eisenmann, J. C., Horta, L., Rodrigues, J., & Miller, R. (2000). Height, mass and skeletal maturity of elite Portuguese soccer players aged years. Journal of Sports Sciences, 18, Malina, R. M., Bouchard, C., & Bar-Or, O. (2004). Growth, maturation and physical activity. Champaign, IL: Human Kinetics. McManus, I.C., Bryden, M.P., (1991). Geschwind Theory Of Cerebral Lateralization Developing a Formal, Causal Model. Psychological Bulletin, 110 (2), McPherson, S. L. (1994). The development of sport expertise: Mapping the tactical domain. Quest, 46, Memmert, D., Roth, K., (2007). Transfer of non-specific and specific concepts on tactical creativity in team ball sports. Journal of Sports Sciences, 25 (12),

83 Referenties Millet, G.P., Candau, R.B., Barbier, B., et al. (2002). Modelling the transfers of training effects on performance in elite triathletes. International Journal of Sports Medicine, 23, Mirwald, R. L., Baxter-Jones, A. D., Bailey, D. A., Beunen, G. P. (2002). An assessment of maturity from anthropometric measurements. Medicine & Science in Sports & Exercise, 34(4), Moran, G. T., & McGlynn, G. H. (1997). Cross-training for sports. Champaign, IL: Human Kinetics. Morris, T., (2000). Psychological characteristics and talent identification in soccer. Journal of Sports Sciences, 18, Musch, J., & Hay, R. (1999). The relative age effect in soccer: Cross-cultural evidence for a systematic discrimination against children born late in the competition year. Sociology of Sport Journal, 16, Mutton, D. L., Loy, S.F., Rogers, D.M., Holland, G. J., Vincent, W. J., & Heng, M., (1993).Effect of run vs combined cycle/run training on VO2max and running performance. Medicine & Science of Sports & Exercise, 25, Ndong, I., Gloyd, S., & Gale, J., (1994). An evaluation of vital registers as sources of data for infant mortality rates in Cameroon. International Journal of Epidemiology, 23, Newell, A., & Rosenbloom, P. S. (1981). Mechanisms of skill acquistion and the law of practice. In J. R. Anderson (Ed.). Cognitive skills and their acquisition (Ed.: Anderson, J. R.), Hillsdale, NJ: Erlbaum. Newell, K.M., Liu, Y.-T., & Mayer-Kress, G., (2001). Time scales in motor learning and development. Psychological Review, 108, Norton, K.I., & Olds, T.S., (2001). Morphological evolution of athletes over the 20th century: causes and consequences. Sports Medicine, 31(11), Parker, H. (1981). Visual detection and perception in netball. In Vision and sport (Eds.: Cockerill, I. M., & MacGillivary, W.W.), London: Stanley Thornes. Pearson, D.T., Naughton, G.A., & Torode, M., (2006). Predictability of physiological testing and the role of maturation in talent identification for adolescent team sports. Journal of Science & Medicine in Sport, 9, Phelps, J. A., Davids, J.O., & Schartz, K.M., (1997). Nature, nurture, and twin research strategies. Current directions in psychological science, 6 (5), Philippaerts, R. M., Vaeyens, R., Janssens, M., Van Renterghem, B., Matthys, D., Craen, R., Bourgois, J., Vrijens, J., Beunen, G., & Malina, R.M. (2006). The relationship between peak height velocity and physical performance in youth soccer players. Journal of Sport Sciences, 24 (3), Plomin, R., Colledge, E., (2001). Genetics and psychology: beyond heritability. European Psychologist, 6, Plomin, R., DeFries, J.C., McClearn G.E., et al., (2001). Behavioural genetics (4e ed.). New York: Freeman. 76

84 Referenties Pollock, M.L., Pels, A.E., Foster, C., & Holum, D. (1986). Comparison of male and female Olympic speedskating candidates. In Sport and elite performers (Eds.: Landers, D.M.), Champaign, IL: Human Kinetics. Price, R.J., Hawkins, R.D., Hulse, M.A., Hodson, A., (2004). The football association medical research programme: an audit of injuries in academy youth football. Britisch Journal of Sports Medicine, 38, Rankinen, T., Bray, M.S., Hagberg, J.M., et al., (2005). The human gene map for performance and health-related fitness phenotypes: the 2005 update. Medicine & Science of Sports & Exercice, 38, Règnier, G., Salmela, J.H., & Russell, S.J. (1993). Talent detection and development in sport. In A Handbook of Research on Sports Psychology (Eds: Singer, R., Murphey, M., & Tennant, L. K.), New York: Macmillan. Reilly, T., (2007). Lifestyle and long-term development. In The Science of training soccer (Ed.: Reilly, T.), Londen: Routledge. Reilly, T., Williams, A.M., Nevill, A., Franks, A., (2000). A multidisciplinary approach to talent identification in soccer. Journal of Sports Science, 18 (9), Schmidt, R. A., & Wrisberg, C. A. (2000). Motor learning and performance: A problem-based learning approach. Champaign, IL: Human Kinetics. Schmidt, R., & Young, D. (1987) Transfer of movement control in motor skill learning. In Transfer of learning. (Eds: Cormier, S.M., Hagman, J.D.), Orlando, FL: Academic Press. Seefeldt, V. (1980). Developmental motor patterns: Implications for elementary school physical fitness. In: Psychology of motor behavior and sport: 1979 (Eds.: Nadeau, C.H., Halliwell, W.R., Newell, K.M. and Roberts, G.C.), Champaign, IL: Human Kinetics. Seefeldt, V. (1982). Concept of readiness applied to motor skill acquisition. In Children in sport (Eds.: Magill, R.A., Ash, M.J. and Smoll, M.J), Champaign, IL: Human Kinetics. Simon, H. A., & Chase, W. G. (1973). Skill in chess. American Scientist, 61, Simonton, D.K., (1999). Talent and its development: an emergenic and epigenetic model. Psychological Review, 106 (3), Stafford, I. (2005). Coaching for long-term athlete development: To improve participation and performance in sport. The National Coaching Foundation. Leeds, UK. Stevenson, C. L. (1990). The athletic career: Some contingencies of sport specialization. Journal of Sport Behavior, 13, Stratton, G., Reilly, T., Williams, A.M., & Richardson, D., Youth Soccer: From Science to Performance. London: Routledge. 77

