BEGINNERSCURSUS DAG 4. A. FORCING Tekst: De familie B. GRAMMATICA Het adjectief De bijzin C. CONVERSATIE Familie stamboom



Vergelijkbare documenten
BEGINNERSCURSUS DAG 1

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

BEGINNERSCURSUS DAG 6

Mijn huis, mijn thuis

Als je ergens heel erg bang voor bent, dan heb je angst. Je hebt bijvoorbeeld angst voor de tandarts.

Lesbrief. De familieblues Yvonne Kroonenberg

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Jezus vertelt, dat God onze Vader is

BEGINNERSCURSUS DAG 8

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Het is de familieblues. Je kent dat gevoel vast wel. Je zit aan je familie vast. Voor altijd ben je verbonden met je ouders, je broers, je zussen.

Werkwoordoefeningen bij les 5

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Luisteren: muziek (A2 nr. 7)

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

taal portfolio Taalportfolio 9+

Wijs Worden. werkboek. deel 1 DAMON

Leesboekje familie en vrienden

INFORMATIEBRIEF nr.6 VRIENDJES - KIKKER IS VERLIEFD. Aan de ouders van groep 1 en 2

Dinie Ea van Oort Verhaalland Taalleerlijn

Wat heb je gisteren gedaan?

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Soms is er thuis ruzie Dan is mama boos en roept soms omdat ik mijn speelgoed niet opruim Maar ik heb daar helemaal niet mee gespeeld Dat was Bram,

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

BIJLAGEN LESPAKKET 1.2

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

Thema Op zoek naar werk

Antwoorden Thema 2 Feesten

SOCIALE VAARDIGHEDEN MET AFLATOUN

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.

Alleen is maar alleen

Wat kan ik voor u doen?

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

Vakantietaak Nederlands

Kom in actie! voor kinderen in Albanië

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

Soms ben ik eens boos, en soms wel eens verdrietig, af en toe eens bang, en heel vaak ook wel blij.

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Een Zinnig Woord. L. Beheydt

Mijn Hummelboekje. HOOFDSTUK 1: t Hummelhuis

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Thema In en om het huis.

Luisteren: muziek (B1 nr. 4)

Voorwoord. Daarna ging ik praten met Chitra, een Tamilvrouw uit Sri Lanka. Zij zette zich in voor de Tamilstrijd.

Mijn mond zat vol aarde

HEB JE HUISWERK VANDAAG?

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

WEEK MAANDAG WOENSDAG DINSDAG DONDERDAG VRIJDAG ZONDAG ZATERDAG. Vul het juiste voorzetsel in. Nico fietst elke dag (aan, naar, op) de cursus.

Wat mevrouw verteld zal ik in schuin gedrukte tekst zetten. Ik zal letterlijk weergeven wat mevrouw verteld. Mevrouw is van Turkse afkomst.

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Weekprogramma: Week 1; 0 jaar De meegenomen foto s worden met de baby s bekeken. 1 jaar De kinderen wijzen zichzelf en de familie op foto s aan.

Het Adjectief. Wanneer krijgt het adjectief een [-e]?

De Samenleving: samen of ieder voor zich? Oefening b. Alle mensen zijn anders en dat moeten we respecteren. 2 Han van Eijk - Leef

A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen).

Antwoorden Thema 5 woonomgeving. Oefening mag 2. moest 3. Mag 4. moeten 5. Mag 6. moeten 7. moet 8. mogen 9. mocht 10.

Papa en mama hebben ruzie. Ton en Toya vinden dat niet leuk. Papa wil graag dat Ton en Toya bij hem op bezoek komen, maar van mama mag dat niet.

Juf is Ziek boekje. Groep 8

Adam en Eva eten van de boom

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Ria Massy. De taart van Tamid

Tuin van Heden.nu 1 Mag ik zijn wie ik ben? Van In 5

RIJSCHOOL. Wat moet je doen?

1.1 De vorm van het personaal pronomen: subject, object en na prepositie. 1 ik me mij. 2 je jij je jou. 3 hij hem ( m) hem.

Eerste week vd advent

beekbergen van zalige zondag tot aparte aandacht

biografie en leerplan wie ben ik? wat kan ik? wat wil ik?

