De fabricant TV Rama verlaagt de P van zijn kleuren TV s, hun zwart-wit TV s blijven hetzelfde. De prijselasticiteit van TV s is 0.8.



Vergelijkbare documenten
1. De productiemogelijkhedencurve van een land verschuift naar boven. Waardoor kan dit verklaard worden?

Inleiding tot de economie (HIR(b)) VERBETERING Test 14 november

Domein D: markt (module 3) havo 5

Domein D: markt. 1) Nee, de prijs wordt op de markt bepaald door het geheel van vraag en aanbod.

Herhalingsoefeningen Thema 1: Perfect competitieve markten

Remediëringstaak: Vraag en aanbod

Domein D: markt (module 3) vwo 4

Oefeningen: Soorten marktvormen + Vraag en Aanbod + Marktevenwicht bij volkomen concurrentie

Oefeningen Producentengedrag

Domein markt: volkomen concurrentie

Domein D: markt. 1) Noem de 4 (macro-economische) productiefactoren. 2) Groepeer de micro-economische productiefactoren bij de macroeconomische

1 Volledige of volkomen competitieve markten Om te spreken van volkomen concurrentie moeten er 4 voorwaarden vervuld zijn:

Proefexamen Inleiding tot de Algemene Economie november /7

A ; B ; C ; D Géén van de alternatieven A, B en C is CORRECT.

Samenvatting Economie Hoofdstuk 3/7 samenvatting

1 De bepaling van de optimale productiegrootte

PW EXTRA: Remediëringstaak

Samenvatting Economie Module 2, 3, 4

HT1: Vraag en aanbod - marktevenwicht

Katern 2 Markten en welvaart

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Samenvatting Economie Lesbrief Vervoer

Hoofdstuk 4: Elasticiteiten en Schokken

1 Aanbodfunctie. 2 Afschrijvingskosten Asymmetrische 3 informatie

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

7,5. Samenvatting door R woorden 24 juni keer beoordeeld. Hoofdstuk 1. De kledingmarkt. Omzet = prijs x afzet

Markt. Kenmerken van marktvormen:

Hoofdstuk 8: Volmaakte mededinging

Economie Module 3. De marktstructuur is het geheel van kenmerken van de markt die het marktevenwicht beïnvloeden.

Oefeningen vraag en aanbod

Vraag 11. q 1 MK, MO MK ECONOMIE, EEN INLEIDING WAAROVER EN HOE SPREKEN ECONOMEN? S. COSAERT, A. DECOSTER & T. PROOST

Domein D: Concept markt. Havo 5 Module 2 en 3

Domein D markt. Opgaven. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Grafieken Economie Hoofdstuk 7

Hoofdstuk 1: Vraag en aanbod

Concrete markt: vragers, aanbieders, product op een bepaalde plaats. Abstracte markt: vraag en aanbod bepalen de prijs (denkmodel)

De antwoorden tussen haakjes zijn de antwoorden die wij VERMOEDEN die juist zijn.

Dit is het overzicht van de studiestof van het vak Grondslagen Micro-Economie. Het betreft hier een overzicht van de verplichte literatuur.

I. Vraag en aanbod. Grafisch denken over micro-economische onderwerpen 1 / 6. fig. 1a. fig. 1c. fig. 1b P 4 P 1 P 2 P 3. Q a Q 1 Q 2.

Economie Module 3 H1 & H2

Evenwichtspri js MO WINST

Samenvatting Economie Vervoer

Domein Markt. Zie steeds de eenvoud!! totale winst, elasticiteit. vwo Frans Etman

auteursrechtelijk beschermd materiaal OPLOSSINGEN OEFENINGEN Hoofdstuk 11

1 Markt en marktvormen

Constante kosten - Kosten die niet afhangen van de productieomvang. Bv. Verzekeringskosten & afschrijvingskosten.

Samenvatting Economie Consument & Producent

Extra opgaven hoofdstuk 12

Samenvatting Economie Consument en Producent

samenvatting micro economie. Onderdeel perfect werkende markt

Domein Markt. Uitwerking. Zie steeds de eenvoud!! totale winst, elasticiteit. Frans Etman

Hoofdstuk 1: Vraag en aanbod

Hoofdstuk 3: Vraag en Aanbod

Samenvatting Economie Module 2

Economie Module 2 & Module 3 H1

4.9. Samenvatting door K woorden 6 november keer beoordeeld Markt:

Samenvatting Economie Consument en producent

auteursrechtelijk beschermd materiaal

Hoofdstuk 7: Productie en Kosten

Prijsvorming bij monopolie

Samenvatting Economie Micro-economie

Domein D markt. Zie steeds de eenvoud!! Grafieken en rekenen Uitwerkingen. Frans Etman

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

EXAMENVRAGEN Bedrijfseconomie Januari 2018

Eco samenvatting; hs 2 + 5

Examen Economie 30 januari 2012 Professor Koen Schoors

Hoofdstuk 1 Structuur, evenwicht en prestaties

Hoofdstuk 2: Wat produceert een onderneming?

H3 Hoe werken markten

Vijf oefenopgaven bij de voorbereiding op toets 1, h5 ec12. 1 van 5

Lesbrief Vraag en Aanbod 1 e druk

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1

Uitwerking Examentraining havo voor economisch tekenen

Samenvatting Economie Consument en producent

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI UUR UUR

Examen januari De productiemogelijkhedencurve in luilekkerland ziet er als volgt uit

Remediëringstaak: Vraag en aanbod

WAARDOOR NEEMT DE VRAAG TOE OF AF?

5,5. Samenvatting door een scholier 2992 woorden 20 oktober keer beoordeeld

auteursrechtelijk beschermd materiaal OPLOSSINGEN OEFENINGEN HOOFDSTUK 7

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Hoofdstuk 2: Prijsvorming door vraag en aanbod

Extra opgaven hoofdstuk 15

HOOFDSTUK 16: DE ARBEIDSMARKT

Samenvatting Economie Consument en producent

Vraag 1 CORRECT Vraag 2 Stelling I JUIST Stelling II ONJUIST CORRECT Vraag 3 A B C CORRECT Vraag 4 CORRECT Vraag 5 CORRECT Vraag 6 CORRECT

ALGEMENE ECONOMIE /06

Macro-economie examenvragen

Samenvatting Economie Lesbrief Consument & Producent

Economie Pincode klas 4 vmbo-gt 6 e editie Samenvatting Hoofdstuk 3: We gaan voor de winst Exameneenheid: Arbeid en productie

6,3. Samenvatting door een scholier 2646 woorden 23 juni keer beoordeeld. Economie Lesbrief Vervoer Hoofdstuk 1 t/m 5

Samenvatting Economie Hoofdstuk 5: Produceren voor de markt

2.1 De vraag naar spijkerbroeken

Het gevoel van welvaart neemt toe naarmate de schaarste wordt teruggedrongen

T3: Niet-competitieve en onvolkomen competitieve markten

Kaarten module 4 derde klas

De mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een product(qv) gevoelig is voor een verandering van de prijs van het product (p).