85 Referenties Tanner, J. M.,Whitehouse, R. H., Cameron, N., Marshall, W. A., Healy, M. J. R., & Goldstein, H. (1983). Assessment of skeletal maturity and prediction of adult height (TW2-method). London: Academic Press. Vaeyens, R., Lenoir, M., Williams, A. M., & Philippaerts, R.M., (2008). Talent identification and development programmes in Sport. Sports Med, 38 (9), Vaeyens, R., Malina, R.M., Janssens, M., et al., (2006). A multidisciplinary selection model for youth soccer: the Gehent Youth Soccer Project. British Journal of Sports Medicine, 40, Van Den Bosch, J., de Cocq, C. (2006). Sportief talent ontdekken: scouten, meten en testen van jonge kinderen voor diverse sportdisciplines, Leuven: Acco Van Rossum, J.H.A., & Gagné, F., (2005). Talent Development in Sports. In The Handbook of secondary gifted education, (Eds: Dixon F.A., & Moon S.M. ), Waco: Prufrock Press. Vidalin, H. (1988). Football. Traumatismes et age osseux. Etude prospective de 11 cas. Medecine du Sport, 62, Violette, R.W., (1976). An epidemiological investigation of junior high school football injury and its relationship to certain physical and maturational characteristics of players. Doctoral dissertation, University of North Carolina, Chapel Hill, NC. Vitzthum, V.J., (2003). A number no greater than the sum of its parts: the use and abuse of heritability. Human Biology, 75, Vrijens, J., Bourgois, J., & Lenoir, M., (2007). Basis voor verantwoord trainen. Gent: PVLO vzw Ward, P., Hodges, N.J., Williams, A.M., & Starkes, J.L., (2007). The road to excellence in soccer: A quasi-longitudinal approach to deliberate practice. High Ability Studies, 18, Ward, P., & Williams, A.M., (2003). Perceptual and cognitive skill development in soccer: the multidimensional nature of expert performance. Journal of Sport and Exercise Psychology, 25, Wiersma, L. D., (2000). Risks and benefits of youth sport specialization: Perspectives and recommendations. Pediatric Exercise Science, 12, Williams, A.M., & Ericsson, K.A., (2005). Perceptual-cognitive expertise in sport: some considerations when applying the expert performance approach. Human Movement Science, 24 (3), Williams, A.M., & Franks, A., (1998). Talent identification in soccer. Sport Exercise and Injury, 4, Williams, A. M., & Reilly, T., (2000). Talent identification and development in soccer. Journal of sports sciences, 18, Williams, J. H., (2010). Relative age effect in youth soccer: analysis of the FIFA U17 World Cup competition. Scandinavian Journal of Medicine & Science in Sports, 20,

86 Bijlagen BIJLAGE 1 RETROSPECTIEVE VRAGENLIJST 80 BIJLAGE 2 SCOREFORMULIER BIJ DE FYSIEKE EN MOTORISCHE TESTBATTERIJ 90 BIJLAGE 3 BIJKOMENDE ANALYSES INTERACTIE-EFFECTEN TUSSEN DE GEBOORTEJAREN 91 BIJLAGE 4 GEHANTEERDE CONSTANTEN VOLGENS CLUBHISTORIEK 94 BIJLAGE 5 GEMIDDELD AANTAL UREN DELIBERATE PLAY PER WEEK 94 BIJLAGE 6 STARTLEEFTIJDEN EN AANTAL ALTERNATIEVE SPORTEN 95 BIJLAGE 7 KRUISTABEL MET AANTALLEN VOOR NIVEAU EN WISSEL VAN HOOFDSPORT 95 BIJLAGE 8 FREQUENTIES VAN HET AANTAL BEOEFENAARS PER ALTERNATIEVE SPORT 96 BIJLAGE 9 VRIJETIJDSBESTEDING VAN TOPSPORTLEERLINGEN 96 BIJLAGE 10 TOTAAL AANTAL BEOEFENDE VOETBALUREN PER LEEFTIJDSCATEGORIE 97 BIJLAGE 11 CORRELATIE COËFFICIËNTEN STARTLEEFTIJDEN EN VOETBALUREN 97 BIJLAGE 12 JAARLIJKS AANTAL VOETBALUREN 98 BIJLAGE 13 AANTAL GEACCUMULEERDE VOETBALUREN 99 79

87 Bijlagen Bijlage 1 Retrospectieve vragenlijst 80

88 Bijlagen 81

89 Bijlagen 82

90 Bijlagen 83

91 Bijlagen 84

92 Bijlagen 85

93 Bijlagen 86

94 Bijlagen 87

95 Bijlagen 88

96 Bijlagen 89

97 Bijlagen Bijlage 2 Scoreformulier bij de fysieke en motorische testbatterij 90

Vergelijking van de antropometrische, fysieke en motorische eigenschappen tussen succesvolle spelers en drop-outs bij elite jeugdvoetballers.

Vergelijking van de antropometrische, fysieke en motorische eigenschappen tussen succesvolle spelers en drop-outs bij elite jeugdvoetballers. Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2012-2013 Vergelijking van de antropometrische, fysieke en motorische eigenschappen tussen succesvolle spelers en drop-outs bij elite

Nadere informatie

Nederland heeft een lange hockeyhistorie en is één van de toonaangevende landen als het om tophockey gaat. De meeste tophockeyers zijn begonnen met

Nederland heeft een lange hockeyhistorie en is één van de toonaangevende landen als het om tophockey gaat. De meeste tophockeyers zijn begonnen met Samenvatting Nederland heeft een lange hockeyhistorie en is één van de toonaangevende landen als het om tophockey gaat. De meeste tophockeyers zijn begonnen met hun sport toen ze 7 jaar oud waren en allemaal

Nadere informatie

Jacques van Rossum Positief coachen brengt talenten dichter bij de top

Jacques van Rossum Positief coachen brengt talenten dichter bij de top Jacques van Rossum Positief coachen brengt talenten dichter bij de top Bij talentontwikkeling gaat het om kwaliteiten en mogelijkheden van jonge sporters, zoals in het vorige hoofdstuk is beschreven. Maar

Nadere informatie

Longitudinale studie over antropometrische en fysieke tests in voetbal: het jeugdvoetbal project KAA Gent en SV Zulte Waregem.

