1 BEGINNERSCURSUS DAG 4 A. FORCING Tekst: De familie B. GRAMMATICA Het adjectief De bijzin C. CONVERSATIE Familie stamboom
2 REEKS I: HET DAGELIJKSE LEVEN Tekst De familie Hans en Hilde hebben een grote familie. Hilde komt uit een gezin met vier kinderen. Ze heeft twee zussen en een broer. Haar oudste zus is getrouwd met een Fransman. Hildes zus is dus Franstalig. Hij is afkomstig van de Provence. Hildes zus leerde hem kennen toen ze er met vakantie was. Hans jongste zoon uit een gezin met drie kinderen. Hij heeft twee oudere broers. Jan en Els vinden het fijn als ze bij de ooms en tantes op bezoek gaan. Ze spelen graag met hun neven en nichten. Soms mogen ze er ook blijven slapen. Hun grootouders leven nog allemaal. Oma en opa wonen in een gezellig appartementje. Hun andere grootouders wonen op het platteland. Ze hebben een grote tuin. De kleinkinderen hebben er altijd pret. Ze gaan vaak bij hun grootmoeder en grootvader logeren tijdens de grote vakantie.
3 Woordenschat tekst oud/ ouder/ oudst de Fransman de schoonbroer dus Franstalig afkomstig van Hildes = van Hilde toen er jong/ jonger/ jongst als bij de oom de tante het bezoek de neef de nicht soms ook de grootouder nog allemaal gezellig vieux/ plus vieux/ le plus vieux le Français le beau-frère donc Francophone originaire de de Hilde quand Y jeune/ plus jeune/ le plus jeune quand, lorsque chez l oncle la tante la visite le cousin, le neveu la cousine, la nièce parfois, de temps en temps aussi le grand-parent encore tous agréable, intime, confortable
4 het appartement ander(e) het platteland de tuin het kleinkind de pret altijd vaak de grootmoeder de grootvader tijdens de grote vakantie de bezittelijke voornaamwoorden mijn, jouw/ uw, zijn/ haar ons/ onze, jullie, hun l appartement autre(s) la campagne le jardin le petit-enfant la joie toujours souvent la grand-mère le grand-père pendant les grandes vacances les pronoms possessifs mon/ ma, ton/ ta, son/ sa notre/ nos, votre/ vos, leur(s) de werkwoorden: komen, kwam, gekomen iemand leren kennen vinden, vond, gevonden op bezoek gaan spelen, speelde, gespeeld mogen, mocht, gemogen blijven, bleef, gebleven slapen, sliep, geslapen leven, leefde, geleefd venir faire la connaissance de quelqu un trouver rendre visite jouer pouvoir (pemission) rester dormir vivre
5 HET ADJECTIEF 1. Basisregel ADJECTIEF + E het dit dat de deze die mijn jouw uw zijn haar ons/ onze jullie - hun Voorbeelden: - de kleine jongen - jouw zwarte kat - mijn grote auto - het mooie meisje - ons nieuwe huis - zijn rode trui ADJECTIEF E Als het substantief: neutrum singularis en onbepaald Voorbeelden: een groot bedrijf geen mooi boek elk klein kind welk tof kamertjes ieder interessant verhaal zo n prachtig stadje
6 2. Adjectief + EN a.) voor een adjectief dat een materiaal aanduidt Vb. een houten tafel de ijzeren stoel b.) voor een adjectief dat afgeleid is van een werkwoord Vb. een geboren acteur het gesloten raam c.) voor een adjectief op en Vb. het open raam een tevreden klant 3. Adjectief + S na: iets, wat, niets, veel, heel wat, wat voor, allerlei, weinig Vb. iets interessants niets belangrijks veel moois wat voor lekkers weinig speciaals 4. Uitzonderingen HALFVASTE UITDRUKKINGEN Vb. het openbaar vervoer de algemeen secretaris de waarnemend burgemeester 5. Samengestelde adjectieven Het tweede deel van het adjectief wordt aangepast.
7 OEFENINGEN: het adjectief Zet de adjectieven in de juiste vorm! 1. Ik woon in een (groot) stad. 2. Ik geef je een (mooi) cadeau. 3. Ze is een (mooi) vrouw. 4. Ik hou niet van (koud) soep. 5. In de klas staan (rood) stoelen. 6. We hebben een (klein) huisje. 7. We rijden met een (klein) auto. 8. Mijn ouders hebben een (groot) tuin. 9. Ze is een (lief) meisje. 10. Ik zwem niet in dat (koud) water. 11. Hugo is een (mooi) naam. 12. Vandaag is het een (mooi) dag. 13. Ik heb een (zwart) kat gezien. 14. Ik draag vandaag een (blauw) broek, een (wol) trui en (gemakkelijk) (bruin) schoenen. 15. Robin is een (leuk) kindje.
8 16. Ik heb een (fantastisch) vakantie. 17. (Wit) muren zijn mooi. 18. Hij gebruikt een (plastiek) bord om te eten. 19. Ze heeft een (interessant) job. 20. Mijn vader is geen (oud) man. 21. Ik neem graag een (warm) bad. 22. Het is een (gemakkelijk) oefening. 23. Tot de (volgend) keer! 24. De (groot) fles is vol met (lekker) wijn. 25. Socrates was een (groot) filosoof. 26. Nederlands is een (mooi) taal. 27. De (groen) pen ligt naast het (rood) boek. 28. Dat is een (oud) verhaal. 29. Het is een (oud) legende. 30. Zij is een (eenvoudig) meisje.
