Onteigening in de gemeenten Rotterdam, Berkel en Rodenrijs en Pijnacker

Transcriptie

1 VW Onteigening in de gemeenten Rotterdam, Berkel en Rodenrijs en Pijnacker Aanleg N470-Zuid Besluit van 4 september 2002, nr houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Beschikken bij dit besluit op het verzoek van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 28 november 2001, kenmerk DEV/2001/8744, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet ten behoeve van de aanleg van de provinciale weg N470- Zuid (t.z.t. N471) vanaf de N471- G.K. van Hogendorpweg in de gemeente Rotterdam, tot en met het toekomstige Tolhekplein in de gemeenten Pijnacker en Berkel en Rodenrijs, alsmede de reconstructie van de kruising met de Doenkade tot het Doenkadeplein, de aanleg van de rotondes Oudeland en Oudelandselaan, de aanleg van de busaansluiting Stationssingel, het maken van de aansluiting Klapwijkseweg (N472) en de aanleg van het Tolhekplein, met bijkomende werken, in de gemeenten Rotterdam, Berkel en Rodenrijs en Pijnacker. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 11 juli 2002, nr. HKW/R 2002/6158, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Stafdienst Bestuurlijk Juridische Zaken. Overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben de in artikel 63 van de onteigeningswet genoemde stukken in de periode van maandag 4 februari 2002 tot en met dinsdag 5 maart 2002 in de gemeenten Rotterdam, Berkel en Rodenrijs en Pijnacker ter inzage gelegen. Voorafgaand daaraan is de terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht aangekondigd in de Staatscourant van 30 januari 2002, nr. 21, in de Heraut, in de Overschiese Krant en in de Telstar, alle van woensdag 30 januari Belanghebbenden zijn hierbij uitgenodigd voor een hoorzitting in de gemeente Berkel en Rodenrijs, op dinsdag 5 maart In genoemde kennisgeving zijn belanghebbenden voorts op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen. De volgende belanghebbenden hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. 1. ir. F.G.W. Groot Nibbelink namens Gastransport Services, District west, zakelijk gerechtigde ten aanzien van diverse onroerende zaken. 2. ir. T.T.M. Groot namens het Ministerie van Defensie, zakelijk gerechtigde ten aanzien van diverse onroerende zaken. 3. De heer D. Hanemaaijer namens mevrouw Y.M. Vonk, eigenaresse van de onroerende zaak met het grondplannummer mr. W.P. Keulers namens de heer en mevrouw G.J.M. van Adrichem, eigenaren van de onroerende zaken met de grondplannummers 50, 51, 52, 53 en De heer A. van der Laan namens mevrouw J.J.C. Nebbeling-Laman, eigenaresse van de onroerende zaak met het grondplannummer De heer F.J.F. Aarens, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer De heer A.A.M. Zuijderwijk, zakelijk gerechtigde ten aanzien van de onroerende zaak met het grondplannummer De heer R. Barnstein, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 550. Overwegingen Ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen. Reclamante sub 1. Reclamante geeft aan, dat zij als zakelijk gerechtigde betrokken is bij de onderhavige plannen van het werk en van onteigening. Voorts geeft zij te kennen, dat zij betrokken is (geweest) bij overleg over verlegging van diverse leidingen ten behoeve van onderhavig werk. Reclamante brengt naar voren, dat zij volledig schadeloos gesteld wenst te worden in de gevallen waarin haar zakelijke rechten in de onteigening aan de orde komen, maar van feitelijke verlegging van leidingen buiten de grenzen van het onderhavige werk geen sprake behoeft te zijn. Voorts wenst reclamante sub 1, dat haar in voornoemde gevallen door de verzoeker om onteigening de mogelijkheid wordt geboden om opnieuw zakelijke rechten ten behoeve van de aanwezige leidingen te vestigen. Met betrekking tot deze zienswijzen van reclamante wordt vooreerst opgemerkt, dat de onteigeningswet niet verplicht tot de door reclamante gewenste (her)vestiging van zakelijke rechten ten behoeve van aanwezige leidingen. Teneinde de noodzaak van onteigening van bedoelde rechten te kunnen vaststellen, is de verzoeker om onteigening gehouden om minnelijk overleg te voeren met belanghebbende over de eventuele (terzijdestelling van) belemmeringen die de aanwezigheid van de zakelijke rechten (kunnen) opwerpen voor de aanleg en instandhouding van het werk. In de gevallen waarin dergelijke belemmeringen redelijkerwijs aanwezig moeten worden geacht, is de noodzaak van onteigening van genoemde zakelijke rechten aanwezig. Met betrekking tot de 16 gasleiding en de daartoe gevestigde zakelijke rechten van reclamante wordt opgemerkt, dat de leiding dient te worden verplaatst in verband met de aanleg van de tunnel Rodenrijseweg. De toekomstige noordelijke toerit van de tunnel is geprojecteerd op de Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 1