Longitudinale studie over antropometrische en fysieke tests in voetbal: het jeugdvoetbal project KAA Gent en SV Zulte Waregem. FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2011-2012 Longitudinale studie over antropometrische en fysieke tests in voetbal:

Nadere informatie

Onderzoek naar het onderscheidend vermogen van het Vlaams Sport Kompas bij lagere schoolkinderen, in teken van talentdetectie

Onderzoek naar het onderscheidend vermogen van het Vlaams Sport Kompas bij lagere schoolkinderen, in teken van talentdetectie Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Onderzoek naar het onderscheidend vermogen van het Vlaams Sport Kompas

Nadere informatie

Topsportactieplan 2016 Hfdst. 8 Begeleiding en ondersteuning van de topsportfederaties

Topsportactieplan 2016 Hfdst. 8 Begeleiding en ondersteuning van de topsportfederaties Toelichting over de weg die een beloftevolle jongere aflegt op weg naar de top. Leuven, 15/03/2008 Topsportactieplan 2016 Hfdst. 8 Begeleiding en ondersteuning van de topsportfederaties Algemeen beeld

Nadere informatie

Invloed van antropometrie op voetbalspecifieke tests

Invloed van antropometrie op voetbalspecifieke tests FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Invloed van antropometrie op voetbalspecifieke tests Masterproef voorgelegd

Nadere informatie

Talentherkenning en -ontwikkeling

Talentherkenning en -ontwikkeling Talentherkenning en -ontwikkeling Laatste stand van zaken Dr. Marije Elferink-Gemser Met dank aan: Chris Visscher Laura Jonker, Barbara Huijgen, Rianne Kannekens, Tynke Toering, Sebastiaan Platvoet, Tjeerd

Nadere informatie

DUTCH SUMMARY NEDERLANDSE SAMENVATTING

DUTCH SUMMARY NEDERLANDSE SAMENVATTING NEDERLANDSE SAMENVATTING 205 Het is niet zonder reden dat autoriteiten wereldwijd aandacht besteden aan programma s en interventies om mensen meer te laten bewegen. Sportactiviteiten van gemiddelde tot

Nadere informatie

Belasting en belastbaarheid. Gerold Hoeben

Belasting en belastbaarheid. Gerold Hoeben Belasting en belastbaarheid Gerold Hoeben Vijf belangrijke feiten op een rij 1) Onderzoek laat keer op keer zien dat basisschoolkinderen minder motorisch vaardig zijn dan pakweg dertig jaar geleden

Nadere informatie

Standpunten inzake intern beleid: indeling ploegen, doorstroming jeugdspelers

Standpunten inzake intern beleid: indeling ploegen, doorstroming jeugdspelers 1. Indeling Gebeurt op basis van: kalenderleeftijd. biologische leeftijd (gestalte, vaardigheden, enz.). evaluatie van de speler, progressiemarge, beleving voetbalingesteldheid Indeling van ploegen Aantal

Nadere informatie

Spel in training. Tom De Gersem Pijpelheide 9 juni

Spel in training. Tom De Gersem Pijpelheide 9 juni Spel in training Tom De Gersem Pijpelheide 9 juni 2012 http://dvkm.wordpress.com/ Inhoud VIDEO Reflectie Motorisch leren evenwicht spelvormen kracht lenigheid snelheid uithouding Video Chinese turnmethoden

Nadere informatie

Het relatieve leeftijdseffect in voetbal: een cross-sectionele studie

Het relatieve leeftijdseffect in voetbal: een cross-sectionele studie Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2011-2012 Het relatieve leeftijdseffect in voetbal: een cross-sectionele studie Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad

Nadere informatie

Het profiel van de kandidaat - leerlingen van de topsportscholen: multidisciplinaire toepassing van talentidentificatie in voetbal

Het profiel van de kandidaat - leerlingen van de topsportscholen: multidisciplinaire toepassing van talentidentificatie in voetbal FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Het profiel van de kandidaat - leerlingen van de topsportscholen: multidisciplinaire

Nadere informatie

De Groeispurt: invloed op talentidentificatie en -ontwikkeling D I E T E R D E P R E Z 1 3 / 1 2 / 2 0 1 4

De Groeispurt: invloed op talentidentificatie en -ontwikkeling D I E T E R D E P R E Z 1 3 / 1 2 / 2 0 1 4 De Groeispurt: invloed op talentidentificatie en -ontwikkeling D I E T E R D E P R E Z 1 3 / 1 2 / 2 0 1 4 index Talent identificatie (TID) en ontwikkeling (TDE): introductie Problemen in TID en TDE Maturiteit

Nadere informatie

Sport en Innovatie. Mentaal talent kan fysiek tekort compenseren

Sport en Innovatie. Mentaal talent kan fysiek tekort compenseren Mentaal talent kan fysiek tekort compenseren Sport en Innovatie De één scoort fluitend doelpunt na doelpunt, de ander krijgt slappe knieën bij het nemen van een strafschop. De één vliegt over de horden

Nadere informatie

Competitie als ondersteuning in de opleiding van een sporter in plaats van een slechte leermeester.

Competitie als ondersteuning in de opleiding van een sporter in plaats van een slechte leermeester. Competitie als ondersteuning in de opleiding van een sporter in plaats van een slechte leermeester. Aangezien het proces van LTAD voor sport evolueert, ontstaan gaandeweg evenveel antwoorden als nieuwe

Nadere informatie

nederlandse samenvatting Dutch summary

nederlandse samenvatting Dutch summary Dutch summary 211 dutch summary De onderzoeken beschreven in dit proefschrift zijn onderdeel van een grootschalig onderzoek naar individuele verschillen in algemene cognitieve vaardigheden. Algemene cognitieve

Nadere informatie

Figuur 1. Intelligentiescores (numerieke, spatiale, verbale en algemene) per geslacht

Figuur 1. Intelligentiescores (numerieke, spatiale, verbale en algemene) per geslacht Tweede luik "Het verschil in schools presteren tussen jongens en meisjes" (literatuurstudie en emprirsche studie) (Jan Van Damme & Agnes De Munter- K.U.Leuven) 1. Welke sekseverschillen in prestaties?

Nadere informatie

Talentontwikkeling medische kansen en valkuilen

Talentontwikkeling medische kansen en valkuilen Sport Medisch Netwerk Zoetermeer Talentontwikkeling medische kansen en valkuilen 21 januari 2015 S.V. Meervogels, Zoetermeer Sport Medisch Netwerk Zoetermeer Inhoud -Talent -Waarom gaat een kind aan sport

Nadere informatie

De rol van de coach in de ontwikkeling van prestatiegedrag

De rol van de coach in de ontwikkeling van prestatiegedrag De rol van de coach in de van prestatiegedrag Paul Wylleman Prestatiemanager Prestatiegedrag NOC*NSF Nlcoach Congres Sportpsychologie en het totale mensprincipe Prestatiegedrag Vereisten sport Psychologische

Nadere informatie

Hefbomen van Leiderschap. Simpel. Voorspellend. Invloedrijk.