Remediëringstaak: Vraag en aanbod

Een overzicht van de factoren die de omvang van de gevraagde hoeveelheid van een artikel bepalen.

Lesbrief Markt en Overheid 2 e druk

Transcriptie:

De fabricant TV Rama verlaagt de P van zijn kleuren TV s, hun zwart-wit TV s blijven hetzelfde. De prijselasticiteit van TV s is 0.8. De ontvangsten van: a) kleuren TV s stijgen en die van zwart-wit TV s dalen b) kleuren TV s dalen en die van zwart-wit TV s dalen c) kleuren TV s stijgen en die van zwart-wit TV s blijven hetzelfde d) kleuren TV s dalen en die van zwart-wit TV s stijgen Welke van de volgende fenomenen kan niet verantwoordelijk zijn voor het verschuiven van de productiemogelijkhedencurve naar boven toe? A. het verhogen van de pensioengerechtichde leeftijd. B. een belangrijke ontdekking in de micro-electronica. C. het verlengen van de leerplicht. D. de ontdekking van aardgas in de Ardennen. De relatie tussen de totale kosten en het productievolume wordt weergegeven in bovenstaande grafiek. Hieruit kan men besluiten dat A. de gemiddelde kosten en de marginale kosten constant zijn. B. de gemiddelde variabele kosten en de marginale kosten constant zijn. C. de gemiddelde kosten en de gemiddelde variabele kosten constant zijn. D. de gemiddelde kosten, de gemiddelde variabele kosten en de marginale kosten constant zijn.

In bovenstaande figuur stelt V de marktvraagcurve voor. Bij een marktprijs van 60BEF bedraagt het consumentensurplus: A. 400BEF B. 800BEF C. 2400BEF D. 3200BEF Welke uitspraak is juist? Wanneer de overheid niet ingrijpt op een markt van perfecte concurrentie waarop geen collectieve goederen of externe effecten voorkomen, zal de evenwichtsprijs die totstandkomt: A. het consumentensurplus maximaliseren B. het producentensurplus maximaliseren C. zowel het consumenten- als producentensurplus maximaliseren D. de som van het consumenten- en producentensurplus maximaliseren Een kartel zal meer succesvol zijn naarmate A. de vraag meer prijselastisch is en het kartel een groot marktaandeel heeft. B. het kartel een groot marktaandeel heeft en het aantal aanbieders groter is. C. het aantal aanbieders kleiner is en de vraag meer prijselastisch is. D. de vraag minder prijselastisch is en potentiële nieuwkomers het moeilijker hebben om tot de markt toe te treden. Beschouw de vraag naar goed X Welke van de volgende gebeurtenissen doet de betreffende vraagcurve naar links verschuiven? A. een prijsstijging van goed X B. een prijsstijging van goed Y indien X en Y complementen zijn. C. een stijging van het inkomen indien goed X een normaal goed is. D. een prijsstijging van goed Z indien X en Z substituten zijn. Beschouw de vraag naar goed X. Welke van de volgende gebeurtenissen doet de betreffende vraagcurve naar rechts verschuiven: A. een prijsdaling van goed X B. een prijsdaling van goed Y indien X en Y complementen zijn C. een daling van het inkomen indien goed X een normaal goed is D. een prijsdaling van goed Z indien X en Z substituten zijn

Goed A is een normaal goed. Goed Z is een inferieur goed. Een afname van het inkomen zal: A. de vraag naar A doen stijgen en de vraag naar Z doen afnemen B. de vraag naar A doen dalen en de vraag naar Z doen toenemen C. de vraag naar A doen dalen en de vraag naar Z zal niet wijzigen D. de vraag naar A doen stijgen en de vraag naar Z zal niet wijzigen Indien de gemiddelde kosten groter zijn dan de marginale kosten, welke van de volgende uitspraken gaat dan zeker op? A. de gemiddelde kosten dalen bij een toename van de productie. B. de gemiddelde kosten stijgen bij een toename van de productie. C. de marginale kosten dalen bij een toename van de productie. D. de marginale kosten stijgen bij een toename van de productie. Bij een prijs van 200BEF worden er van een bepaald goed 600 eenheden aangeboden. De prijselasticiteit van het aanbod bedraagt 0,5. Indien de prijs stijgt tot 204BEF, hoeveel zal het aanbod dan bedragen? A. 602 eenheden B. 606 eenheden C. 608 eenheden D. 624 eenheden t1 t2 S1 16,8 10,1 S2 12,13 6,14 In bovenstaande tabel stellen S1 en S2 de strategieën van speler 1 voor, en t1 en t2 deze van speler 2. De resultaten in de tabel worden positief gewaardeerd. Het eerste getal (voor de komma) verwijst naar het resultaat voor speler 1 en het tweede getal (na de komma) geeft het resultaat voor speler twee. Voor dit spel kan men besluiten : A. de verwachte oplossing, is (S1, t2) vermits dit een combinatie is van dominante strategieën. B. er bestaan geen dominante strategieën. De verwachte oplossing is (S1, t2) aangezien deze combinatie het unieke Nash-evenwicht voorstelt C. er bestaan geen dominante strategieën. Zowel (S1, t2) als (s"t1) zijn Nash-evenwichten, maar aangezien in (S2, t1) belde spelers een beter resultaat bereiken is dit de verwachte oplossing. D. dit spel heeft geen Nash-evenwicht.

