Onteigening in de gemeente Apeldoorn

Transcriptie

1 VROM Onteigening in de gemeente Apeldoorn Percelen begrepen in het bestemmingsplan Stationsomgeving Noord Besluit van 12 januari 2001 no tot goedkeuring van het besluit van de raad van Apeldoorn van 31 mei 2000, no. 65/2000, tot onteigening als bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 december 2000 no. MJZ , Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken. Gelezen de brief van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 20 juni 2000, kenmerk GEP.GRZ/ Gelet op Titel IV van de onteigeningswet en Titel 10.2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad van State gehoord (advies van 21 december 2000 no. W /V). Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 januari 2001 no. MJZ , Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken. Beschikken bij dit besluit over de goedkeuring van het besluit van de raad van Apeldoorn van 31 mei 2000, no. 65/2000, tot onteigening ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder 1, van de onteigeningswet, ten name van die gemeente, van de bij dat besluit aangewezen percelen kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie AA, nos. 712 (ged.) en 713 (ged.). Overwegingen Ingevolge voornoemd artikel 77 van de onteigeningswet kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan. De ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten zijn begrepen in het onherroepelijk goedgekeurde bestemmingsplan Stationsomgeving Noord van de gemeente Apeldoorn. Blijkens het raadsbesluit tot onteigening wenst de gemeente Apeldoorn de daarin bedoelde gronden in eigendom te verkrijgen ter uitvoering van evengenoemd bestemmingsplan. De ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten zijn in het bestemmingsplan Stationsomgeving Noord aangewezen voor Openbaar vervoer, verkeers- en verblijfsdoeleinden (OV). De door de gemeente Apeldoorn ter plaatse voorgestane wijze van planuitvoering behelst sloop van de zich op die perceelsgedeelten en naastgelegen gronden bevindende bebouwing aan de Stationsdwarsstraat met het oog op de realisering van een voetgangersen fietsroute van en naar het kernwinkelgebied. In de wijze van planuitvoering is onder meer inzicht verschaft door middel van overlegging van de bij voornoemd bestemmingsplan behorende kaart, de toelichting en de voorschriften met de daarin opgenomen beschrijving in hoofdlijnen. Voorts heeft bij de (gerectificeerde) tervisielegging, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 80, tweede lid, van de onteigeningswet en bij de tervisielegging, bedoeld in artikel 84 van de onteigeningswet, met de overige onteigeningsstukken mede ter visie gelegen een daarop betrekking hebbend uitvoeringsplan. Het raadsbesluit tot onteigening heeft overeenkomstig artikel 84, eerste lid, van de onteigeningswet met ingang van 19 juni 2000 gedurende een termijn van vier weken voor een ieder ter inzage gelegen op de secretarie van de gemeente Apeldoorn. Binnen deze termijn zijn tegen het raadsbesluit bij Ons schriftelijk bedenkingen naar voren gebracht door J.J. van den Ende te s-gravenhage (voorheen te Toldijk) namens A.M.M. Nijkamp-Karssen, F.K. Karssen, L. Makkinje en K. Karssen allen te Apeldoorn. Aan artikel 86, tweede lid, van de onteigeningswet, inhoudende dat degenen, die tijdig ingevolge het derde lid van artikel 84 van die wet bedenkingen naar voren hebben gebracht, door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de gelegenheid worden gesteld zich te doen horen, is voldaan. Overwegingen ten aanzien van de naar voren gebrachte bedenkingen De reclamanten, rechthebbenden op de ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten, verwijzen allereerst naar hun bij het gemeentebestuur ingediende geschriften met zienswijzen van 17 januari 2000 en 16 maart 2000, waarvan de inhoud in de bedenkingen als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. De reclamanten stellen voorts, dat het onteigeningsplan eerst met ingang van 24 december 1999 gedurende vier weken ter visie heeft gelegen, doch dat het plan vervolgens vanwege een formele onjuistheid is ingetrokken en met ingang van 9 maart 2000 wederom gedurende vier weken ter visie heeft gelegen. Nu door de gemeente niet is vermeld wat de formele onjuistheid is geweest zijn zij, zo stellen de reclamanten, in verwarring gebracht. Twee tervisieleggingen kort na elkaar leidt huns inziens tot rechtsonzekerheid en moet ook in strijd worden geacht met de bedoeling van de wetgever. Te dien aanzien overwegen Wij, dat, zoals ook in de raadsvoordracht van 15 mei 2000 ter zake staat vermeld, wegens een formele onjuistheid in de procedure het onteigeningsplan opnieuw ter visie is gelegd. Alle betrokkenen zijn van gemeentewege hiervan op de hoogte gesteld onder de mededeling, dat zonder tegenbericht eerder ingediende zienswijzen zullen worden beschouwd als te zijn ingediend naar aanleiding van de hernieuwde tervisielegging. Wij zien niet in, dat de reclamanten door deze gang van zaken in verwarring zijn gebracht. Uit: Staatscourant 8 februari 2001, nr. 28 / pag. 21 1