2 bestaande gasleiding. Verplaatsing van deze leiding is derhalve noodzakelijk. Met betrekking tot het reeds tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijk overleg wordt het volgende opgemerkt. De verzoeker om onteigening heeft aangegeven, dat hervestiging van de betrokken rechten van reclamante in het minnelijk overleg tussen beide partijen aan de orde is, waarbij overigens wordt aangetekend dat tevens het instrument van de vergunningverlening wordt bezien. Hierbij is een andere invulling nodig van de relatie van reclamante als beperkt gerechtigde met de toekomstig eigenaar van de betrokken onroerende zaken (provincie Zuid-Holland). Beide partijen hebben dit overleg nog niet af kunnen ronden. Het overleg met reclamante gaat door. Dit overleg, danwel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Reclamante sub 2. Reclamante geeft aan, dat in diverse betrokken onroerende zaken een bij het ministerie van Defensie in gebruik zijnde ondergrondse brandstofleiding is gelegen, waarvoor een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b van de Belemmeringenwet Privaatrecht is gevestigd. Het is voor reclamante niet acceptabel dat deze rechten door de onteigening zouden komen te vervallen met alle mogelijke consequenties voor het (voortgezet) gebruik van deze leiding. Met betrekking tot deze zienswijze wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamante sub 1 wordt overwogen. Met betrekking tot de 12 pijpleiding en de daartoe gevestigde zakelijke rechten van reclamante wordt opgemerkt, dat de leiding ligt in het toekomstige tracé van de fietstunnel Tolhek en de rotonde Tolhekplein. Deze leiding doorsnijdt de aan te leggen rotonde nagenoeg door het midden. Verplaatsing van deze leiding is derhalve noodzakelijk. Met betrekking tot het reeds tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijk overleg wordt het volgende opgemerkt. De verzoeker om onteigening en reclamante voeren vanaf eind 1999 overleg over de ligging van de kabels en leidingen van reclamante, alsmede over de consequenties van realisatie van het onderhavige werk voor de aanwezige nutsvoorzieningen en de hiermee gepaard gaande verleggingen. De verzoeker om onteigening heeft voorts aangegeven, dat hervestiging van de betrokken rechten van reclamante in het minnelijk overleg tussen beide partijen aan de orde is, waarbij overigens wordt aangetekend dat tevens het instrument van de vergunningverlening wordt bezien. Hierbij is een andere invulling nodig van de relatie van reclamante als beperkt gerechtigde met de toekomstig eigenaar van de betrokken onroerende zaken (provincie Zuid-Holland). Beide partijen hebben dit overleg nog niet af kunnen ronden. Reclamante sub 3. Reclamante stelt in een zienswijze de mogelijke onteigening van haar bedrijventerrein aan de orde, omdat met haar nog geen echte onderhandelingen zijn gevoerd. Naar haar mening is de start van de onderhavige onteigeningsprocedure prematuur. Reclamante geeft hierbij aan, dat onteigening van de betrokken gronden ernstige tekortkomingen in haar inkomen zal veroorzaken. Zo zal zij de verplichting ten aanzien van haar huidige huurder niet kunnen nakomen. In dit verband merkt reclamante tevens op, dat voor haar zoon geen mogelijkheid meer over blijft om in de toekomst op eigen terrein een zaak op te starten. Vooreerst wordt met betrekking tot de zienswijze van reclamante opgemerkt, dat onteigening moet worden gezien als een ultimum remedium, waarbij de eis geldt dat ten opzichte van de burger eerst naar dit middel (het starten van de administratieve onteigeningsprocedure) kan en mag worden gegrepen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm overeenstemming kan worden bereikt. Daarbij geldt, dat in de procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet in het algemeen genoegzaam aan deze eis is voldaan, indien voor de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden een aanvang met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot op een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, de administratieve procedure kan worden ingezet. Daarbij is het wenselijk doch niet noodzakelijk, dat ten tijde van de tervisielegging van de onteigeningsbescheiden reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is, dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. In dat verband kan ook zonder dat een formeel bod is uitgebracht genoegzaam komen vast te staan dat de verwerving langs minnelijke weg vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort. Met betrekking tot het reeds tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijk overleg wordt het volgende opgemerkt. Sedert 3 mei 2001 is tussen de partijen diverse malen contact geweest. De verzoeker om onteigening heeft op 29 oktober 2001 schriftelijk een bod uitgebracht. Nadien heeft reclamante bij brief van 30 november 2001 laten weten niet akkoord te kunnen gaan met het uitgebrachte bod. Pogingen van de verzoeker om onteigening om hieromtrent nader overleg te voeren in december 2001 tot en met februari 2002 zijn gestrand. Bovenstaande in ogenschouw nemende, kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamante tot overeenstemming te komen. Het overleg met reclamante gaat door. Dit overleg, danwel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet bij het ontbreken van Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 2