9 OEFENINGEN: de bijzin Maak zinnen! 1. Ik denk! Hij komt niet. (dat) 2. Ik kom. Mijn vriend kan niet komen. (maar) 3. Ze komen morgen. Ik ben jarig. (want) 4. Ze komt niet. Ze is ziek. (omdat) 5. Ik weet. Hij houdt van mij. (dat) 6. Tijdens de week werken we. Op zondag zijn we thuis. (en) 7. Ik weet. Je zal veel moeten studeren. Je wil je diploma halen. (dat) (als)
10 8. We gaan niet naar buiten. Het regent. (als) 9. Ze vraagt hem. Hij kan naar het feest komen. (of) 10. Ik strijk. Ik kijk naar de televisie. (terwijl) 11. Ik had lange blonde haren. Ik was klein. (toen) 12. Ze rijdt niet met de auto. Ze is bang. (omdat) 13. Hij is ziek. Hij zal genezen. (maar) 14. Ik hoop. Morgen regent het niet meer. We gaan met de fiets naar het park. De kinderen kunnen wat spelen. (dat) (want) (zodat) 15. Ze hebben een feestje georganiseerd. Ze zijn 25 jaar getrouwd. Luc kan niet buitenland. (omdat) (maar) (omdat)
11 Oefeningen: De relatieve bijzin Verbind de zinnen en maak gebruik van een betrekkelijk voornaamwoord 1. Dat auto. Mijn moeder rijdt met de auto. 2. Dit stad. Sofie woont in de stad. 3. Dat is het programma. We kijken elke dag naar het programma. 4. Dit kamer. We moeten de kamer opruimen. 5. Dit film. Ik hou van de film. 6. Hij collega. Ik heb graag met hem gewerkt. 7. Zij studente. Deze boeken zijn voor haar. 8. Bob jongen. Hij drinkt nooit als hij moet rijden. 9. Dit is het vliegtuig. We zullen met het vliegtuig naar Rome vliegen. 10. Dirk dirigent. De muzikanten hebben veel respect voor hem.
12 11. Dit is het bed. Robin slaapt in het bed. 12. Paul is een vriend. Ik denk veel aan hem. 13. Olivia is het meisje. Ik werk samen met Olivia. 14. Dit school. De mensen leren Nederlands op deze school. 15. Dat stoel. Ik heb op de stoel gezeten. 16. Dat man. Ik vroeg de weg aan hem. 17. Dat muziek. Ik luister graag naar deze muziek. 18. Dat tafel We ontbijten altijd aan deze tafel. 19. Dit trein. We rijden met deze trein naar Parijs. 20. Dit is het doosje. Ik bewaar mijn juwelen in het doosje.
13 De relatieve pronomina HET RELATIEF PRONOMEN 1. de film, DIE => DE WOORDEN met antecedent Dit film, die ik tijdens het weekend wil zien. 2. het huis, DAT => HET WOORDEN met antecedent Dit is het huis, dat ik volgende week zal kopen. 3. WAAR + PREPOSITIE => ZAKEN bij verba met een vaste prepositie Dit bal, waarmee het kind graag speelt. 4. PREPOSITIE + WIE => PERSONEN bij verba met een vaste prepositie Dit vrouw, met wie Luc op café praat. 5. WIE => alle PERSONEN die (zonder antecedent) = celui/ ceux qui Wie graag op reis gaat kan een ticket kopen. 6. WAT => alle ZAKEN die (zonder antecedent) = ce que Ik geloof niet wat Marc gisteren heeft gezegd
14 OEFENINGEN: de relatieve pronomina Vul in: die/ wie 1. Ik weet dat gezegd heeft. 2. Ik heb met de man gepraat je getelefoneerd heeft. 3. dat gezegd heeft, was niet heel intelligent. 4. Ik weet ons kan helpen. 5. Ken jij iemand me het wil leren? 6. hier komt studeren, moet hard werken. 7. Vraag dat aan Paul met ons meegaat. 8. Vraag het aan de politieman daar staat. Vul in: wie/ wat 1. ik weet, is dat je lief bent. 2. dat gezien heeft, moet het zeggen. 3. je doet is niet goed. 4. nu werk moet vinden, heeft het moeilijk. 5. nu met vakantie gaat, zal mooi weer hebben. 6. dat is, weet ik niet. Een vrucht? Een groente?
15 Vul in: dat / wat 1. Ik weet hij wil kopen. 2. Heb je dat kind gezien op straat stond te huilen? 3. Het is niet juist je zegt. 4. Niemand wil zeggen hij zal doen. 5. Dat is het boek ik niet meer vond. 6. Ik weet ze zal doen.
16 Conversatie Familie stamboom
17 WOORDENSCHAT: Mijn familie de man de vrouw de ouders: de vader de moeder de grootouders: de grootvader de grootmoeder de overgrootouders de kinderen: de zoon de dochter de kleinkinderen: de kleinzoon de kleindochter de achterkleinkinderen de broer de zus de oom de tante de neef de nicht de schoonouders: de schoonvader de schoonmoeder de schoonbroer de schoonzus
18 OEFENING: mijn familie Elsa van Frans. van Filip. van Gerda. van Patrick Jos van Lies. van Anita. van Carolien en Filip. van Peter. Carolien van Filip. van Peter. van Lies. Peter van Frans en Elsa. van Carolien en Filip. van Patrick en Lies. Patrick van Lies. van Gerda. van Frans. van Peter. van Filip.