Hefbomen van Leiderschap. Simpel. Voorspellend. Invloedrijk. Hefbomen van Leiderschap Simpel. Voorspellend. Invloedrijk. Excellente Competentiemodellen Organisaties zoeken naar simpele, praktische middelen voor de ontwikkeling van leiderschap. Een grote focus op

Nadere informatie

KNVB en Continental Warm Up programma. SDVBarneveld, 14 maart 2016

KNVB en Continental Warm Up programma. SDVBarneveld, 14 maart 2016 KNVB en Continental Warm Up programma SDVBarneveld, 14 maart 2016 Programma SDV Barneveld dd 14 maart 2016 19.30-19.45 uur Opening door SDVB (Pieter Jansen) 19.45-20.05 uur Hoe verzorg ik nu de W-up? 20.05-20.15

Nadere informatie

van schaatstalent tot wereldtopper

van schaatstalent tot wereldtopper Doorstroming naar de top: van schaatstalent tot wereldtopper Den Haag, 30 oktober 2010 Wie? Bewegingswetenschappen Trainer/coach (ST5) Huidige functie: KNSB projectmanager Jeroen van der Lee Wat is talent?

Nadere informatie

Inhoud van de presentatie

Inhoud van de presentatie De overgang van het basis- naar het secundair onderwijs vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief Annelies Somers i.s.m. Prof. Hilde Colpin Prof. Karine Verschueren ~ Centrum voor Schoolpsychologie

Nadere informatie

FYSIEK PROFIEL BIJ INTERNATIONALE JEUGDVOETBALLERS

FYSIEK PROFIEL BIJ INTERNATIONALE JEUGDVOETBALLERS FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 FYSIEK PROFIEL BIJ INTERNATIONALE JEUGDVOETBALLERS Masterproef voorgelegd

Nadere informatie

Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle individuele sporters. Bijdrage tot het SPORTAKUS project

Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle individuele sporters. Bijdrage tot het SPORTAKUS project Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle

Nadere informatie

Samenvatting (Summary in Dutch)

Samenvatting (Summary in Dutch) Samenvatting (Summary in Dutch) Samenvatting (Summary in Dutch) Een goede hand functie is van belang voor interactie met onze omgeving. Vanaf het moment dat we opstaan, tot we s avonds weer naar bed gaan,

Nadere informatie

Samenvatting. Opvoeding en thuis omgeving als aangrijpingspunten in de preventie van overgewicht bij kinderen: resultaten van de ChecKid studie

Samenvatting. Opvoeding en thuis omgeving als aangrijpingspunten in de preventie van overgewicht bij kinderen: resultaten van de ChecKid studie Opvoeding en thuis omgeving als aangrijpingspunten in de preventie van overgewicht bij kinderen: resultaten van de ChecKid studie Overgewicht is een snel groeiend wereldwijd probleem en is geassocieerd

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting Nederlandse Samenvatting Dit proefschrift bestaat uit een aantal studies waarin onderzocht is waar individuele verschillen vandaan komen in welbevinden (WB) en gerelateerde menselijke eigenschappen, zoals

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting Nederlandse samenvatting Proefschrift_LVerburgh211214.indd 171 21-12-2014 16:46:37 172 Samenvatting ACHTERGROND DEEL A: DE RELATIE TUSSEN BEWEGING EN NEUROCOGNITIEF FUNCTIONEREN Ondanks bewezen gezondheidseffecten

Nadere informatie

Chris Visscher en Marije Elferink-Gemser Wie heeft er oog voor talenten in ontwikkeling?

Chris Visscher en Marije Elferink-Gemser Wie heeft er oog voor talenten in ontwikkeling? Chris Visscher en Marije Elferink-Gemser Wie heeft er oog voor talenten in ontwikkeling? Het onderwijs heeft altijd en terecht veel aandacht besteed aan kinderen die niet mee kunnen komen. Nu is het tijd

Nadere informatie

OUDERS. Langs de lijn of in het veld?

OUDERS. Langs de lijn of in het veld? OUDERS Langs de lijn of in het veld? 1. Genetische aanleg 2. Herhaling 3. Inspanning Drie mythes Waarom zijn sommige mensen zo verbazend goed in hun vak? Omdat deze mensen geboren zijn met een buitengewoon

Nadere informatie

Special : Hockeytalenten vervroegd doorschuiven? Versie januari 2006 Bron: KNHB / J.Geijsel / B.Bams

Special : Hockeytalenten vervroegd doorschuiven? Versie januari 2006 Bron: KNHB / J.Geijsel / B.Bams Special : Hockeytalenten vervroegd doorschuiven? Versie januari 2006 Bron: KNHB / J.Geijsel / B.Bams Hockey mag zich in een toenemende populariteit verheugen. Zowel de ledenaantallen als nieuwe vormen

Nadere informatie

double pass education.

double pass education. Inschrijven double pass education. Master Class mentale ontwikkeling in jeugdvoetbal Een unieke opleiding die jou als coach in staat stelt om mentale ontwikkeling echt te integreren in je trainingen Een

Nadere informatie

Positiegerelateerde analyse van een multidisciplinaire testbatterij bij jeugdvoetballers

Positiegerelateerde analyse van een multidisciplinaire testbatterij bij jeugdvoetballers Vakgroep Beweging- en sportwetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Positiegerelateerde analyse van een multidisciplinaire testbatterij bij jeugdvoetballers

Nadere informatie

LTAD model als kapstok voor talentbegeleiding. Trainerscongres NLcoach, NSTV en KNSB Epe, 14 april 2012 Jeroen van der Lee

LTAD model als kapstok voor talentbegeleiding. Trainerscongres NLcoach, NSTV en KNSB Epe, 14 april 2012 Jeroen van der Lee LTAD model als kapstok voor talentbegeleiding Trainerscongres NLcoach, NSTV en KNSB Epe, 14 april 2012 Jeroen van der Lee Wie? Bewegingswetenschapper Programmamanager sportontwikkeling Trainer/coach (ST5)

Nadere informatie

Chris Visscher Hoogleraar jeugdsport, met specifieke accenten op talentontwikkeling en op sport en school Rijksuniversiteit Groningen