3 minnelijke overeenstemming aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Overigens heeft de verzoeker om onteigening aangegeven, dat met de door reclamante bedoelde huurder eveneens minnelijk overleg wordt gevoerd over afkoop van het huurcontract. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte daarvan staat in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt, bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming, in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Voorts staat het reclamante vrij om, indien zij schade meent te lijden als gevolg van de planologische ontwikkelingen, op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een verzoek om planschadevergoeding in te dienen bij de raad der gemeente Berkel en Rodenrijs. Reclamanten sub 4. Reclamanten brengen naar voren dat zij een veehouderijbedrijf exploiteren. Zij geven aan, dat de aanleg van de N470-zuid hun bedrijf in twee delen zal splitsen, waarbij de afgesplitste delen, te weten een overhoek en een smalle strook gronden, nagenoeg onbereikbaar worden en naar verwachting niet meer rendabel te exploiteren zullen zijn. Reclamanten stellen zich op het standpunt, dat genoemde gronden door de verzoeker om onteigening dienen te worden aangekocht. In de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet kunnen alleen die gronden ter onteigening worden aangewezen die noodzakelijk zijn voor de aanleg van het werk, namelijk de N470-Zuid. Onroerende zaken die slechts gedeeltelijk voor de aanleg van dat werk noodzakelijk kunnen mitsdien alleen voor dat gedeelte ter onteigening worden aangewezen. Ingevolge artikel 38 van de onteigeningswet heeft reclamante in bepaalde omstandigheden de mogelijkheid om gehele overname te vorderen van onroerende zaken waarvan slechts een gedeelte onteigend wordt. Deze afweging komt in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Voordien kan aankoop van overige gedeelten van danwel gehele aankoop van de betrokken onroerende zaken in het minnelijk overleg tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende betrokken worden. Voorts geven reclamanten sub 4 aan, dat nagenoeg geen overleg met hen is gevoerd over eventuele aankoop van de betrokken gronden. Met betrekking tot het reeds tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbenden gevoerde minnelijk overleg wordt het volgende opgemerkt. Met reclamanten is overeengekomen dat het uitgangspunt van het minnelijk overleg tussen partijen aankoop van het gehele bedrijf is. In dit verband wordt opgemerkt, dat van genoemd bedrijf tevens gronden benodigd zijn voor de uitvoering van plannen van de gemeente Berkel en Rodenrijs. De verzoeker om onteigening heeft naar aanleiding hiervan reeds overleg gevoerd met deze gemeente. Na minnelijk overleg tussen partijen heeft de verzoeker om onteigening reclamanten op 24 juli 2001 een bod gedaan op basis van voornoemd uitgangspunt. Voorts heeft deze op 23 oktober 2001 een schriftelijk bod uitgebracht op de gronden die benodigd zijn voor de aanleg van het onderhavige werk. Pogingen van de verzoeker om onteigening om het minnelijk overleg nadien voort te zetten zijn bemoeilijkt doordat reclamanten verkoop van bedoelde gronden aan derden beziet. Recent is tussen partijen wederom gesproken waarbij voornoemd uitgangspunt wederom is bevestigd. Bovenstaande in ogenschouw nemende, kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Het overleg met reclamanten gaat door. Dit overleg, danwel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Reclamante sub 5. Volgens reclamante is haar huidige woning door de gemeente Berkel en Rodenrijs op aangeven van de provincie Zuid-Holland (in casu verzoeker om onteigening) niet langer als woning in het bestemmingsplan Westpolder Bolwerk opgenomen. Op grond hiervan zou door de provincie een voor haar aanvaardbare oplossing worden aangereikt. Nadien is de provincie echter tot de ontdekking gekomen dat het wegbestemmen van de woning niet echt noodzakelijk is. Reclamante geeft voorts aan, dat in alle besprekingen en kontakten met de verzoeker om onteigening steeds de aankoop van het gehele perceel aan de orde is geweest. Deze heeft hiertoe op 27 oktober 2001 een voorstel gedaan behoudens goedkeuring door het bevoegd gezag bij de provincie Zuid-Holland. Gelet op dit voorbehoud zijn partijen overeengekomen de onderhandelingen over de uiteindelijke koopsom na de te verwachten goedkeuring voort te zetten. Ondanks herhaaldelijk aandringen van reclamante is niet adequaat gereageerd om tot een definitieve regeling te komen. Gelet op het voorgaande bevreemdt het reclamante, dat in de onderhavige onteigeningsprocedure slechts de gedeelten van haar onroerende zaak betrokken zijn waarop werk is gesitueerd in plaats van de gehele onroerende zaak. Voorts is zij van oordeel, dat de verzoeker niet voldoende heeft gedaan om minnelijke overeenstemming te verkrijgen. Naar aanleiding van de zienswijze van reclamante wordt het volgende opgemerkt. In de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet kunnen alleen die gronden ter onteigening worden aangewezen die noodzakelijk zijn voor de aanleg van het werk, namelijk de N470- Zuid. Onroerende zaken die slechts gedeeltelijk voor de aanleg van dat werk noodzakelijk kunnen mitsdien alleen voor dat gedeelte ter onteigening worden aangewezen. Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en belang- Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 3