Voor jou! Dit boek is voor jou. Het gaat over God. En over God en jou samen. Over Gods liefde voor jou.

Basisexamen inburgering in het buitenland. Auteurs: Karine Bloks-Jekel, Willemijn de Graaf, Marieta Plattèl, Rian Senden, Rosanne Vermaat

Eerste nummer. Op kamers Eerst durfde ik de woonkamer niet naar binnen. Eetfobie. Het was moeilijk om te zien dat mijn nichtje van 5 meer at dan ik.

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)

december 2012 vanaf 4 jaar tekst: Marian van Gog muziek: Paul Natte Kerstkaart

Jezus geeft zijn leven voor de mensen

Vandaag een Bijzondere Dag: Feest van de Vlaamse Gemeenschap

Familiekwesties (respect voor diversiteit en privacy)

Woordsoorten. Nederlands. Aanwijzend voornaamwoord. Onderschikkend voegwoord. Persoonlijk voornaamwoord. Betrekkelijk voornaamwoord

EEN FEESTJE ORGANISEREN

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Dit ben ik Naam: juf Alma van den Bergh School: o.b.s. de Torenuil Groep: 7a Datum: juni 2015

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

Een meneer heeft veel ballonnen. Hij roept: Kinderen, kom erbij! Mijn ballonnen die zijn gratis. Wie wil een ballon van mij?

Transcriptie:

1 BEGINNERSCURSUS DAG 4 A. FORCING Tekst: De familie B. GRAMMATICA Het adjectief De bijzin C. CONVERSATIE Familie stamboom

2 REEKS I: HET DAGELIJKSE LEVEN Tekst De familie Hans en Hilde hebben een grote familie. Hilde komt uit een gezin met vier kinderen. Ze heeft twee zussen en een broer. Haar oudste zus is getrouwd met een Fransman. Hildes zus is dus Franstalig. Hij is afkomstig van de Provence. Hildes zus leerde hem kennen toen ze er met vakantie was. Hans jongste zoon uit een gezin met drie kinderen. Hij heeft twee oudere broers. Jan en Els vinden het fijn als ze bij de ooms en tantes op bezoek gaan. Ze spelen graag met hun neven en nichten. Soms mogen ze er ook blijven slapen. Hun grootouders leven nog allemaal. Oma en opa wonen in een gezellig appartementje. Hun andere grootouders wonen op het platteland. Ze hebben een grote tuin. De kleinkinderen hebben er altijd pret. Ze gaan vaak bij hun grootmoeder en grootvader logeren tijdens de grote vakantie.

3 Woordenschat tekst oud/ ouder/ oudst de Fransman de schoonbroer dus Franstalig afkomstig van Hildes = van Hilde toen er jong/ jonger/ jongst als bij de oom de tante het bezoek de neef de nicht soms ook de grootouder nog allemaal gezellig vieux/ plus vieux/ le plus vieux le Français le beau-frère donc Francophone originaire de de Hilde quand Y jeune/ plus jeune/ le plus jeune quand, lorsque chez l oncle la tante la visite le cousin, le neveu la cousine, la nièce parfois, de temps en temps aussi le grand-parent encore tous agréable, intime, confortable

4 het appartement ander(e) het platteland de tuin het kleinkind de pret altijd vaak de grootmoeder de grootvader tijdens de grote vakantie de bezittelijke voornaamwoorden mijn, jouw/ uw, zijn/ haar ons/ onze, jullie, hun l appartement autre(s) la campagne le jardin le petit-enfant la joie toujours souvent la grand-mère le grand-père pendant les grandes vacances les pronoms possessifs mon/ ma, ton/ ta, son/ sa notre/ nos, votre/ vos, leur(s) de werkwoorden: komen, kwam, gekomen iemand leren kennen vinden, vond, gevonden op bezoek gaan spelen, speelde, gespeeld mogen, mocht, gemogen blijven, bleef, gebleven slapen, sliep, geslapen leven, leefde, geleefd venir faire la connaissance de quelqu un trouver rendre visite jouer pouvoir (pemission) rester dormir vivre