Chris Visscher Hoogleraar jeugdsport, met specifieke accenten op talentontwikkeling en op sport en school Rijksuniversiteit Groningen Chris Visscher Hoogleraar jeugdsport, met specifieke accenten op talentontwikkeling en op sport en school Rijksuniversiteit Groningen Als hij bij Studio Sport FC Groningen en Heerenveen tegen elkaar ziet

Nadere informatie

in Sport Sportcafé Fysiotherapie Jeurissen & van den Ingh

in Sport Sportcafé Fysiotherapie Jeurissen & van den Ingh Testen en Meten in Sport Sportcafé Fysiotherapie Jeurissen & van den Ingh Mulder Smeekens Verschil 0.012 sec Phelps Cavic Verschil??? Real Madrid Atletico Madrid 3 e minuut blessuretijd Verweij Brodka

Nadere informatie

Jo Stubbe IT Project & Support. Bruno D Hulster Algemene Coördinatie. Debbie Mejor Administratie en coördinatie

Jo Stubbe IT Project & Support. Bruno D Hulster Algemene Coördinatie. Debbie Mejor Administratie en coördinatie Bruno D Hulster Algemene Coördinatie Jo Stubbe IT Project & Support Debbie Mejor Administratie en coördinatie 1 09-12-18 PROBLEEM? Kinderen bewegen/sporten te weinig kiezen activiteiten die niet passen

Nadere informatie

Studiedag SBO Project Talent 25 april 2019

Studiedag SBO Project Talent 25 april 2019 Studiedag SBO Project Talent 25 april 2019 Cognitief sterke leerlingen: Wie zijn ze? Wat doen ze? Wat zijn hun noden? Kennismaking Wie zijn wij? Wie zit er voor ons? Waarom deelnemen aan deze studiedag/sessie?

Nadere informatie

2011 Gwenda Schlundt Bodien

2011 Gwenda Schlundt Bodien 2011 Gwenda Schlundt Bodien 06-29182949 gwendaschlundtbodien@kpnmail.nl Nieuwe antwoorden op deze vragen: Is intelligentie erfelijk en genetisch bepaald? Is intelligentie een vaststaand gegeven? Leidt

Nadere informatie

Trainingsanalysetool Testen en meten. Daniël van Leeuwen, PhD

Trainingsanalysetool Testen en meten. Daniël van Leeuwen, PhD Trainingsanalysetool Testen en meten Daniël van Leeuwen, PhD Even voorstellen ALO (HvA) Bewegingswetenschappen (VU) PhD bewegingswetenschappen (VU) Sportwetenschapper Sprinttrainer en trainingscoördinator

Nadere informatie

De rol van een veelzijdige sportontwikkeling op de algemene motorische vaardigheden bij jeugdige atleten (6 12 jaar)

De rol van een veelzijdige sportontwikkeling op de algemene motorische vaardigheden bij jeugdige atleten (6 12 jaar) Universiteit Gent Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2010-2011 De rol van een veelzijdige sportontwikkeling op de

Nadere informatie

JOnG!0: Longitudinale ontwikkeling van opvoeding, kindgedrag en zorg

JOnG!0: Longitudinale ontwikkeling van opvoeding, kindgedrag en zorg Steunpunt WVG Minderbroedersstraat 8 B-3000 Leuven +32 16 37 34 32 www.steunpuntwvg.be swvg@kuleuven.be Rapport 42 JOnG!0: Longitudinale ontwikkeling van opvoeding, kindgedrag en zorg Onderzoeker: Promotor:

Nadere informatie

Hersenontwikkeling tijdens adolescentie

Hersenontwikkeling tijdens adolescentie Hersenontwikkeling tijdens adolescentie Een longitudinale tweelingstudie naar de ontwikkeling van hersenstructuur en de relatie met hormoonspiegels en intelligentie ALGEMENE INTRODUCTIE Adolescentie is

Nadere informatie

Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen Opleiding Lichamelijke opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar

Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen Opleiding Lichamelijke opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen Opleiding Lichamelijke opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Onderzoek naar het discriminerend vermogen van een morfologische, fysieke en

Nadere informatie

Ondanks dat het in Nederland niet is toegestaan om alcohol te verkopen aan jongeren onder de 16 jaar, drinkt een groot deel van deze jongeren

Ondanks dat het in Nederland niet is toegestaan om alcohol te verkopen aan jongeren onder de 16 jaar, drinkt een groot deel van deze jongeren Ondanks dat het in Nederland niet is toegestaan om alcohol te verkopen aan jongeren onder de 16 jaar, drinkt een groot deel van deze jongeren alcohol. Dit proefschrift laat zien dat de meerderheid van

Nadere informatie

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad Master in Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad Master in Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2011 2012 Longitudinale opvolging van morfologische, fysieke en coördinatieve ontwikkeling

Nadere informatie

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting Inleiding Depressie en angst zijn veel voorkomende psychische stoornissen. Het ontstaan van deze stoornissen is gerelateerd aan een breed scala van risicofactoren, zoals genetische kwetsbaarheid, neurofysiologisch

Nadere informatie

DE TENNIS PROMOTOR W a t v o o r T e n n i s t o p p e r w o r d t m i j n k i n d?

DE TENNIS PROMOTOR W a t v o o r T e n n i s t o p p e r w o r d t m i j n k i n d? DE TENNIS PROMOTOR 053 2600112 info@tennispromotor.nl www.tennispromotor.nl W a t v o o r T e n n i s t o p p e r w o r d t m i j n k i n d? Wat voor tennistopper wordt mijn kind? Index Het behalen of

Nadere informatie

Beleid Talentontwikkeling 2012-2020

Beleid Talentontwikkeling 2012-2020 Beleid Talentontwikkeling 2012-2020 Datum: Thursday 15 December 2011 Auteur: Boudewijn van Opstal en Jeroen Spaans Inhoudsopgave Aanleiding 1. Ambitie KNRB en doel talentontwikkeling 2. Begrippen 3. Visie

Nadere informatie

Examenopdrachten. Ontwikkelingsleer

Examenopdrachten. Ontwikkelingsleer Examenopdrachten Ontwikkelingsleer Af te geven op de eerste examendag aan de cursusverantwoordelijke Op het examen wordt een controlevraag gesteld over de leerstof die nodig is om deze opdrachten op te