t1 t2 S1 8,4 5,5 S2 6,6 3,7 In bovenstaande tabel stellen S1 en S2 de strategieën van speler 1 voor, en t1 en t2 deze van speler 2. De resultaten in de tabel worden positief gewaardeerd. Het eerste getal (voor de komma) verwijst naar het resultaat voor speler 1 en het tweede getal (na de komma) geeft het resultaat voor speler twee. Voor dit spel kan men besluiten : A. de verwachte oplossing, is (S1, t2) vermits dit een combinatie is van dominante strategieën. B. er bestaan geen dominante strategieën. De verwachte oplossing is (S1, t2) aangezien deze combinatie het unieke Nash-evenwicht voorstelt C. er bestaan geen dominante strategieën. Zowel (S1, t2) als (s"t1) zijn Nash-evenwichten, maar aangezien in (S2, t1) belde spelers een beter resultaat bereiken is dit de verwachte oplossing. D. dit spel heeft geen Nash-evenwicht. Bij een prijs van 400 worden er van een bepaald goed 200 eenheden aangeboden. De prijselasticiteit van het aanbod bedraagt 3. Indien de prijs stijgt tot 412, hoeveel zal het aanbod dan bedragen? A. 202 eenheden B. 204 eenheden C. 218 eenheden D. 236 eenheden Bij een prijs van 200BEF worden er van een bepaald goed 600 eenheden aangeboden. De prijselasticiteit van het aanbod bedraagt 0.5. Indien de prijs stijgt tot 204BEF hoeveel zal het aanbod dan bedragen? A. 602 eenheden B. 606 eenheden C. 608 eenheden D. 624 eenheden Stel door LMK de marginale kosten op lange termijn voor en door LGK de gemiddelde kosten op lange termijn. Indien het productieproces gekenmerkt wordt door toenemende schaalopbrengsten, welke uitspraak is dan correct? A. LMK < LGK en LGK dalen bij een toename van de productie. B. LMK < LGK en LGK stijgen bij een toename van de productie. C. LMK > LGK en LGK dalen bij een toename van de productie. D. LMK > LGK en LGK stijgen bij een toename van de productie.

Stel door GFP de gemiddelde fysische productiviteit van een productiefactor voor en de MFP door de marginale fysische productiviteit. Welke uitspraak is correct: A. bij constante schaalopbrengsten geldt dat MFP = 0 B. GFP > MFP impliceert een stijgende GFP naarmate meer van de factor wordt gebruikt C. indien de GFP maximaal is, dan geldt dat MFP = GFP D. MFP > 0 houdt in dat de productie meer dan proportioneel stijgt bij een toename van de beschouwde productiefactor Indien bij een bepaald productievolume de marginale kosten groter zijn dan de marginale ontvangsten, dan: A. maakt de onderneming winst B. maakt de onderneming verlies C. zal een uitbreiding van de productie de winst doen toenemen D. zal een inkrimping van de productie de winst doen toenemen Welke uitspraak is foutief? Het uitvaardigen van een maximumprijs beneden de competitieve evenwichtsprijs zal tot gevolg hebben dat A. het producentensurplus zeker daalt. B. er een vraagoverschot zal ontstaan op de markt. C. er een zwarte markt kan ontstaan. D. het consumentensurplus zeker daalt. Welke uitspraak is juist? A. de aangewezen maatregel om de markt te corrigeren in het geval van negatieve externe effecten is een belasting B. quasi-collectieve goederen zijn niet-uitsluitbaar C. een pareto-efficiënte uitkomst houdt in dat het niet mogelijk is de welvaart van één individu te verhogen D. een tramrit is een zuiver publiek goed Thee en koffie zijn substituten ; koffie en suiker zijn complementen. Wat kan men verwachten na een uitzonderlijk goede koffieoogst A. thee en suiker worden duurder. B. thee wordt duurder, suiker wordt goedkoper. C. thee en suiker worden goedkoper. D. thee wordt goedkoper, suiker wordt duurder. Thee en koffie zijn substituten; koffie en suiker zijn complementen. Wat kan men verwachten na een mislukte koffieoogst. A. thee en suiker worden duurder. B. thee wordt duurder, suiker wordt goedkoper. C. thee en suiker worden goedkoper. D. thee wordt goedkoper, suiker wordt duurder.

Voor een onderneming die opereert in een markt van volmaakte mededinging beschikt u over de volgende gegevens : productie = 200 eenheden prijs = 8 variabele kosten = 1.200 gemiddelde vaste kosten = 3 marginale kosten = 7 Hieruit kan men concluderen : A. bij onderneming maakt verlies maar het verlies zou kleiner zijn indien ze minder zou produceren. B. de onderneming, maakt verlies maar het verlies zou kleiner zijn indien ze meer zou produceren. C. op onderneming maakt winst maar de winst zou groter zijn indien ze minder zou produceren. D. de onderneming maakt winst maar de winst zou groter zijn indien ze meer zou produceren. Voor een onderneming die opereert in een markt van volmaakte mededinging beschikt u over de volgende gegevens : productie = 200 eenheden prijs = 80BEF variabele kosten = 1.2000BEF gemiddelde vaste kosten = 30BEF marginale kosten = 7 0BEF Hieruit kan men concluderen : A. bij het beschouwde prodcutievolume is de winst maximaal B. de onderneming, maakt verlies maar het verlies zou kleiner zijn indien ze meer zou produceren. C. op korte termijn is het voor de onderneming optimaal de productie stil te leggen D. de onderneming maakt winst maar de winst zou groter zijn indien ze meer zou produceren. Welke uitspraak is NIET juist? A. indien er geen externe effecten zijn zal een tolheffing op autosnelwegen leiden welvaartsverliezen B. zowel bij positieve als bij negatieve effecten vindt men het Pareto-efficiënte punt waar de bereidheid tot betalen gelijk is aan de maatschappelijke marginale kosten C. het opleggen van hoeveelheidsbeperkingen is een aangewezen maatregel om de markt te corrigeren in het geval van pasotieve externe effecten D. het vrijbuitersprobleem verwijst naar het feit dat economische agenten hun bereidheid tot betalen voor een publiek goed lager zullen voorstellen dan ze in werkelijkheid is Een monopolist wordt geconfronteerd meet de markt vraagcurve Qv = 200 4p en met de totale kostenfunctie TK = 40Q. Hoeveel bedraagt de winstmaximaliserende productie? A. 10 eenheden B. 20 eenheden C. 30 eenheden D. 40 eenheden

E. Beschouw bovenstaande figuur. De overheid legt aan de beschouwde onderneming een maximumprijs op gelijk aan Pmax Hoeveel zal het winstmaximaliserend productieniveau bedragen? A. OA B. OB C. OC D. OD Een afname van de vraag naar goed X komt door: A. een daling van de prijs van de substituten van X B. een daling van de prijs van de complementen van X C. een stijging van de prijs van de substituten van X D. inkomensverdeling naar die groepen consumenten toe, die relatief veel X kopen. Een brandverzekering voor gebouwen wordt duurder: wat gebeurt er met de MK? A. de MK curve schuift naar boven B. de MK curve schuift naar rechts C. de MK curve schuift naar links D. de MK curve schuift niet De MK: A. is bepaald door het verloop van de variabele kosten B. is bepaald door het verloop van de vaste kosten C. is een verschijnsel dat betekenis heeft op korte periode D. is een verschijnsel dat enkel voorkomt bij perfecte mededinging