4 hebbende te voeren minnelijk overleg wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamante sub 3 wordt overwogen. Voorts wordt opgemerkt, dat het minnelijk overleg tussen partijen in september 2001 is aangevangen. Nadien heeft de verzoeker om onteigening in oktober 2001 een bod op de voor de aanleg van het werk benodigde gronden uitgebracht, alsmede een bod op de gehele onroerende zaak onder voorbehoud van goedkeuring door het bestuur van de provincie Zuid-Holland. Deze goedkeuring is nog niet verkregen. In dit verband is door de provincie aangegeven, dat deze ernaar streeft om binnen anderhalf tot twee maanden uitsluitsel te kunnen geven, afhankelijk van de termijn waarbinnen gedeputeerde staten een besluit nemen. Het overleg met reclamante wordt voortgezet. Dit overleg, danwel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Voor zover de zienswijze van reclamante is gericht tegen de planologische aspecten van de N470-Zuid en afspraken met de gemeente Berkel en Rodenrijs over het al dan niet opnemen van de gehele onroerende zaak in het bestemmingsplan Westpolder Bolwerk, dient te worden opgemerkt dat deze onderwerpen niet in de onderhavige onteigeningsprocedure aan de orde kunnen komen. Dergelijke zienswijzen kunnen aan de orde komen in de procedures op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent onder Overige overwegingen wordt overwogen. Reclamant sub 6. Reclamant richt zich in een zienswijze hoofdzakelijk tegen de gebrekkige informatievoorziening en trage handelwijze van de verzoeker om onteigening. Zo heeft hij herhaaldelijk verzocht om een nadere toelichting over de omvang en exacte ligging van de gronden die van hem benodigd zijn, maar daarover nog geen antwoord ontvangen. Reclamant heeft aangegeven, dat hij wil meewerken aan de vestiging van een recht van opstal ten behoeve van de aan te leggen duiker, zodat hij het betreffende stuk tuin na afronding van de werkzaamheden kan behouden. Hierover heeft hij evenmin met de verzoeker om onteigening overleg kunnen voeren. Reclamant betreurt het, dat door deze trage afhandeling een hoorzitting nodig is om het overleg weer in gang te zetten. Opgemerkt wordt, dat de van reclamant in de onderhavige onteigeningsprocedure betrokken gronden benodigd zijn als werkterrein ten behoeve van de aanleg van een duiker alsmede de aanleg van deze duiker zelf. Met betrekking tot het reeds tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijk overleg wordt het volgende opgemerkt. Op 30 oktober 2001 hebben beide partijen minnelijk overleg gevoerd, waarbij uitpaling van de benodigde gronden door reclamant aan de orde is gesteld. Voorts is destijds door reclamant de wens tot vestiging van een zakelijk recht ten behoeve van het werkterrein en de duiker naar voren gebracht. Nadien heeft reclamant een brief over aankoop van de betrokken gronden van de verzoeker om onteigening ontvangen. Diverse pogingen van