5 HET ADJECTIEF 1. Basisregel ADJECTIEF + E het dit dat de deze die mijn jouw uw zijn haar ons/ onze jullie - hun Voorbeelden: - de kleine jongen - jouw zwarte kat - mijn grote auto - het mooie meisje - ons nieuwe huis - zijn rode trui ADJECTIEF E Als het substantief: neutrum singularis en onbepaald Voorbeelden: een groot bedrijf geen mooi boek elk klein kind welk tof kamertjes ieder interessant verhaal zo n prachtig stadje

6 2. Adjectief + EN a.) voor een adjectief dat een materiaal aanduidt Vb. een houten tafel de ijzeren stoel b.) voor een adjectief dat afgeleid is van een werkwoord Vb. een geboren acteur het gesloten raam c.) voor een adjectief op en Vb. het open raam een tevreden klant 3. Adjectief + S na: iets, wat, niets, veel, heel wat, wat voor, allerlei, weinig Vb. iets interessants niets belangrijks veel moois wat voor lekkers weinig speciaals 4. Uitzonderingen HALFVASTE UITDRUKKINGEN Vb. het openbaar vervoer de algemeen secretaris de waarnemend burgemeester 5. Samengestelde adjectieven Het tweede deel van het adjectief wordt aangepast.

7 OEFENINGEN: het adjectief Zet de adjectieven in de juiste vorm! 1. Ik woon in een (groot) stad. 2. Ik geef je een (mooi) cadeau. 3. Ze is een (mooi) vrouw. 4. Ik hou niet van (koud) soep. 5. In de klas staan (rood) stoelen. 6. We hebben een (klein) huisje. 7. We rijden met een (klein) auto. 8. Mijn ouders hebben een (groot) tuin. 9. Ze is een (lief) meisje. 10. Ik zwem niet in dat (koud) water. 11. Hugo is een (mooi) naam. 12. Vandaag is het een (mooi) dag. 13. Ik heb een (zwart) kat gezien. 14. Ik draag vandaag een (blauw) broek, een (wol) trui en (gemakkelijk) (bruin) schoenen. 15. Robin is een (leuk) kindje.

8 16. Ik heb een (fantastisch) vakantie. 17. (Wit) muren zijn mooi. 18. Hij gebruikt een (plastiek) bord om te eten. 19. Ze heeft een (interessant) job. 20. Mijn vader is geen (oud) man. 21. Ik neem graag een (warm) bad. 22. Het is een (gemakkelijk) oefening. 23. Tot de (volgend) keer! 24. De (groot) fles is vol met (lekker) wijn. 25. Socrates was een (groot) filosoof. 26. Nederlands is een (mooi) taal. 27. De (groen) pen ligt naast het (rood) boek. 28. Dat is een (oud) verhaal. 29. Het is een (oud) legende. 30. Zij is een (eenvoudig) meisje.

9 OEFENINGEN: de bijzin Maak zinnen! 1. Ik denk! Hij komt niet. (dat) 2. Ik kom. Mijn vriend kan niet komen. (maar) 3. Ze komen morgen. Ik ben jarig. (want) 4. Ze komt niet. Ze is ziek. (omdat) 5. Ik weet. Hij houdt van mij. (dat) 6. Tijdens de week werken we. Op zondag zijn we thuis. (en) 7. Ik weet. Je zal veel moeten studeren. Je wil je diploma halen. (dat) (als)

10 8. We gaan niet naar buiten. Het regent. (als) 9. Ze vraagt hem. Hij kan naar het feest komen. (of) 10. Ik strijk. Ik kijk naar de televisie. (terwijl) 11. Ik had lange blonde haren. Ik was klein. (toen) 12. Ze rijdt niet met de auto. Ze is bang. (omdat) 13. Hij is ziek. Hij zal genezen. (maar) 14. Ik hoop. Morgen regent het niet meer. We gaan met de fiets naar het park. De kinderen kunnen wat spelen. (dat) (want) (zodat) 15. Ze hebben een feestje georganiseerd. Ze zijn 25 jaar getrouwd. Luc kan niet buitenland. (omdat) (maar) (omdat)