Nadere informatie

1.2.1 VISIE, MISSIE EN KERNWAARDEN

1.2.1 VISIE, MISSIE EN KERNWAARDEN 1.2.1 VISIE, MISSIE EN KERNWAARDEN VISIE Een goede organisatie moet een basisfilosofie hebben. Die zal dan ook aan de basis liggen van wat er, en hoe, dat precies georganiseerd moet worden. Onze club heeft

Nadere informatie

Profileringstool Innerspective BV April 2018

Profileringstool Innerspective BV April 2018 01 TALENT AAN ZET! Profileringstool Innerspective BV April 2018 Auteur: Wout Plevier SLiM! Talent-ontwikkeling Innerspective BV 02 WAAROM TALENT SLIM! AAN ZET? De maatschappij gaat steeds sneller. Organisaties

Nadere informatie

Waarom doen sommige personen wel aan sport en anderen niet? In hoeverre speelt

Waarom doen sommige personen wel aan sport en anderen niet? In hoeverre speelt Nederlandse samenvatting (Dutch summary) Waarom doen sommige personen wel aan sport en anderen niet? In hoeverre speelt genetische aanleg voor sportgedrag een rol? Hoe hangt sportgedrag samen met geestelijke

Nadere informatie

Stellingen en uitleg over talentgerichte ontwikkeling op de basisschool

Stellingen en uitleg over talentgerichte ontwikkeling op de basisschool Stellingen en uitleg over talentgerichte ontwikkeling op de basisschool Stellingen Het begrip Talent zegt vooral iets over de capaciteiten van een leerling. Sommige leerlingen hebben meer talent dan anderen.

Nadere informatie

Talentidentificatie in de AGD:

Talentidentificatie in de AGD: Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding & Bewegingswetenschappen Academiejaar 2011 2012 Talentidentificatie in de AGD: De voorspellende waarde van een multidimensionele

Nadere informatie

Samenvatting Dankwoord About the author

Samenvatting Dankwoord About the author Samenvatting Dankwoord About the author Samenvatting 177 Samenvatting Overgewicht en obesitas worden gedefinieerd op basis van de body mass index (BMI) (hoofdstuk 1). Deze index wordt berekend door het

Nadere informatie

De barometer van de fysieke fitheid van de Vlaamse jeugd

De barometer van de fysieke fitheid van de Vlaamse jeugd De barometer van de fysieke fitheid van de Vlaamse jeugd Namens Bloso & het Steunpunt Sport, Beweging en Gezondheid André Van Lierde Hervé Van der Aerschot Renaat Philippaerts De fysieke fitheid van de

Nadere informatie

SYMPOSIUM 15 FEBRUARI 2016 TRAINEND GROEIEN EN GROEIEND TRAINEN

SYMPOSIUM 15 FEBRUARI 2016 TRAINEND GROEIEN EN GROEIEND TRAINEN SYMPOSIUM 15 FEBRUARI 2016 TRAINEND GROEIEN EN GROEIEND TRAINEN LEUS GERT Bachelor Lo & Br :Specialisatie Wedstrijd-/competitiesport en fitness Trainer B Wielrennen Jeugdcoördinator Wielerschool Affligem

Nadere informatie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie Wouter Pinxten (contact: Wouter.Pinxten@UGent.be) Prof. Dr. John Lievens Achtergrond

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting Nederlandse Samenvatting De onderzoeken beschreven in dit proefschrift zijn onderdeel van een grootschalig onderzoek naar individuele verschillen in algemene cognitieve vaardigheden. Algemene cognitieve

Nadere informatie

TALENTONTWIKKELING platform AV 9 juni 2017

TALENTONTWIKKELING platform AV 9 juni 2017 TALENTONTWIKKELING platform AV 9 juni 2017 TALENTONTWIKKELING wat moet het opleveren? (1) BETER HANDELEN betere spelers maken sneller en betere keuzes (BESLISGEDRAG) Betere teams stemmen het handelen beter

Nadere informatie

Samenvatting. Beloop van dagelijkse activiteiten bij adolescenten met cerebrale parese. Een 3-jarige follow-up studie

Samenvatting. Beloop van dagelijkse activiteiten bij adolescenten met cerebrale parese. Een 3-jarige follow-up studie * Samenvatting Beloop van dagelijkse activiteiten bij adolescenten met cerebrale parese Een 3-jarige follow-up studie Samenvatting Tijdens de periode van groei en ontwikkeling tussen kindertijd en volwassenheid

Nadere informatie

Sportparticipatie en fysieke (in)activiteit van de Vlaamse bevolking: huidige situatie en seculaire trend ( )

Sportparticipatie en fysieke (in)activiteit van de Vlaamse bevolking: huidige situatie en seculaire trend ( ) Sportparticipatie en fysieke (in)activiteit van de Vlaamse bevolking: huidige situatie en seculaire trend (2003-2009) Onderzoeksgroepen Johan Lefevre, Jeroen Scheerder Stijn De Baere Renaat Philippaerts

Nadere informatie

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden?

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden? Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden? Auteur: Ruben Brondeel i.s.m. Prof. A. Buysse Onderzoeksvraag Tijdens het proces van een echtscheiding

Nadere informatie

GYSP: intra-seizoensveranderingen in trainersoordeel ten opzichte van objectieve metingen van fysieke parameters bij elite jeugdvoetballers

GYSP: intra-seizoensveranderingen in trainersoordeel ten opzichte van objectieve metingen van fysieke parameters bij elite jeugdvoetballers Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2012-2013 GYSP: intra-seizoensveranderingen in trainersoordeel ten opzichte van

Nadere informatie

VVG. GolfVlaanderen.be. slagkrachtig & doelgericht. VVG Junior Golf. Regionale trainingen

VVG. GolfVlaanderen.be. slagkrachtig & doelgericht. VVG Junior Golf. Regionale trainingen Vlaamse Vereniging voor Golf VVG GolfVlaanderen.be slagkrachtig & doelgericht VVG Junior Golf Regionale trainingen INLEIDING Regionale trainingen INHOUD INLEIDING p3 Naast de clubtrainingen is het de taak

Nadere informatie

KNSB Verenigingsdag. Papendal, 3 oktober 2015 MJOP

KNSB Verenigingsdag. Papendal, 3 oktober 2015 MJOP KNSB Verenigingsdag Papendal, 3 oktober 2015 MJOP Voorstellen David den Hartog Master sportfysiotherapeut en manueeltherapeut Eigenaar Geeresteingroep (Woudenberg, Zeist, Amersfoort) Fysiotherapeut Jong