2 In dit verband overwegen Wij verder, dat het de gemeente in beginsel vrij staat een onteigeningsprocedure te herhalen, indien daartoe termen aanwezig zijn. uit de.lijst van de te onteigenen percelen niet blijkt welke percelen de gemeente wenst te onteigenen. In dit verband wordt opgemerkt, dat onder meer de plaatselijke aanduiding niet wordt vermeld. Wij overwegen vooreerst, dat in artikel 80, tweede lid, van de onteigeningswet is aangegeven welke stukken met het oog op de toepassing van artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage dienen te worden gelegd. In artikel 80, tweede lid, onder 1º, van de onteigeningswet is bepaald, dat onder meer ter inzage gelegd dient te worden een grondtekening waarop de te onteigenen onroerende zaken met vermelding van hun kadastrale aanduiding zijn aangewezen. In artikel 80, tweede lid, onder 2º, sub a. en sub b., van voornoemde wet is bepaald, dat bovendien ter inzage gelegd dient te worden een lijst van de te onteigenen onroerende zaken aangeduid met hun kadastrale aanduiding met vermelding van de grootte volgens de kadastrale registratie van elk van de desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte en voorts met vermelding van de namen van de eigenaars van elk van die zaken volgens de kadastrale registratie. Bij het onderzoek is gebleken, dat deze stukken inderdaad ter inzage zijn gelegd. Op de grondtekening zijn de (gedeelten van de) te onteigenen percelen door middel van een arcering aangegeven. Voorts hebben de (gedeelten van de) te onteigenen percelen een in een cirkel geplaatst volgnummer gekregen. Deze volgnummers komen overeen met de in de lijst van de te onteigenen percelen opgenomen volgnummers. Door deze samenhang is naar Ons oordeel voldoende duidelijkheid verschaft omtrent de (gedeelten van de) te onteigenen percelen. Daarmee heeft de gemeente aan de wettelijke vereisten op dit punt voldaan. De wet vereist anders dan de reclamanten veronderstellen slechts vermelding van de namen van de eigenaars van elk van die percelen volgens de kadastrale registratie. zij het uitvoeringsplan, dat bij de hernieuwde tervisielegging van het onteigeningsplan alsnog mede ter inzage is gelegd, als onvoldoende kwalificeren. Het ter uitvoering staande bestemmingsplan is volgens de reclamanten een globaal bestemmingsplan, inhoudende dat voor delen van het plan door middel van een uitwerkingsplan de bestemmingen nader dienen te worden uitgewerkt. Gelet op het feit dat slechts een uitvoeringsplan en geen uitwerkingsplan ter inzage is gelegd ontbreekt naar het oordeel van de reclamanten de juiste procedurele grondslag voor onteigening. Ten aanzien van deze bedenkingen overwegen Wij, dat de voorgenomen onteigening strekt ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan Stationsomgeving Noord en dat de grondslag daartoe gelegen is in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder 1, van de onteigeningswet. De percelen kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie AA, nos. 712 en 713, plaatselijk bekend Stationsdwarsstraat 7 en Stationsdwarsstraat 9/Stationsstraat 11, en waarop de reclamanten rechthebbenden zijn, zijn in meergenoemd bestemmingsplan deels aangewezen voor Gemengde doeleinden, uit te werken ingevolge artikel 11 W.R.O. (Gu) en deels aangewezen voor Openbaar vervoer, verkeers- en verblijfsdoeleinden (OV). Anders dan de reclamanten veronderstellen behoeft laatstgenoemde bestemming in tegenstelling tot eerstgenoemde bestemming niet nader overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en met inachtneming van bij het plan nader omschreven regelen te worden uitgewerkt. Overigens zijn slechts de gedeelten van de zojuistgenoemde percelen, voor zover deze zijn bestemd voor Openbaar vervoer, verkeers- en verblijfsdoeleinden (OV), in het