reclamant om het minnelijk overleg een vervolg te geven met informatie over de exacte ligging van de benodigde gronden en/of overleg tussen partijen over de door reclamant geuite wens, hebben voor de aanvang van de onderhavige onteigeningsprocedure op 4 februari 2002 geen resultaat gehad. Bovenstaande in ogenschouw nemende, is niet gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen, zodat de noodzaak van onteigening van de betrokken gronden van reclamant niet is komen vast te staan. Dientengevolge zijn deze gronden, begrepen onder het grondplannummer 520, uit de lijst van ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken geschrapt. Reclamant sub 7. Reclamant geeft aan, dat hij tot 1 januari 2004 het vruchtgebruik heeft van de onroerende zaak kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, nummer 6608 (grondplannummer 555). Voorts brengt hij naar voren, dat een gedeelte van deze onroerende zaak in tegenstelling tot eerdere berichten van de verzoeker om onteigening in de onderhavige onteigening betrokken is. Reclamant vreest, dat de exploitatie van zijn tuinbouwbedrijf tot 1 januari 2004 ten gevolge van de onteigening in gevaar komt. De verzoeker om onteigening heeft aangegeven, dat de van reclamant in de onderhavige onteigeningsprocedure betrokken gronden niet langer benodigd zijn voor de aanleg van het werk. Dientengevolge zijn deze gronden, begrepen onder het grondplannummer 555, uit de lijst van ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken geschrapt. Reclamant sub 8. Reclamant merkt op, dat hij een dag voor de hoorzitting van de verzoeker om onteigening te horen kreeg dat geen 3 ca maar 30 ca ter onteigening dienen te worden aangewezen. Tevens is hem niet duidelijk welk gedeelte van de onroerende zaak ter onteigening dient te worden aangewezen. Voorts brengt reclamant sub 8 naar voren, dat er geen noodzaak bestaat om een duiker aan te leggen ter hoogte van zijn gronden en er dus ook geen noodzaak is om daarvoor te onteigenen. Hij heeft de indruk, dat het minnelijk overleg hem onmogelijk gemaakt wordt omdat hij graag wil meewerken en meedenken. Reclamant vindt, dat hij in een vervelende situatie is terechtgekomen en vraagt de verzoeker om onteigening om een en ander op te helderen. De verzoeker om onteigening heeft aangegeven, dat de van reclamant in de onderhavige onteigeningsprocedure betrokken gronden niet langer benodigd zijn voor de aanleg van het werk. Dientengevolge zijn deze gronden, begrepen onder het grondplannummer 550, uit de lijst van ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken geschrapt. Overige overwegingen De planologische grondslag voor het te maken werk in de gemeenten Rotterdam, Pijnacker en Berkel en Rodenrijs wordt gevormd door de volgende bestemmingsplannen en vrijstellingsprocedures. Gemeente Rotterdam. De planologische grondslag van het Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 4