11 Oefeningen: De relatieve bijzin Verbind de zinnen en maak gebruik van een betrekkelijk voornaamwoord 1. Dat auto. Mijn moeder rijdt met de auto. 2. Dit stad. Sofie woont in de stad. 3. Dat is het programma. We kijken elke dag naar het programma. 4. Dit kamer. We moeten de kamer opruimen. 5. Dit film. Ik hou van de film. 6. Hij collega. Ik heb graag met hem gewerkt. 7. Zij studente. Deze boeken zijn voor haar. 8. Bob jongen. Hij drinkt nooit als hij moet rijden. 9. Dit is het vliegtuig. We zullen met het vliegtuig naar Rome vliegen. 10. Dirk dirigent. De muzikanten hebben veel respect voor hem.

12 11. Dit is het bed. Robin slaapt in het bed. 12. Paul is een vriend. Ik denk veel aan hem. 13. Olivia is het meisje. Ik werk samen met Olivia. 14. Dit school. De mensen leren Nederlands op deze school. 15. Dat stoel. Ik heb op de stoel gezeten. 16. Dat man. Ik vroeg de weg aan hem. 17. Dat muziek. Ik luister graag naar deze muziek. 18. Dat tafel We ontbijten altijd aan deze tafel. 19. Dit trein. We rijden met deze trein naar Parijs. 20. Dit is het doosje. Ik bewaar mijn juwelen in het doosje.

13 De relatieve pronomina HET RELATIEF PRONOMEN 1. de film, DIE => DE WOORDEN met antecedent Dit film, die ik tijdens het weekend wil zien. 2. het huis, DAT => HET WOORDEN met antecedent Dit is het huis, dat ik volgende week zal kopen. 3. WAAR + PREPOSITIE => ZAKEN bij verba met een vaste prepositie Dit bal, waarmee het kind graag speelt. 4. PREPOSITIE + WIE => PERSONEN bij verba met een vaste prepositie Dit vrouw, met wie Luc op café praat. 5. WIE => alle PERSONEN die (zonder antecedent) = celui/ ceux qui Wie graag op reis gaat kan een ticket kopen. 6. WAT => alle ZAKEN die (zonder antecedent) = ce que Ik geloof niet wat Marc gisteren heeft gezegd

14 OEFENINGEN: de relatieve pronomina Vul in: die/ wie 1. Ik weet dat gezegd heeft. 2. Ik heb met de man gepraat je getelefoneerd heeft. 3. dat gezegd heeft, was niet heel intelligent. 4. Ik weet ons kan helpen. 5. Ken jij iemand me het wil leren? 6. hier komt studeren, moet hard werken. 7. Vraag dat aan Paul met ons meegaat. 8. Vraag het aan de politieman daar staat. Vul in: wie/ wat 1. ik weet, is dat je lief bent. 2. dat gezien heeft, moet het zeggen. 3. je doet is niet goed. 4. nu werk moet vinden, heeft het moeilijk. 5. nu met vakantie gaat, zal mooi weer hebben. 6. dat is, weet ik niet. Een vrucht? Een groente?

15 Vul in: dat / wat 1. Ik weet hij wil kopen. 2. Heb je dat kind gezien op straat stond te huilen? 3. Het is niet juist je zegt. 4. Niemand wil zeggen hij zal doen. 5. Dat is het boek ik niet meer vond. 6. Ik weet ze zal doen.

16 Conversatie Familie stamboom

17 WOORDENSCHAT: Mijn familie de man de vrouw de ouders: de vader de moeder de grootouders: de grootvader de grootmoeder de overgrootouders de kinderen: de zoon de dochter de kleinkinderen: de kleinzoon de kleindochter de achterkleinkinderen de broer de zus de oom de tante de neef de nicht de schoonouders: de schoonvader de schoonmoeder de schoonbroer de schoonzus

18 OEFENING: mijn familie Elsa van Frans. van Filip. van Gerda. van Patrick Jos van Lies. van Anita. van Carolien en Filip. van Peter. Carolien van Filip. van Peter. van Lies. Peter van Frans en Elsa. van Carolien en Filip. van Patrick en Lies. Patrick van Lies. van Gerda. van Frans. van Peter. van Filip.