In bovenstaande grafiek is A een aanbodcurve van een individuele onderneming die opereert in een markt van volmaakte mededinging. Welke uitspraak is correct? A. de afstand OT geeft het minimum van de gemiddelde variabele kosten en A is de korte termijn aanbodcurve B. de afstand OT heeft het minimum van de lange termijn marginale kosten en A is de lange termijn aanbodcurve C. de afstand OT geeft het minimum van de korte termijn gemiddelde kosten en A is de korte termijn aanbodcurve D. de afstand OT geeft het minimum van de gemiddelde variabele kosten en A is de lange termijn aanbodcurve De variabele pc stelt de consumentenprijs voor, p de marktprijs en Pp producentenpriijs. Indien de overheid een subsidie verleent aan de producenten, dan zal in het nieuwe marktevenwicht het volgende gelden A. Pc = p > Pp B. Pp > p = Pc C. Pc > p = Pp D. Pp = p > Pc De variabele pc stelt de consumentenprijs voor, p de marktprijs en Pp producentenpriijs. Indien de overheid een subsidie verleent aan de consumenten, dan zal in het nieuwe marktevenwicht het volgende gelden A. Pc = p > Pp B. Pp > p = Pc C. Pc > p = Pp D. Pp = p > Pc En loodgieter werkt als zelfstandige in zijn eigen eenmanszaak. Zijn totale opbrengsten bedragen 16 miljoenbef in een bepaald jaar. Zijn expliciete uitgaven hebben betrekking op grondstoffen en bedragen 10 miljoen BEF in het betreffende jaar. Indien hij in loondienst zou gaan werken zou hij een jaarinkomen van 2.5 miljoen BEF kunnen verdienen. Hoeveel bedraagt de economische winst? A. 2.5 miljoen BEF B. 3.5 miljoen BEF C. 5 miljoen BEF D. 6 miljoen BEF

En loodgieter werkt als zelfstandige in zijn eigen eenmanszaak. Zijn totale opbrengsten bedragen 16 miljoenbef in een bepaald jaar. Zijn expliciete uitgaven hebben betrekking op grondstoffen en bedragen 10 miljoen BEF in het betreffende jaar. Indien hij zijn atelierruimte zou verhuren zou hem dit 1 miljoen BEF opleveren per jaar indien hij in loondienst zou werken zou hij een jaarinkomen van 1,5 miljoen BEF kunnen verdienen. Hoeveel bedraagt de economische winst? A. 1.5 miljoen BEF B. 2.5 miljoen BEF C. 3.5 miljoen BEF D. 6 miljoen BEF Een onderneming realiseert een productievolume waarbij GO > MO en MO < MK. We hebben te maken met A. een onderneming die opereert in een markt van volmaakte mededinging en die zijn winst kan opdrijven door minder te produceren. B. een monopolist die zijn winst kan opdrijven door meer te produceren. C. een onderneming, die opereert in een markt van volmaakte mededinging en die zijn winst kan opdrijven door meer te produceren. D. een monopolist die zijn winst kan opdrijven door minder te produceren. Beschouw een markt van volmaakte mededinging waarbij alle ondernemingen dezelfde kostenstructuur hebben. Welke uitspraak geldt NIET in het lange termijn marktevenwicht? A. de marktvraag speelt een rol bij het bepalen van het aantal ondernemingen dat actief aanwezig zijn op de markt B. het aanbod van een onderneming wordt gerealiseerd tegen minimale lange termijn gemiddelde kosten C. de marktvraag speelt een rol bij het bepalen van de evenwichtsprijs op de markt D. elke onderneming realiseert een productievolume waarvoor geldt dat de lange termijn gemiddelde kosten gelijk zijn aan de lange termijn marginale kosten Een onderneming realiseert een productievolume waarbij GO > MO en MO > MK. We hebben te maken met: A. een onderneming die opereert in een markt van volmaakte mededinging en die zijn winst kan opdrijven door minder te produceren. B. een monopolist die zijn winst kan opdrijven door meer te produceren. C. een onderneming, die opereert in een markt van volmaakte mededinging en die zijn winst kan opdrijven door meer te produceren. D. een monopolist die zijn winst kan opdrijven door minder te produceren.

Welke uitspraak is foutief? A. De aangewezen maatregel om de markt te corrigeren in het geval van negatieve externe effecten is een belasting. B. Quasi-publieke goederen worden gekenmerkt door niet-uitsluitbaarheid. C. Bij externe effecten vindt men de Pareto-efficiënte uitkomst waar de bereidheid tot betalen gelijk is aan de maatschappelijke marginale kosten. D. Indien de productie van een goed positieve externe effecten met zich meebrengt, dan zal er -vanuit welvaartsstandpunt in een vrije markt te weinig van dit goed worden verhandeld aan een te hoge prijs. Welke uitspraak is foutief? A. een monopolist zal het goed verkopen tegen een prijs die hoger ligt dan de marginale ontvangsten B. een prijsdiscriminerende monopolist zal een hogere prijs aanrekenen voor de groep van consumenten met de meest prijsgevoelige vraag C. na het invoeren van een productiebelasting zal een monopolist minder produceren en tegen een hogere prijs verkopen D. het invoeren van een proportionele winstbelasting zal geen effect hebben op de prijs die de monopolist aanrekent Beoordeel de volgende uitspraken I bij een inkomenstoename zullen consumenten een groter deel van hun inkomen aan een luxegoed spenderen II de uitgaven van de consumenten voor een goed zullen toenemen bij een prijsdaling indien de vraag naar het goed prijselastisch is A. I is correct, II is correct B. I is correct, II is foutief C. I is foutief, II is correct D. I is foutief, II is foutief Beoordeel de volgende uitspraken I bij een inkomenstoename zullen consumenten een groter deel van hun inkomen aan een noodzakelijk goed spenderen II de uitgaven van de consumenten voor een goed zullen toenemen bij een prijsdaling indien de vraag naar het goed prijselastisch is A. I is correct, II is correct B. I is correct, II is foutief C. I is foutief, II is correct D. I is foutief, II is foutief