onteigeningsplan begrepen. Voorts merken Wij op, dat bij een onteigening als de onderwerpelijke, welke niet strekt ter uitvoering van een bouwplan maar ter uitvoering van een bestemmingsplan het overleggen door de gemeente van een concreet uitvoeringsplan in het algemeen niet kan worden geëist. Door middel van overlegging van de bij het bestemmingsplan behorende toelichting en de voorschriften (met de daarin opgenomen beschrijving in hoofdlijnen) kan naar Ons oordeel in het algemeen reeds voldoende inzicht worden verschaft in de aard en de strekking van het werk, waarvoor onteigend wordt. Slechts indien het bestemmingsplan met toelichting dermate vaag is dat daaraan niet kan worden ontleend waarop uitvoering van het plan in feite zal neerkomen, is het verschaffen van nader inzicht noodzakelijk. In het onderhavige geval heeft de gemeente, hoewel de voorschriften met de beschrijving met hoofdlijnen en de toelichting reeds voldoende inzicht verschaffen, niettemin door overlegging van het uitvoeringsplan nader concreet inzicht verschaft in de vorm van planuitvoering. De reclamanten zijn voorts van oordeel, dat de gemeente niet of onvoldoende heeft aangetoond, dat zij handelt in het publiek belang en dat de gemeente dient te onderzoeken of het plan kan worden aangepast, opdat hun gronden buiten de onteigening kunnen blijven. Voor zover deze bedenkingen zijn gericht tegen de ingevolge het eerdergenoemde bestemmingsplan aan de in het onteigeningsplan begrepen gronden gegeven bestemmingen, zijn zij van planologische aard. Bedenkingen van planologische aard behoren in het kader van de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven procedure met betrekking tot de totstandkoming van bestemmingsplannen naar voren te worden gebracht en dienen hier derhalve thans buiten beschouwing te blijven. Zoals hiervoor overwogen zijn de onderwerpelijke perceelsgedeelten in het ter uitvoering staande bestemmingsplan belegd met de bestemming Openbaar vervoer, verkeers- en verblijfsdoeleinden (OV), waarmede het huidige gebruik niet in overeenstemming is. De gemeente wenst over te gaan tot herinrichting van het gebied nabij het NS-station Apeldoorn. In dat kader is de gemeente voornemens de openbare weg, in casu de Stationsdwarsstraat, in te richten als voetgangersgebied en als fietsverkeersroute naar en van het kernwinkelgebied. Het onderzoek heeft voorts uitgewezen, dat de gronden met de daarop deels gelegen panden van de reclamanten niet gemist kunnen worden voor een doelmatige uitvoering van het onderwerpelijke plan van werken en werkzaamheden in zijn totaliteit, waarmede naar Ons oordeel kan worden bijgedragen aan een verbetering van het woon- en leef- Uit: Staatscourant 8 februari 2001, nr. 28 / pag. 21 2

3 klimaat in het betrokken gebied. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen, dat de onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling waarborgt, heeft de gemeente naar Ons oordeel in redelijkheid tot (gedeeltelijke) sloop van de panden en tot onteigening voor dit doel kunnen besluiten. niet is voldaan aan de vereisten van de onteigeningswet, met name niet aan artikel 17 van de onteigeningswet. In dit verband merken de reclamanten kort samengevat op, dat het niet of onvoldoende duidelijk is, dat de gemeente een minnelijke oplossing nastreeft. Zo is er geen minnelijk aanbod uitgebracht voor het te nemen raadsbesluit. Weliswaar is namens de gemeente voor het raadsbesluit een aanbod uitgebracht, doch dat aanbod was gebaseerd op aankoop van het geheel en niet op aankoop van een gedeelte van de eigendommen van de reclamanten. Voorts dient volgens de reclamanten de gemeente zo mogelijk schadebeperkend te handelen, hetgeen bewerkstelligd kan worden door het aanbieden van vervangende huisvesting, in casu vervangende gelijkwaardige horecapanden (het verbod op excés de pouvoir). Ten gevolge van gedeeltelijke onteigening zal volgens de reclamanten het in eigendom overblijvende horecaobject aanzienlijk in huurwaarde verminderen en omdat de gemeente geen vervangende alternatieven heeft aangeboden zal deze schade voor hen blijvend zijn. Tenslotte merken de reclamanten in dit verband op, dat de vraag zich voordoet in hoeverre gedeeltelijke onteigening juridisch mogelijk is, te minder nu de reclamanten een beroep kunnen doen op artikel 38 van de onteigeningswet. Met betrekking tot het gestelde van de reclamanten dat de gemeente Apeldoorn niet zou hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 17 van de onteigeningswet overwegen Wij vooreerst, dat het wettelijke vereiste van artikel 17 van de onteigeningswet, inhoudende dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst tracht te verkrijgen, betrekking heeft op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Hoewel de onteigeningswet dan ook zelf het minnelijk overleg eerst vóór de aanvang van de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure verlangt, is dit in de administratieve fase van de onteigeningsprocedure niettemin één der elementen, waaraan door Ons zo nodig wordt getoetst om de noodzaak van onteigening vast te stellen. Gelet op het karakter van onteigening als ultimum remedium, zijn Wij van oordeel dat ten opzichte van de burger eerst van dit middel door het opstarten van de administratieve fase mag worden gebruikgemaakt, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet in het algemeen genoegzaam voldaan, indien voor de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan een aanvang met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving is gemaakt en ten tijde van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen vooralsnog niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. Voorts zijn Wij van oordeel, dat het wel wenselijk doch niet strikt noodzakelijk is, dat ten tijde van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. Bij de onderhandelingen dienaangaande kan, ook zonder dat een formeel bod is uitgebracht, genoegzaam komen vast te staan dat minnelijke verwerving vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort. Alsdan kan een gemeente teneinde op een redelijk tijdstip tot uitvoering van het desbetreffende bestemmingsplan te kunnen overgaan in beginsel tot onteigening besluiten. Het zou te ver gaan de eis te stellen, dat partijen reeds ten tijde van de tervisielegging van het onteigeningsplan in eerste instantie moeten zijn uit-onderhandeld. Wij zijn van mening, dat, zoals hiervoor beschreven, het voldoende is als op dit tijdstip met de onderhandelingen een aanvang is gemaakt en in de periode tot het nemen van het raadsbesluit tot onteigening genoegzaam is komen vast te staan, dat deze onderhandelingen niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. Er is dus sprake van een tweevoudige verplichting tot onderhandelen van de partij, die tot onteigening wenst over te gaan: vooreerst in het stadium van de administratieve fase van de onteigeningsprocedure en wel voor de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan en vóórdat een raadsbesluit tot onteigening wordt genomen en vervolgens, na het nemen van het Koninklijk besluit, en vóórdat tot dagvaarding, als bedoeld in artikel 18 van de onteigeningswet, wordt overgegaan, zijnde het tijdstip waarop de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure aanvangt. Voorts overwegen Wij in het bijzonder, dat uit de in het kader van het onderzoek overgelegde stukken is gebleken dat het overleg inzake minnelijke verwerving in ieder geval op 9 april 1999 is gestart. In het kader van de onderhandelingen is juist op verzoek van de reclamanten bij brieven van 22 en 28 oktober 1999 een bod gedaan tot aankoop van het gehele object Stationsdwarsstraat 7 alsmede het gehele object Stationsdwars-straat 9/Stationsstraat 11. Over deze schadeloosstelling kon evenwel geen overeenstemming worden bereikt. Ook de onderhandelingen, welke nadien hebben plaatsgevonden konden niet tot overeenstemming leiden. Nu de gemeente vóór de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving van de gronden van de reclamanten een aanvang heeft gemaakt en het ten tijde van het nemen van het raadsbesluit voldoende aannemelijk was dat minnelijke verwerving vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort, heeft zij, teneinde op een redelijk tijdstip tot de uitvoering van het onderwerpelijke bestemmingsplan aldaar te kunnen overgaan, in beginsel tot onteigening van de desbetreffende gronden kunnen besluiten. De schadeloosstelling zal op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaar (eigenaren) rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (lijden). De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure. Het minnelijk overleg, dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wel- Uit: Staatscourant 8 februari 2001, nr. 28 / pag. 21 3