Nadere informatie

Selectiecriteria & Selectieprocedures. Vlaamse Volleybalschool. Schooljaar 2012 2013

Selectiecriteria & Selectieprocedures. Vlaamse Volleybalschool. Schooljaar 2012 2013 Selectiecriteria & Selectieprocedures Vlaamse Volleybalschool Schooljaar 2012 2013 Bepaling van de beginsituatie De leerlingen worden geselecteerd uit de provinciale en landelijke jeugdselecties. Atleten

Nadere informatie

ASV GEEL. Stamnummer KBVB Allemaal Samen Verbroedering Geel vzw. ASV Geel Missie en Visie van de Jeugdopleiding

ASV GEEL. Stamnummer KBVB Allemaal Samen Verbroedering Geel vzw. ASV Geel Missie en Visie van de Jeugdopleiding ASV Geel Missie en Visie van de Jeugdopleiding Missie ASV Geel wenst getalenteerde jonge spelers met de beste mensen en middelen kwaliteitsvol te omringen. Hierdoor krijgen zij maximale kansen om zich

Nadere informatie

Samenvatting. In hoofdstuk 1 wordt een algemene introductie gegeven over de onderwerpen die in dit proefschrift worden behandeld.

Samenvatting. In hoofdstuk 1 wordt een algemene introductie gegeven over de onderwerpen die in dit proefschrift worden behandeld. 155 Sport- en spelactiviteiten bevorderen over het algemeen de gezondheid. Deze fysieke activiteiten kunnen echter ook leiden tot blessures. Het proefschrift beschrijft de ontwikkeling en evaluatie van

Nadere informatie

ASM programma Voetbalcongres 15 mei in Zwolle

ASM programma Voetbalcongres 15 mei in Zwolle 1 Website: www.athleticskillsmodel.nl Twitter: @Athletic_Skills ASM programma Voetbalcongres 15 mei in Zwolle Tijdstip: 15.15-16.00 Beweegarmoede bij voetballende kinderen De fitheid van de jeugd van tegenwoordig

Nadere informatie

Jeugdbeleid DFS Arnhem

Jeugdbeleid DFS Arnhem Jeugdbeleid DFS Arnhem Voor iedereen een plek bij DFS!! 1) Inleiding DFS Arnhem is een handbalclub, ontstaan uit een fusie tussen AHV Swift en AAC 1899 in 2017. De naam/afkorting DFS staat voor 'Door Fusie

Nadere informatie

Cerebrale parese en de overgang naar de adolescentie. Beloop van het functioneren, zelfwaardering en kwaliteit van leven.

Cerebrale parese en de overgang naar de adolescentie. Beloop van het functioneren, zelfwaardering en kwaliteit van leven. * Cerebrale parese en de overgang naar de adolescentie Beloop van het functioneren, zelfwaardering en kwaliteit van leven In dit proefschrift worden de resultaten van de PERRIN CP 9-16 jaar studie (Longitudinale

Nadere informatie

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken) Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken) 101 102 Hoofdstuk 1. Algemene introductie Het belangrijkste doel van dit proefschrift was het ontwikkelen van de Interactieve Tekentest (IDT), een nieuwe test

Nadere informatie

TALENTDETECTIE EN -IDENTIFICATIE IN DE ARTISTIEKE GYMNASTIEK HEREN (AGH): PROFIELBEPALING VAN JONGE, BELOFTEVOLLE WEDSTRIJDGYMNASTEN

TALENTDETECTIE EN -IDENTIFICATIE IN DE ARTISTIEKE GYMNASTIEK HEREN (AGH): PROFIELBEPALING VAN JONGE, BELOFTEVOLLE WEDSTRIJDGYMNASTEN TALENTDETECTIE EN -IDENTIFICATIE IN DE ARTISTIEKE GYMNASTIEK HEREN (AGH): PROFIELBEPALING VAN JONGE, BELOFTEVOLLE WEDSTRIJDGYMNASTEN Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de

Nadere informatie

HOCKEY TALENTEN? Jos Geijsel, Topsportfysioloog Ajax en KNHB.

HOCKEY TALENTEN? Jos Geijsel, Topsportfysioloog Ajax en KNHB. HOCKEY TALENTEN? Jos Geijsel, Topsportfysioloog Ajax en KNHB. Hockey mag zich in een toenemende populariteit verheugen. Zowel de ledenaantallen als nieuwe vormen van hockey nemen toe. Kennelijk biedt hockey

Nadere informatie

Basket Zonhoven wil zijn eigen spelers een gezonde vrijetijdsbesteding aanbieden die onder deskundige begeleiding kan uitgevoerd worden.

Basket Zonhoven wil zijn eigen spelers een gezonde vrijetijdsbesteding aanbieden die onder deskundige begeleiding kan uitgevoerd worden. BASKET ZONHOVEN Missie Basket Zonhoven VZW streeft ernaar een sportclub te zijn die voor iedereen in Zonhoven (en onmiddellijke omgeving) de mogelijkheid biedt om aan basketbal te doen in competitieverband.

Nadere informatie

Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle balsporters

Studie van onderliggende mechanismen in de zoektocht naar talentvolle balsporters Universiteit Gent Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Studie van

Nadere informatie

VVG. GolfVlaanderen.be. slagkrachtig & doelgericht. VVG Junior Golf. Bijlage - Selectiecriteria Golf schooljaar

VVG. GolfVlaanderen.be. slagkrachtig & doelgericht. VVG Junior Golf. Bijlage - Selectiecriteria Golf schooljaar Vlaamse Vereniging voor Golf VVG GolfVlaanderen.be slagkrachtig & doelgericht VVG Junior Golf Bijlage - Selectiecriteria Golf schooljaar 2009-2010 Instapcriteria (1 ste inschrijving in Topsportschool)

Nadere informatie

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Liesbeth Bakker ID Datum Ouderversie

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Liesbeth Bakker ID Datum Ouderversie DESSA Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties HTS Report ID 5107-7085 Datum 10.11.2017 Ouderversie Informant: Mevrouw Bakker Ouder INLEIDING DESSA 2/23 Inleiding De DESSA is een vragenlijst waarmee

Nadere informatie

Appendix. Nederlandstalige samenvatting (Dutch summary)

Appendix. Nederlandstalige samenvatting (Dutch summary) Appendix Nederlandstalige samenvatting (Dutch summary) 93 87 Inleiding Diabetes mellitus, kortweg diabetes, is een ziekte waar wereldwijd ongeveer 400 miljoen mensen aan lijden. Ook in Nederland komt de

