Examen januari De productiemogelijkhedencurve in luilekkerland ziet er als volgt uit

Transcriptie

1 Examen januari De productiemogelijkhedencurve in luilekkerland ziet er als volgt uit appelen peren De alternatieve kost van één peer is A. 1,5 appelen B. 1 appel C. 0,666 appelen D. Onmogelijk uit te maken omdat de alternatieve kost varieert 2. Ten gevolge van slecht weer stijgt de prijs van aardbijen van 2 tot 3 per kilo. De vraag daalt van naar kilo s. Welke is de prijselasticiteit van de vraag naar aardbeien?

2 A. 0 B. -1 C. -0,8 D. -0,5 3. De prijselasticiteit van de vraag naar koffie is -0,1. Ten gevolge van goed weer verdubbelt het aanbod van koffiebonen. Wat gebeurt er met de inkomsten van de koffieboeren? A. De inkomsten blijven ongewijzigd B. De inkomsten dalen C. De inkomsten stijgen D. De inkomsten verdubbelen 4. Beschouw het volgende vraag en aanbodschema van arbeid Loon gevraagde hoeveelheid aangeboden hoeveelheid (per uur)

3 De overheid legt een minimumloon op van 7 euro. Hoe hoog is de werkloosheid? A B C D Neem de gegevens van vraag 4, en veronderstel dat de overheid een loonsubsidie van 1 euro geeft aan de bedrijven. Wat zal het effect zijn op de tewerkstelling? A. de tewerkstelling blijft constant B. de tewerkstelling stijgt met 1000 C. de tewerkstelling stijgt met 500 D. de tewerkstelling stijgt met Neem de gegevens van vraag 4. Hoe wordt de subsidie verdeeld? A. De bedrijven profiteren van de subsidie voor 100% B. De arbeiders profiteren van de subsidie voor 100% C. De arbeiders en de bedrijven profiteren elk voor 50% van de subsidie D. Arbeiders noch bedienden profiteren van de subsidie

4 7. Bob maakt pizza s voor levering aan huis. Hij verkoopt in een markt van perfecte mededinging. Zijn kostenschema ziet er als volgt uit Productie (pizza s per uur) (euro per uur) Totale kosten Veronderstel dat de prijs van een pizza 14. Welke is de hoeveelheid pizza s die de winst van Bob maximiseert? A. 2 B. 3 C. 4 D Neem de gegevens van vraag 7. Veronderstel dat de prijs daalt. Vanaf welke prijs zal Bob zijn zaak onmiddellijk te sluiten A. 9 B. 10

5 C. 12 D De prijs die een monopolist aanrekent stijgt A. als de prijselasticiteit van de vraag daalt (in absolute zin) B. als de prijselasticiteit van de vraag stijgt (in absolute zin) C. als de vaste kosten stijgen D. als de marginale kosten dalen 10. Een monopolist zal aan prijsdiscriminatie doen als A. de prijselasticiteiten in verschillende markten dezelfde zijn B. de markten niet gesegmenteerd kunnen worden C. de bereidheid tot betalen van de consumenten verschillend is D. als de markten een verschillende omvang hebben 11. Als de kasreservecoëfficiënt van de banken 0,2 is dan is de geldmultiplicator A. 1 B. 2 C. 4 D. 5

6 12. Als de marginale spaarquote 0,25 (en er zijn geen andere lekken dan de spaarlek) is dan is de macro-economische multiplicator A. 1 B. 2 C. 4 D Als de rentevoet stijgt A. daalt de vraag naar geld B. stijgt de prijs van overheidsobligaties C. stijgt de prijs van de aandelen D. stijgt de vraag naar geld 14. Een collectief goed A. wordt door de overheid geproduceerd B. wordt door alle consumenten in dezelfde mate geapprecieerd C. is een levensnoodzakelijk goed D. wordt door alle consumenten geconsumeerd 15. Als de overheid het begrotingstekort verhoogt

7 A. daalt de rentevoet B. daalt het tekort op de handelsbalans C. daalt het spaaroverschot van de privésector D. stijgt de rentevoet 16. Een product dat negatieve externe effecten genereert moet A. verboden worden B. belast worden C. gesubsidieerd worden D. naar het buitenland uitgevoerd worden 17. Het Europese landbouwbeleid leidt tot A. een tekort aan voedingsmiddelen B. dumping van Europese landbouwproducten in het buitenland C. lage prijzen van landbouwproducten D. tevreden boeren 18. Chartaal geld

8 A. is het geld dat door de nationale bank wordt uitgegeven B. is het geld dat door de banken wordt uitgegeven C. is het geld dat door de nationale bank en door de banken wordt uitgegeven D. is het geld dat vroeger werd gebruikt maar nu niet meer 19. Een inferieur goed is een goed A. waarvan de prijselasticiteit kleiner is dan 1 (in absolute waarde) B. waarvan de inkomenselasticiteit kleiner is dan 1 C. waarvan de inkomenselasticiteit kleiner is dan 0 D. waarvan de prijselasticiteit gelijk is aan De stijging van de olieprijzen wordt bijna volledig afgewenteld op de consumenten A. omdat de prijselasticiteit van het aanbod van olie haast oneindig is B. omdat de prijselasticiteit van het aanbod van olie dicht bij nul is C. omdat de prijselasticiteit van de vraag naar olie dicht bij nul is D. omdat de prijselasticiteit van de vraag naar olie dicht bij 1 is