Beoordeel de volgende uitspraken I wat het effect op de geruilde hoeveelheid betreft maakt het niet uit of een subsidie aan de consumenten dan wel aan de producenten wordt toegekend II wat het effect op de producentenprijs betreft maakt het niet uit of een accijns aan de consementen dan wel aan de producenten wordt opgelegd A. I is correct, II is correct B. I is correct, II is foutief C. I is foutief, II is correct D. I is foutief, II is foutief Beoordeel de volgende uitspraken I de markt van immobiliën in het arrondissement Leuven wordt gekenmerkt door homogeniteit van het verhandelde goed II de internationale goudmarkt wordt gekenmerkt door bijna perfecte mededinging A. I is correct, II is correct B. I is correct, II is foutief C. I is correct, II is foutief D. I is foutief, II is correct Welke uitspraak is foutief? A. Een monopolist zal het goed verkopen tegen een prijs die hoger ligt dan de marginale ontvangsten. B. Een prjisdiscriminerende monopolist zal een hogere prijs aanrekenen voor de groep van consumenten met de meest prijsgevoelige vraag. C. Na het invoeren van een productiebelasting zal een monopolist minder produceren en tegen een hogere prijs verkopen. D. Het invoeren van een proportionele winstbelasting zal geen effect hebben op de prijs die de monopolist aanrekent. Welke uitspraak is correct? A. Bij een regressief belastingsysteem is de marginale aanslagvoet kleiner dan de gemiddelde aanslagvoet. B. Het principe van de horizontale gelijkheid bij belastingheffing houdt in dat gezinnen met eenzelfde gezinsinkomen ook dezelfde belasting dienen te betalen. C. De Gini-coëfficiënt daalt indien alle gezinnen eenzelfde procentuele inkomenstoename kennen. D. Averechtse selectie houdt in dat het risico op de schade mede bepaald wordt door het gedrag van de verzekerde.

Producenten van een bepaald goed dienen een productiebelasting te betalen in de vorm van een vast bedrag per geproduceerde eenheid. De afwenteling zal groter zijn naarmate A. er voor het betreffende goed minder substituten beschikbaar zijn. B. de consumenten een groter deel van hun inkomen aan het betreffende goed spenderen. C. de vraag naar het betreffende goed een minder dringend karakter heeft. D. de beschouwde tijdspeniode langer is. Monopolistische concurrentie kan het best via de volgende kenmerken omschreven worden A. A.veel aanbieders grote onderlinge afhankelijkheid van de aanbieders gemakkelijke toetreding voor potentiële nieuwkomers. B. weinig aanbieders homogene goederen en moeilijke toetreding voor potentiële nieuwkomers. C. weinig aanbieders homogene goederen en een geringe onderlinge afhankelijkheid van de aanbieders D. veel aanbieders gemakkelijke toetreding voor potentiële nieuwkomers en productdifferentiatie. Een individuele onderneming zal een groot incentief hebben om reclame te voeren indien de onderneming: A. opereert op een markt van volmaakte mededinging B. een monopolist is C. opereert op een homogeen oligopolistische markt D. opereert op een markt van monopolistisch concurrentie Het begrip loonwig verwijst naar de discrepantie tussen: A. de loonkosten en het netto-loon B. het bruto-loon en het netto-loon C. de loonkosten en het bruto-loon D. de loonkosten en alle op het loon geheven belastingen Beschouw een onderneming die opereert op een markt van monopolistische concurrentie. In het lange termijn-evenwicht geldt voor deze onderneming dat: A. de verkoopprijs gelijk zal zijn aan de marginale kosten B. een kleine monopoliewinst behouden zal blijven C. de gemiddelde kosten minimaal zijn D. de marginale kosten gelijk zullen zijn aan de marginale ontvangsten Beschouw het probleem van de kostenminimaliserende combinatie van arbeid en kapitaal. Stel door MFPa (MFPk) de marginale fysische productiviteit van arbeid (kapitaal) voor. Eén eenheid kapitaal kost 10000BEF. In het evenwicht is de verhouding MFPa/MFPk = 2 en het totale kostenbudget bedraagt 300000BEF. Welke uitspraak kan dan niet opgaan in het evenwicht? A. de ondernemer zet 10 eenheden arbeid en 10 eenheden kapitaal in B. de ondernemer zet 5 eenheden arbeid en 20 eenheden kapitaal in C. de ondernemer zet 12 eenheden arbeid en 6 eenheden kapitaal in D. de ondernemer zet 7 eenheden arbeid en 14 eenheden kapitaal in

De inverse vraagfunctie voor cola is P = 250 0,5*Q. De evenwichtsprijs voor een fles bedraagt 50. Bereken het consumentensurplus. A. 80000 B. 40000 C. 400 D. 200 Welke van de volgende gebeurtenissen doet de vraagcurve naar rechts verschuiven bij een normaal goed? A. een inkomenstoename B. een daling van de prijs van de substituten C. een daling van de prijs van het beschouwde goed D. een daling van de prijs van de complementen E. het meer modegerichte karakter van het goed Indien opeenvolgende uitbereidingen van het productievolume gepaard gaan met stijgende gemiddelde variabele kosten, dan kan men concluderen dat: A. de gemiddelde vaste kosten zullen stijgen B. het productieproces wordt gekenmerkt door constante schaalopbrengsten C. de marginale kosten groter zijn dan de gemiddelde kosten D. de marginale kosten groter zijn dan de gemiddelde kosten Indien de gemiddelde kosten groter zijn dan de marginale kosten. Welke van de volgende uitspraken gaat dan zeker op? A. de gemiddelde kosten dalen bij een toename van de productie B. de gemiddelde kosten stijgen bij een toename van de productie C. de marginale kosten dalen bij een toename van de productie D. de marginale kosten stijgen bij een toename van de productie Een indirecte belasting (BTW) van 10BEF/stuk zal de evenwichtsprijs: A. stijgt met 10BEF B. stijgt met meer dan 10BEF C. stijgt met minder dan 10BEF D. constant blijven Zwarte markten onstaan wanneer: A. er meer aangeboden wordt dan gevraagd B. de maximumprijs lager is dan de evenwichtsprijs C. de minimumprijs hoger is dan de evenwichtsprijs D. er meer gevraagd wordt dan aangeboden Toenemende schaalopbrengsten in een lange periode hebben tot gevolg dat: A. de grenskosten groter zijn dan de gemiddelde kosten B. de grenskosten kleiner zijn dan de gemiddelde kosten C. de grenskosten gelijk zijn aan de gemiddelde kosten D. bijkomende info is nodig