Nadere informatie

Bestemd voor de sportmedische keuring en begeleiding van topatleten, topsportbeloften en leerlingen van een topsportschool

Bestemd voor de sportmedische keuring en begeleiding van topatleten, topsportbeloften en leerlingen van een topsportschool CONSENSUS TESTFREQUENTIE Bestemd voor de sportmedische keuring en begeleiding van topatleten, topsportbeloften en leerlingen van een topsportschool INLEIDING De begeleiding van topatleten, topsportbeloften

Nadere informatie

Van bewegen naar trainen

Van bewegen naar trainen Van bewegen naar trainen Charles Heus Sportfysiotherapeut J&C Sportrevalidatie Geblesseerd Trainingsfit Wedstrijdfit Arts / Fysio??? Trainer Pat 0% Fysio 100% Pijn en of Functionele beperking 1e fase:

Nadere informatie

B OEFENSTOF B-JUNIOREN

B OEFENSTOF B-JUNIOREN B OEFENSTOF B-JUNIOREN B-JUNIOREN TECHNISCH WERKPLAN VOOR B-JUNIOREN De kenmerken van B-junioren Veel spelers maken in de B-jeugd grote lichamelijke veranderingen mee. Dat gaat gepaard met de nodige emotionele

Nadere informatie

Themadag Jeugdatletiek

Themadag Jeugdatletiek Themadag Jeugdatletiek Fun in Athletics Belasting/Belastbaarheid & Vroege specialisatie door John IJzerman Atletiek Lopen Springen Werpen Reden? Atletiek is een moeilijke sport met diverse zeer uitlopende

Nadere informatie

Cover Page. Author: Meijer, Eline Title: This is [not] who I am : understanding identity in continued smoking and smoking cessation Date:

Cover Page. Author: Meijer, Eline Title: This is [not] who I am : understanding identity in continued smoking and smoking cessation Date: Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/57383 holds various files of this Leiden University dissertation Author: Meijer, Eline Title: This is [not] who I am : understanding identity in continued

Nadere informatie

Samenvatting In hoofdstuk één van dit proefschrift worden verscheidene theoretische perspectieven beschreven die relevant zijn voor de vraag in

Samenvatting In hoofdstuk één van dit proefschrift worden verscheidene theoretische perspectieven beschreven die relevant zijn voor de vraag in Samenvatting In hoofdstuk één van dit proefschrift worden verscheidene theoretische perspectieven beschreven die relevant zijn voor de vraag in hoeverre de psychosociale ontwikkeling gerelateerd is aan

Nadere informatie

A c. Dutch Summary 257

A c. Dutch Summary 257 Samenvatting 256 Samenvatting Dit proefschrift beschrijft de resultaten van twee longitudinale en een cross-sectioneel onderzoek. Het eerste longitudinale onderzoek betrof de ontwikkeling van probleemgedrag

Nadere informatie

Dutch Summary Acknowledgements Curriculum Vitae

Dutch Summary Acknowledgements Curriculum Vitae Dutch Summary Acknowledgements Curriculum Vitae 184 Welbevinden en hoofdpijn bij adolescenten: de rol van zelfregulatie In dit proefschrift is de rol van zelfregulatie processen voor het welbevinden van

Nadere informatie

1. Analyse van snelheid en paskarakteristieken bij Vlaamse elitesprinters in verschillende leeftijdscategorieën 21

1. Analyse van snelheid en paskarakteristieken bij Vlaamse elitesprinters in verschillende leeftijdscategorieën 21 Inhoud Lijst van tabellen en figuren 11 Woord vooraf 19 1. Analyse van snelheid en paskarakteristieken bij Vlaamse elitesprinters in verschillende leeftijdscategorieën 21 Sofie Debaere, Ilse Jonkers en

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting Nederlandse Samenvatting De adolescentie is lang beschouwd als een periode met veelvuldige en extreme stemmingswisselingen, waarin jongeren moeten leren om grip te krijgen op hun emoties. Ondanks het feit

Nadere informatie

KFC Turnhout Techniektraining

KFC Turnhout Techniektraining WAT IS FUNCTIONEEL TECHNIEKTRAINEN? Om functioneel te trainen gaan we dus wedstrijdechte situaties trainen. Naast het aanbieden van droge technieken maken we de echte realiteit nl. het bewust maken in

Nadere informatie

218 SAMENVATTING De prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen is de laatste jaren sterk toegenomen. In Nederland hebben 12.8% van de jongen

218 SAMENVATTING De prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen is de laatste jaren sterk toegenomen. In Nederland hebben 12.8% van de jongen Samenvatting 217 218 SAMENVATTING De prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen is de laatste jaren sterk toegenomen. In Nederland hebben 12.8% van de jongens en 14.8% van de meisjes overgewicht,

Nadere informatie

Talentidentificatie in de Artistieke Gymnastiek Dames: Profielbepaling van beloftevolle gymnasten

Talentidentificatie in de Artistieke Gymnastiek Dames: Profielbepaling van beloftevolle gymnasten Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009 2010 Talentidentificatie in de Artistieke Gymnastiek Dames: Profielbepaling

Nadere informatie

Juggling with Media. The Consequences of Media Multitasking for Adolescent Development. W.A. van der Schuur

Juggling with Media. The Consequences of Media Multitasking for Adolescent Development. W.A. van der Schuur Juggling with Media. The Consequences of Media Multitasking for Adolescent Development. W.A. van der Schuur Nederlandse Samenvatting [DUTCH SUMMARY] Nederlandse Samenvatting JONGLEREN MET MEDIA: DE GEVOLGEN

Nadere informatie

Copyright GolfTON Juli 2016

Copyright GolfTON Juli 2016 1 Veel ouders en spelers hebben vragen over GolfTON. Hieronder een aantal vragen die aan ons gesteld zijn en die duidelijkheid kunnen verschaffen. Wanneer ben je klaar voor het professionele golf? In de

Nadere informatie

Leren/coachen van meisjes - Dingen om bij stil te staan

Leren/coachen van meisjes - Dingen om bij stil te staan De ontwikkeling van vrouwen en meisjes in het rugby heeft de afgelopen jaren flink aan momentum gewonnen en de beslissing om zowel heren als dames uit te laten komen op het sevenstoernooi van de Olympische

Nadere informatie