5 werk in de gemeente Rotterdam wordt gevormd door het vigerende bestemmingsplan Zestienhovense Polder. Gemeente Berkel en Rodenrijs. De planologische grondslag van het werk in de gemeente Berkel en Rodenrijs wordt gevormd door de vigerende bestemmingsplannen Landelijk Gebied, Rodenrijseweg en Noordeindseweg. Voorts zijn ten behoeve van de planologische inpassing van het werk in Berkel en Rodenrijs de volgende bestemmingsplannen in procedure gebracht: bestemmingsplan Westpolder / Bolwerk, vastgesteld door de raad van de gemeente Berkel en Rodenrijs op 4 oktober bestemmingsplan Oudeland, vastgesteld door de raad van de gemeente Berkel en Rodenrijs op 31 januari bestemmingsplan N470, vastgesteld door de raad van de gemeente Berkel en Rodenrijs op 21 februari Op 17 juli 2001 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland onder nummer DRGG/ARB/01/6200 een specifieke verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van het gebruik van gronden, de bouw van gebouwen en het uitvoeren van werken in overeenstemming met het voorontwerpbestemmingsplan N470. Op 3 augustus 2001 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland onder nummer DRGG/ARB/01/6575 een specifieke verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van het gebruik van gronden, de bouw van gebouwen en het uitvoeren van werken die in overeenstemming zijn met het voorontwerpbestemmingsplan Bedrijventerrein Oudeland. Op 1 mei 2001 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland onder nummer DRGG/ARB/01/2434 een specifieke verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van het gebruik van gronden, de bouw van gebouwen en het uitvoeren van werken in overeenstemming met het voorontwerpbestemmingsplan Westpolder/Bolwerk. Vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de in procedure gebrachte bestemmingsplannen wordt de aanleg van de weg mogelijk gemaakt door het verlenen van een vrijstelling ex artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). In dit verband hebben burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs op 18 september 2001 vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Voorts is door gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 29 juni 2001 een verzoek ingediend om tijdelijk vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 17 WRO ten behoeve van de aanleg van de tijdelijke werkterreinen. In dit verband hebben burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs op 18 september 2001 tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Gemeente Pijnacker. De planologische grondslag voor het werk in de gemeente Pijnacker wordt gevormd door de vigerende bestemmingsplannen Delfgauw, Tolhek en Buitengebied (13e herziening). Voorts is hiertoe het bestemmingsplan N470 door de gemeenteraad van Pijnacker op 28 februari 2002 vastgesteld. Op 17 juli 2001 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland onder nummer DRGG/ARB/01/6201 een specifieke verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van het gebruik van gronden, bouw van gebouwen en het uitvoeren van werken in overeenstemming met het voorontwerpbestemmingsplan N470. Vooruitlopend op de definitieve vaststelling van het in procedure gebrachte bestemmingsplan wordt de aanleg van de weg mogelijk gemaakt door het verlenen van een vrijstelling ex artikel 19, lid 2 WRO. In dit verband is door burgemeester en wethouders van Pijnacker op 2 oktober 2001 vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Voorts is door gedeputeerde staten van Zuid-Holland een verzoek ingediend om tijdelijk vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 17 WRO ten behoeve van de aanleg van de tijdelijke werkterreinen. In dit verband is door burgemeester en wethouders op 2 oktober 2001 tijdelijke vrijstelling verleend. In het gebied tussen Delft, Rotterdam en Zoetermeer is de verkeersintensiteit op de regionale wegen in de afgelopen jaren sterk toegenomen. De huidige wegen kunnen deze groei steeds minder aan, met als gevolg een groeiende afname van de leefbaarheid en verkeersveiligheid in dat gebied. Door de voorgenomen en in ontwikkeling zijnde ruimtelijke plannen voor woningbouw en bedrijfsterreinen in het gebied, zal de overlast nog verder toenemen. De aanleg van een nieuwe regionale hoofdverbinding, de N470, tussen Delft en Zoetermeer met een aftakking naar Rotterdam, beoogt de huidige en toekomstige woongebieden te ontsluiten en de bereikbaarheid, leefbaarheid en verkeersveiligheid in het gebied te waarborgen en te verbeteren. De N470 is onderverdeeld in de trajectdelen Oost, West en Zuid die ten zuiden van de bouwlocatie Pijnacker-Zuid bij elkaar komen op het Tolhekplein. Het Tolhekplein en het gedeelte van de N470-Zuid dat de Groenzone (onderdeel van het natuurontwikkelingsproject Groenblauwe Slinger) kruist, vormen tezamen de Klapwijkse Knoop. Voor de N470-Zuid, de N470-West en de N470-Oost worden afzonderlijke onteigeningsprocedures doorlopen. De onderhavige onteigeningsprocedure beperkt zich tot de N470-Zuid vanaf de G.K. van Hogendorpweg tot en met het toekomstige Tolhekplein, met bijkomende werken, in de gemeenten Rotterdam, Berkel en Rodenrijs en Pijnacker. Het moet in het belang van de verbetering van de regionale hoofdinfrastructuur noodzakelijk worden geacht, dat de provincie Zuid- Holland de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken. Uitgezonderd de reclamanten sub 6, 7 en 8 en hun betrokken rechten, worden de door reclamanten naar voren gebrachte zienswijzen niet van zodanig gewicht geacht dat op grond daarvan het verzoek, om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet te bevorderen, moet worden afgewezen. Beslissing Gelet op de onteigeningswet, Gehoord de Raad van State, advies van 16 augustus 2002, nr. W /V, en gezien het nader rapport van Onze voornoemde minister van 30 augustus 2002, nr. HKW/R2002/7663, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Stafdienst Bestuurlijk Juridische Zaken, Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 5