De overheid besluit een indirecte belasting te heffen op een produkt waarvan de prijs op het ogenblik 8 BEF bedraagt. Indien de belasting 3 BEF is dan zal de nieuwe eenheidsprijs voor de consument: A. groter zijn dan 11 BEF B. liggen tussen 8 BEF en 11 BEF C. gelijk zijn aan 11 BEF D. gelijk zijn aan 8 BEF (= de oude prijs) De aanbodcurve: q = 110 + 0,2p De vraagcurve: q = 200 0,1p De belasting bedraagt: 10BEF/stuk Wat is de evenwichtsprijs? A. 310,66 B. 293 C. 306,66 D. 325 De prijselasticiteit van de vraag is tussen 0 en 1. De Totale Uitgaven stijgen wanneer: A. prijs daalt B. prijs stijgt C. kwantiteit toeneem D. GK stijgen De prijs stijgt met een identiek percentage voor alle goederen. De inkomensconsumptie blijft de dezelfde: A. consumptie blijft hetzelfde B. consumptie van inferieure goederen zal afnemen C. consumptie van goederen met een inkomenselasticiteit groter dan 1 zal toenemen D. aandeel tot bestedingen van goederen met een inkomenselasticiteit kleiner dan 1 zal toenemen Indien de prijselastisiteit van de vraag 0,1 bedraagt en er volgt een prijsstijging van 10BEF naar 12BEF per kilo. De vraag zal dan: A. toenemen met 20% B. dalen met 2% C. dalen met 10% D. dalen met 20%

E. De markt van kerstballen telt 3000 vragers en 2000 aanbieders. vraag = -1/3p + 3 aanbieders = 2p 3 Hoeveel kerstballen zullen verhandeld worden? A. 2,6 B. 2000 C. 4,5 D. 6000 Een accijnsbelasting zal door de producentgedragen worden als: A. vraag en aanbod elastisch zijn B. aanbod = volkomen elastisch en de vraag is perfect elastisch C. vraag is volkomen inelastisch D. vraag is volkomen elastisch Het minimumpunt van de GVK-curve: A. juist onder het minimumpunt van de GK-curve B. links van het minimumpunt van de GK-curve C. rechts onder het minimumpunt van de GK-curve D. ligt hoger dan het minimumpunt van de GK-curve De GVK-curve voor een onderneming bereikt een minimum, wanneer: A. de GK minimaal zijn B. de vaste kosten op hun laagste peil zijn C. MK gelijk zijn aan de GVK D. de GK maximaal zijn Een subsidie van 10BEF wordt gegeven voor een goed, wat is de prijs voor de consument en voor de producent? A. 10BEF (consument) B. 12BEF C. >12BEF D. <12BEF (producent) Wegens een daling van de prijs is de vraag naar kleuren TV s sterk gestegen, welke grafiek toont ons dat:

V: Q = 2000 100p A: Q = -400 + 100p De evenwichtsprijs bedraagt: A. 14 B. 12 C. 13 D. kan niet berekend worden Een subsidie van 50 BEF/jaar is beter voor de productie naarmate: A. het goed exclusief Belgisch is B. dat er veel aanverwante vervangingsproducten zijn C. dat er weinig aanverwante vervangingsproducten zijn D. de productie gepaard gaat met lage kosten Een accijnsrecht op brandewijn wanneer de prijselasticiteit van de vraag veel groter is dan die van het aanbod brengt teweeg dat: A. de belasting door de consument gedragen wordt door het inelastisch aanbod B. een stijging van de productie door een prijsstijging C. de afwenteling van de belasting op de consument is klein (prijsgevoeligheid) D. de afwenteling van de belasting op de consument is groot (weinig elastisch aanbod Een inkomenselasticiteit is gelijk aan 1 wanneer: A. een prijsstijging van 2% heeft een daling van de hoeveelheid tot gevolg van 2% B. een inkomensdaling van 2% heeft een daling van de hoeveelheid tot gevolg van 2% C. een daling van het inkomen met 2% en een daling van de totale uitgaven met 2% D. een daling van het inkomen met 2% en een daling van de prijs met 2% Een stijging van de vraag en een stijging vanhet aanbod heeft tot gevolg: A. een hogere prijs B. een lagere prijs C. onveranderde prijs D. onmogelijk te zeggen De prijs van een bioscoopticketje stijgt van 140 naar 180. de hoeveelheid daalt van 2500 naar 1500. Dit wil zeggen dat de vraag: A. perfect inelastisch is B. inelastisch is C. elastisch is D. perfect elastisch is

Een prijsstijging heeft tot gevolg dat de totale uitgaven sterker vermeerderen wanneer: A. prijselasticiteit hoger is B. het een elastische vraagcurve betreft C. er minder substituten bestaan voor dat product D. het aanbod inelastisch is In één gebouw bevinden zich 2 restaurants X en Y. X verdubbelt zijn prijs terwijl Y hetzelfde blijft, dit heeft tot gevolg dat de klandisi: A. meer Y en minder in X B. minder X en meer Y C. meer X en minder of meer in Y D. meer Y en X blijft het kosten verloop van 4 ondernemingen. Wie produceert onder perfecte mededinging: Wat kunnen VK zijn: A. een brandverzekering B. de huur van gebouwen C. de interest op een lening D. de betaling van grondstoffen Afnemende schaalopbrengsten: A. grenskost > GK B. grenskost< GK C. grenskost = GK D. bijkomende info nodig Bepaalde ondernemingen die verlies lijden wensen met het perspectief op betere tijden tijdelijk te produceren als: A. P GVK B. P GK C. P GVK D. P < GK Bepaalde ondernemingen die verlies lijden wensen met het perspectief op betere tijde tijdelijk te produceren als: A. FK > VK B. de opbrengsten de FK dekken maar maar niet de variabele kosten C. de VK juist gedekt worden D. de VK > FK

De curve van de MK van een onderneming: A. snijdt alleen de curve van de GK in het minimum B. snijdt alleen de curve van de GK en de curve van de VK in het minimum van die curves C. snijdt de curve van de GVK in het minpunt van de curve D. snijdt enkel de curve van de GVK in het minimum van die curve Producenten van een bepaald goed dienen een productiebelasting te betalen in de vorm van een vast bedrag per geproduceerde eenheid. Het effect op de geruilde hoeveelheid zal groter zijn naarmate: A. er voor het betreffende goed minder substituten beschikbaar zijn B. de consumenten een kleiner deel van hun inkomen aan het betreffende goed spenderen C. de vraag naar het betreffende goed een minder dringend karakter heeft D. de beschouwde tijdsperiode korter is Een werkloze die zich als zelfstandige vestigt bekomt van de overheid een subsidie van 100.000BEF. Een dergelijke premie resulteert in een verlaging van: A. de gemiddelde kosten B. de gemiddelde kosten en de gemiddelde variabele kosten C. de gemiddelde kosten en de gemiddelde vaste kosten D. de gemiddelde vaste kosten en de marginale kosten Welke uitspraak is FOUTIEF? Bij een gegeven nominaal brutoloon zal de vraag naar arbeid toenemen indien: A. de outputprijs daalt B. de kapitaalvoorraad toeneemt C. de marginale fysische productiviteit van arbeid toeneemt D. de werkgeversbijdrage voor de sociale zekerheid daalt De vraag naar rijst is afhankelijk van verschillende factoren. Een verhoging van de aardappelprijs betekent: A. een verhoging van de vraag naar rijst. de vraagcurve verschuift naar rechts B. de vraag naar rijst blijft ongewijzigd C. een verhoging van de vraag naar rijst. De vraagcurve verschuift naar links D. een verlaging van de vraag naar rijst. De vraagcurve verschuift naar links/rechts. Stel dat de NMBS een tariefverhoging van 5% toepast vanaf 1 januari 1994. Op 1 januari 1995 blijkt dat de jaarlijkse inkomsten van 1994 gelijk zijn aan deze van 1993. De vraag naar treinvervoer: A. is prijselastisch B. is prijsinelastisch C. is volmaakt elastisch D. heeft een prijselasticiteit die in absolute waarde gelijk is aan één Wij stellen vast dat bij het opleggen van een invoertarief op staal de consumentenprijs van het staal uiteindelijk stijgt met het invoertarief. Dit is zo omdat:

A. de prijselasticiteit van de vraag oneindig is B. de prijselasticiteit van het aanbod oneindig is C. de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan één D. de prijselasticiteit van het aanbod gelijk is aan één Colnago produceert naast racefietsen ook gewone fietsen. De vaste kosten bij de produktie van gewone dames- en herenfietsen bedragen 1.000.000BEF. De variabele kosten zijn 800BEF per stuk. Verliezen kunnen slechts vermeden worden als de gemiddelde kosten hoogstens 1.200BEF bedragen. Hoeveel gewone fietsen moet colnago per periode minstens fabriceren om geen verlies te maken? A. 5.000 B. 50.000 C. 2.500 D. 4.000 Een onderneming produceert 100 eenheden van een goed. De marginale kosten zijn 100. De prijs is 120. De gemiddelde variabele kosten zijn 80. De totale vaste kosten zijn 6.000BEF. De marginale ontvangst is 120. Welke uitspraak is juist, indien we ons op een markt bevinden waar volkomen concurrentie heerst? A. de onderneming bereikt haar optimum, de gemiddelde kosten zijn 140 en het is een situatie van volmaakte mededinging B. de onderneming bereikt haar omtimum, de gemiddelde kosten zijn 140 en de markt is monopolistisch C. het bedrijf maakt verlies maar zou het verlies kunnen verminderen door de output uit te breiden en de prijs te verhogen D. het bedrijf maakt verlies maar zou dat verlies kunnen verminderen door de output uit te breiden bij een gelijkblijvende prijs Wanneer een willekeurige monopolist geconfronteerd wordt met een maximumprijs die samenvealt met het snijpunt van zijn MK-curve en vraagcurve, dan zal de monopolist: A. zich in een break-even situatie bevinden B. verlies maken C. winst maken D. alle voorgaande gevallen zijn mogelijk Een toename van de werkgevers- en werknemersbijdragen voor de sociale zekerheid heeft het grootste effect op de tewerkstelling indien: A. de vraag naar arbeid inelastisch is en het aanbod van arbeid elastisch is B. de vraag naar arbeid elastisch is en het aanbod van arbeid inelastisch is C. vraag en aanbod van arbeid beide inelastisch zijn D. vraag en aanbod van arbeid beide elastisch zijn In de nationale boekhouding zal, ceteris paribus, een verhoging van een indirecte belasting zoals de BTW: A. het beschikbaar inkomen verhogen B. het beschikbaar inkomen reduceren C. het netto nationaal product verhogen D. het BNP verhogen

Gegeven de productie- en winsttabel van oligopolisten, Coca en Pepsi. Qpepsi = 20 Qpepsi = 10 Qcoca = 20 Winstcoca = 100,000 Winstcoca = 50,000 Winstpepsi = 100,000 Winstpepsi = 110,000 Qcoca = 10 Winstcoca = 110,000 Winstcoca = 50,000 Winstpepsi = 50,000 Winstpepsi = 50,000 Wat zal de productie van beide oligopolisten zijn die zich aan een afspraak voor samenwerken houden wanneer de marktgegevens lange tijd nagenoeg ongewijzigd zijn? A. Qcoca = 10 en Qpepsi = 10 B. Qcoca = 20 en Qpepsi = 10 C. Qcoca = 10 en Qpepsi = 20 D. Qcoca = 20 en Qpepsi = 20 Beschouw het probleem van de kostenminimaliserende combinatie van arbeid en kapitaal. Stel door MFPa(MFPk) de marginale fysische productiviteit van arbeid (kapitaal) voor. Eén eenheid kapitaal kost 10.000BEF. In het evenwicht is de verhouding MFPa/MFPk = 2 en het totale kostenbudget bedraag 300.000BEF. Welke uitspraak kan dan NIET opgaan in het evenwicht. A. de ondernemer zet 10 eenheden arbeid en 10 eenheden kapitaal in B. de ondernemer zet 5 eenheden arbeid en 20 eenheden kapitaal in C. de ondernemer zet 12 eenheden arbeid en 6 eenheden kapitaal in D. de ondernemer zet 7 eenheden arbeid en 14 eenheden kapitaal in Orange verlaagt prijs van een abonnement met 5% om het gsm-gebruik te simuleren. Als je weet dat de prijselasticiteit van de vraag naar een orange-abonnement in absolute waarde gelijk is aan 0.02 dan zal de vraag naar een orange-abonnement: A. met 0.1% zal toenemen B. met 1% zal toenemen C. met 0.1% zal dalen D. met 1% zal dalen Bij een prijsdaling van personenwagens en een stijging van het inkomen zal de vraag naar personenwagens das te meer toenemen indien personenwagens als volgt getypeerd kunnen worden: A. een luxegoed met prijsinelastische vraag B. een luxegoed met prijselastische vraag C. een normaal goed met prijsinelastische vraag D. een normaal goed met prijselastische vraag Auto s en bensine zijn complementen van elkaar. LPG is een substituur voor benzine. De regering besluit de productie van benzine zwaarder te belasten. Welke van de volgende situaties zal zich dan, ceteris paribus, voordoen? Veronderstel een normaal verloop van vraag- en aanbodcurve: A. zowel auto s als LPG worden duurder B. zowel auto s als LPG worden goedkoper C. auto s worden duurder en LPG wordt goedkoper D. auto s worden goedkoper en LPG wordt duurder