4 licht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Voor zover de reclamanten de voorkeur geven aan vervangende gronden overwegen Wij, dat de onteigeningswet niet de verplichting kent tot het aanbieden van een vervangende locatie. Ook deze bedenkingen van de reclamanten kunnen, gelet op het vorenstaande, dan ook niet leiden tot het geheel of gedeeltelijk onthouden van goedkeuring aan het onderhavige raadsbesluit tot onteigening. Voor wat betreft de bedenkingen van de reclamanten inzake de juridische mogelijkheden van gedeeltelijke onteigening overwegen Wij, dat uit het terzake ingestelde onderzoek is gebleken dat de thans voorgestane onteigening slechts ten doel heeft de realisering mogelijk te maken van de aan een gedeelte van voornoemd percelen in het bestemmingsplan Stationsomgeving Noord gegeven bestemming Openbaar vervoer, verkeers- en verblijfsdoeleinden (OV) en dat de gemeente voorshands geen concrete plannen heeft voor realisering van de op het resterende gedeelte van die percelen rustende bestemmingen. Dit betekent, dat voor die resterende perceelsgedeelten thans de noodzaak tot onteigening ter uitvoering van genoemd bestemmingsplan ontbreekt en dat de gemeenteraad derhalve terecht tot onteigening van slechts een gedeelte van meergenoemde percelen heeft besloten. Wij zijn voorts van oordeel dat de toepassing van artikel 38 van de onteigeningswet eerst aan de orde kan komen in de gerechtelijke procedure, aangezien in dit artikel is bepaald dat de vordering van de eigenaar tot overname moet worden ingesteld bij diens in artikel 24 van de onteigeningswet genoemde conclusie. Gelet op het vorenstaande kunnen de bedenkingen van de reclamanten er niet toe leiden, dat aan het onderhavige raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk goedkeuring te onthouden. Overige overwegingen De verwerving van de in het onteigeningsplan begrepen gronden moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Apeldoorn worden geacht. Er bestaan ook overigens te dien aanzien geen termen aan het raadsbesluit tot onteigening de goedkeuring te onthouden. Beslissing Wij hebben goedgevonden en verstaan: vorengenoemd besluit van de raad van Apeldoorn goed te keuren. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met het raadsbesluit in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. s-gravenhage, 12 januari Beatrix. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J.P. Pronk. Raadsbesluit De raad der gemeente Apeldoorn; gezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 15 mei 2000, nr. 65/2000; gelet op het bepaalde in de Onteigeningswet en het bestemmingsplan Stationsomgeving Noord; Besluit: I. adressant(en) in hun zienswijze te ontvangen; II. de zienswijze van adressant(en) ongegrond te verklaren; III. ter onteigening ten name van de gemeente Apeldoorn ingevolge artikel 77 lid 1 onder 1 van de Onteigeningswet aan te wijzen de eigendommen, begrepen in het bestemmingsplan Stationsomgeving Noord, op de bij dit besluit behorende grondplankaart met zwarte lijnarcering aangeduid en vermeld in de bij dit besluit behorende lijst (onteigeningsplan Stationsomgeving Noord); IV. alle noodzakelijke stappen te doen, zoals in eerste aanleg als daarna en zowel als eisende als verwerende partij, om langs gerechtelijke weg de onteigening te verkrijgen van de onder III bedoelde eigendommen, nadat en voor zover de benodigde goedkeuring als bedoeld in artikel 80 lid 3 van de Onteigeningswet is verkregen. Aldus besloten in de openbare vergadering van 31 mei De raad voornoemd, De voorzitter. De secretaris. Uit: Staatscourant 8 februari 2001, nr. 28 / pag. 21 4

5 Lijst van de te onteigenen percelen in de kadastrale gemeente Apeldoorn Onteigening ten behoeve van de gedeeltelijke uitvoering van het bestemmingsplan Stationsomgeving noord ex artikel 77 eerste lid onder 1 Onteigeningswet. Nr. Te Van het perceel kadastraal bekend grond- onteigenen plan grootte Als Ter grootte Sectie en Ten name van Woonplaats van nummer ha a ca ha a ca Gemeente Apeldoorn 1 ± Bedrijfspand met AA 713 1/3 mw. Antonia Maria Margaretha Apeldoorn Bovenwoning, erf Karssen 1/3 Dhr. Karel Karssen Apeldoorn 1/6 Dhr. Levinus Makkinje Apeldoorn 1/6 Mw. Francisca Karolina Karssen Apeldoorn 2 ± Bedrijfspand AA 712 1/3 Mw. Antonia Maria Apeldoorn Margaretha Karssen 1/3 Dhr. Karel Karssen Apeldoorn 1/6 Dhr. Levinus Makkinje Apeldoorn 1/6 Mw. Francisca Karolina Karssen Apeldoorn Behoort bij raadsbesluit van Apeldoorn d.d. 31 mei 2000, nr. 65/2000. Uit: Staatscourant 8 februari 2001, nr. 28 / pag. 21 5