6 Hebben Wij goedgevonden en verstaan: Ten behoeve van de aanleg van de provinciale weg N470-Zuid (t.z.t. N471) vanaf de N471-G.K. van Hogendorpweg in de gemeente Rotterdam, tot en met het toekomstige Tolhekplein in de gemeenten Pijnacker en Berkel en Rodenrijs, alsmede de reconstructie van de kruising met de Doenkade tot het Doenkadeplein, de aanleg van de rotondes Oudeland en Oudelandselaan, de aanleg van de busaansluiting Stationssingel, het maken van de aansluiting Klapwijkseweg (N472) en de aanleg van het Tolhekplein, met bijkomende werken, in de gemeenten Rotterdam, Berkel en Rodenrijs en Pijnacker zullen ten algemenen nutte en ten name van de provincie Zuid-Holland worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeenten Rotterdam, Berkel en Rodenrijs en Pijnacker ter inzage hebben gelegen als: Lijst van de te onteigenen onroerende zaken in de gemeente Rotterdam, kadastraal gemeente Schiebroek sectie E Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 6

7 Lijst van de te onteigenen onroerende zaken in de gemeente Berkel en Rodenrijs Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 7

8 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 8

9 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag. 12 9

10 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

11 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

12 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

13 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

14 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

15 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

16 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

17 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

18 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

19 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

20 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

21 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

22 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

23 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

24 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

25 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

26 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

27 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

28 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

29 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

30 Lijst van de te onteigenen onroerende zaken in de gemeente Pijnacker Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

31 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

32 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

33 Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag

34 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de Raad van State zal worden gezonden. Het advies van de Raad van State en het nader rapport aan de Koningin zullen worden gepubliceerd in het supplement Adviezen van de Raad van State van de Staatscourant van 12 november 2002, nr s-gravenhage, 4 september Beatrix. De Minister van Verkeer en Waterstaat, Roelf H. de Boer. Uit: Staatscourant 8 oktober 2002, nr. 193 / pag