Op een markt gelden de volgende vraag- en aanbodrelaties: Qv = 10-p en Qa = -10 + 3p. Wat is het vraag-of aanbodoverschot wanneer de overheid een minimumprijs van 8BEF oplegt? A. vraagoverschot van 2 B. vraagoverschot van 12 C. aanbodsoverschot van 12 D. aanbodsoverschot van 14 Een onderneming werkt met een productieproces dat gekenmerkt wordt door afnemende schaalopbrengsten. Ze produceert 2000 eenheden met 40 arbeidskrachten en 20 eenheden kapitaal. Stel dat de ondernemer de productie wenst te verminderen tot een vierde van het oorspronkelijke productieniveau. Hoeveel arbeidskrachten en kapitaal zal hij hiervoor moeten inzetten? A. minder dan 10 arbeiders en minder dan 5 eenheden kapitaal B. 10 arbeiders en 5 eenheden kapitaal C. meer dan 10 arbeiders en meer dan 5 eenheden kapitaal D. het is onmogelijk op grond van de boverstaande informatie een uitspraak te doen De inverse vraagfunctie voor cola is P = 250 0.5*Q. De evenwichtsprijs voor een fles bedraagt 50. Bereken het consumentensurplus: A. 80.000 B. 40.000 C. 400 D. 200 Welke van onderstaande beweringen is juist vanuit een winststandpunt? A. een onderneming die verlies maakt, doet er ALTIJD goed aan haar productie stop te zetten B. zolang de ontvangsten uit de verkoop van een extra eenheid groter zijn dan de kosten van die extra eenheid, doet een onderneming er ALTIJD goed aan te produceren C. zolang de gemiddelde ontvangsten groter zijn dan de gemiddelde variabele kosten is het op korte termijn wenselijk om te blijven produceren D. zolang de gemiddelde ontvangsten groter zijn dan de gemiddelde variabele kosten, is het op lange termijn wenselijk om te blijven produceren Welke uitspraak is ALTIJD juist? A. bij volmaakte mededinging worden alle hoeveelheden voor dezelfde prijs verkocht, zodat het marktaanbod perfect prijselastisch is B. bij volmaakte mededinging is de vraagcurve voor de individuele ondernemer perfect prijselastisch C. bij volmaakte mededinging worden alle hoeveelheden voor dezelfde prijs verkocht zodat de marktvraag horizontaal verloopt D. bij volmaakte mededinging heeft de individuele onderneming geen invloed op de marktprijs, zodat het aanbod van de individuele onderneming horizontaal verloopt

Welke beschrijving past het best bij de marktvorm oligopolie? A. een groot aantal ondernemingen die kledij leveren tegen vergelijkbare prijzen B. één enkele leverancie van elektriciteit C. enkele grote ondernemingen die samen de hele vraag naar autobanden voldoen D. een groot aantal landbouwers die witlof aanbieden op de veiling Indien de productie van een goed negatieve effecten betreft op het milieu, is het evinwicht dat bij volmaakte mededinging en vrije werking van de markt tot stand komt, uit welvaartsoogpunt gekenmerkt door: A. een te lage kwantiteit en te lage prijs B. een te lage kwantiteit en te hoge prijs C. een te hoge kwantiteit en te lage prijs D. een te hoge kwantiteit en te hoge prijs De Europese Centrale Bank brengt, ceteribus paribus, meer geld in omloop. Dit heeft als gevolg: A. enkel een verhoging van de hoeveelheid basisgeld B. enkel een daling van de intrestvoet C. enkel een toename van de hoeveelheid chartaal bij het publiek D. alle voorgaande gebeurtenissen Zuiver publieke goederen hebben altijd twee kenmerken: A. niet-uitsluitbaarheid en een marginale kost gelijk aan 0 B. uitsluitbaarheid en een marginale kost gelijk aan 0 C. niet-uitsluitbaarheid en een gemiddelde kost gelijk aan 0 D. uitsluitbaarheid en een gemiddelde kost gelijk aan 0 Naar aanleiding van de problemen in de luchtvaartsektor vonden we in oktober 2001 deze twee krantekoppen in het nieuws: Sabena schrapt bestemmingen en Swissair geeft kortingen om vliegtuigen te vullen. Welke uitspraak is juist? A. deze maatregelen van Sabena en Swissair zijn reacties op een negatieve aanbodschok B. deze maatregelen van Sabena en Swissair zijn reacties op een positieve aanbodschok C. deze maatregelen van Sabena en Swissair zijn reacties op een negatieve vraagschok D. deze maatregelen van Sabena en Swissair zijn reacties op een positieve vraagschok De koffieproducerende landen kampen met een alsmaar dalende internationale koffieprijs. Op welke manier zal de dalende trend ZEKER NIET omgekeerd worden? A. als de internationale koffie organisatie er door middel van een kwaliteitscontrole op toeziet dat enkel koffie van een goede kwaliteit wordt verhandeld B. als de internationale koffie organisatie de vraag naar koffie opkrikt door een grote reclame-campagne C. als nationale regeringen subsidies voor de productie van koffie verminderen D. als nationale wetgevingen de boeren verbinden om andere gewassen in de plaats van koffie te verbouwen

Een aantal analysten beweren dat de vrees voor nieuwe aanslagen ten goede zal komen aan de substituten voor het commerciële luchtvaartverkeer. Deze analysten geven een aantal voorbeelden. Eén van deze voorbeelden zou kunnen zijn dat: A. mensen minder de TGV zullen gebruiken B. de toeleveranciers van luchtvaartmaatschappijen, zoals bijvoorbeeld cateringsbedrijven hun inkomsten zullen zien stijgen C. minder bedrijven privé-jets zullen kopen D. bedrijven meer videoconferenties zullen gebruiken Als het inkomen van alle gezinnen met 10 percent toeneemt, dan zal de inkomensverdeling: A. gelijker zijn B. ongelijker zijn C. niet veranderen D. er is geen uitspraak mogelijk Tijdens de spitsuren is het reizigersverkeer per spoor: A. een publiek goed B. een quasi publiek goed C. een privaat goed D. een luxegoed Als de overheid een indirecte belasting heft op het goed x, dan zal: A. het consumentensurplus toenemen, het producentensurplus toenemen en de welvaart toenemen B. het consumentensurplus toenemen, het producentensurplus afnemen en de welvaart toenemen C. het consumentensurplus afnemen, het producentensurplus toenemen en de welvaart afnemen D. het consumentensurplus afnemen, het producentensurplus afnemen en de welvaart afnemen Twee studenten moeten een werkje maken. Beide studenten willen graag goede punten halen, maar zitten liever op café. Dus ze gaan het werk onder elkaar verdelen. Dit is hun pay-off matrix: Student 1 Student 2 werkt werkt niet werkt 5,5 3,5 werkt niet 6,3 4,4 Welke uitspraak is correct? A. werken is een dominante strategie voor beide studenten B. dit spel heeft geen nash-equilibrium C. dit spel heeft slechts 1 nash-equilibrium D. niet te zeggen