Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Opdracht 2 bij 1.2 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Cursist A Cursist B 1. Hallo! 1. Hoi! 2. Hoe gaat het? 2. Het gaat goed, dankjewel. 3. Dit is Fatma. 3. Hallo, ik ben Eric. 4. Goedemorgen! 4. Goedemorgen! 5. Ik zal me even voorstellen. Ik ben Pim. 5. Ik heet Elena. 6. Dag! 6. Tot ziens! 7. Dit is Petrov. 7. Hoi Petrov. Mijn naam is Sam. 8. Ik ga nu naar huis. 8. Tot ziens! 9. Hoe gaat het? 9. Goed, en met jou? 10. Hoi, Mirko! 10. Hallo, Yuksel! Opdracht 3 bij 1.2 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 4 bij 1.2 Jullie lopen op straat. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-1
Cursist A 1. Hallo (zeg de naam van cursist B)! 2. Hoe gaat het? Cursist B 1. Hoi (zeg de naam van cursist A)! 2. Goed, en met jou? 3. Ook goed, dankjewel. 4. Hoi, ik zal me even voorstellen. Ik ben (noem je naam). 3. Dit is Amin. 4. Amin is mijn vriend. 5. Ik moet nu naar huis. 5. Oké, tot ziens! 6. Dag! Opdracht 5 bij 1.2 * Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je loopt met een vriend op straat. Je ziet cursist B op straat. Vraag aan cursist B hoe het gaat en stel je vriend voor. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Opdracht 2 bij 1.3 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. 1. Wie ben jij? 1. Ik ben Helmut. 2. En wie zijn zij? 2. Zij zijn mijn twee dochters. 3. Heb je nog andere kinderen? 3. Ja, ik heb nog een zoon. 4. Ben je moe? 4. Ja, ik ben een beetje moe. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-2
5. Hebben jullie een groot huis? 5. Nee, wij hebben een klein huis. 6. Heeft u internet? 6. Ja, ik heb internet. 7. Zijn jullie vanavond thuis? 7. Ja, wij zijn vanavond thuis. 8. Is de toets moeilijk? 8. Nee, de toets is makkelijk. 9. Hebben zij een auto? 9. Ja, zij hebben een auto. 10. Heeft u contact met de juf? 10. Ja, ik heb contact met de juf. 11. Is Kim een meisje? 11. Nee, Kim is een jongen. 12. Hebben jullie een potlood? 12. Nee, wij hebben een pen. 13. Bent u in de klas? 13. Ja, ik ben in de klas. 14. Heb je veel speelgoed? 14. Nee, ik heb weinig speelgoed. 15. Is de man stil? 15. Nee, hij is druk. Opdracht 3 bij 1.3 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Lees ook het eerste woord van het antwoord: ja of nee. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Gebruik het woord dat cursist A heeft gezegd. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 4 bij 1.3 ** Vertel. Cursist A: vertel bij de eerste zes plaatjes iets over Samira. Gebruik hebben of zijn. Klaar? Dan vertelt cursist B bij de andere plaatjes over Marco. Gebruik hebben of zijn. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-3
Cursist A 1. 2. 3. 4. 5. 6. Vertel. Cursist A: vertel bij de eerste zes plaatjes iets over Samira. Gebruik hebben of zijn. Klaar? Dan vertelt cursist B bij de andere plaatjes over Marco. Gebruik hebben of zijn. Cursist B 1. 2. 3. 4. 5. 6. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-4
Opdracht 2 bij 1.4 * Cursist A: kies een woord en lees het woord met één van deze zinnen: Kruis aan. Zet een rondje om. Onderstreep. Streep door. Cursist B: doe wat cursist A zegt. Cursist A: kijk of cursist B het goed heeft gedaan. Heb je vijftien woorden gelezen? Dan leest cursist B vijftien woorden en kiest ook bij elk woord één van de zinnen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-5
is bus juist thuis plan tekst foto tafel eten zien koken mes boven vol goud trui sterk kamer dier jammer lachen zeggen zand daar trap stuk bang beetje ijs hoofd TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-6
TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-7
Opdracht 2 bij 1.6 * Cursist A: lees de twee woorden hardop. Cursist B: luister naar de twee woorden. Wat hoor je? Zeg je antwoord zo: kort kort lang lang kort lang lang kort Klaar? Doe daarna de opdracht met de plaatjes op dezelfde manier. Cursist A: antwoord 1. ziek schoon lang lang 2. nat naast kort lang 3. lees les lang kort 4. duur zus lang kort 5. hoi loopt kort lang 6. ver veel kort lang Cursist B: lees de twee woorden hardop. Cursist A: luister naar de twee woorden. Wat hoor je? Zeg je antwoord zo: kort kort lang lang kort lang lang kort Klaar? Doe daarna de opdracht met de plaatjes op dezelfde manier. Cursist B: antwoord 1. één en lang kort 2. baas baan lang lang 3. film diep kort lang 4. zien zin lang kort 5. bus buurt kort lang 6. taal tekst lang kort TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-8
Cursist A: antwoord 1. kort lang 2. kort kort 3. lang kort 4. kort lang 5. kort kort 6. kort lang TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-9
Cursist B: antwoord 7. lang kort 8. kort kort 9. lang kort 10. kort lang 11. lang lang 12. kort kort TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-10
Opdracht 1 bij 1.7 * Dit is je agenda. Cursist A: lees de vragen hardop. Cursist B: kijk in je agenda en geef antwoord. 1. Op welke dagen heb je Nederlandse les? 2. Hoe laat ga je bij Yasmina eten? 3. Op welke dag moet je naar de tandarts? Hoe laat moet je daar zijn? 4. Op welke dag ga je naar de film? Met wie ga je naar de film? juni week 23 week 23 juni 3 maandag donderdag 6 tandarts om 14:20 Nederlandse les van 9:00 tot 11:30 4 dinsdag vrijdag 7 Nederlandse les film met Ivan om 19:45 van 13:30 tot 16:00 5 woensdag zaterdag 8 zondag 9 eten bij Yasmina om 18:30 Dit is je agenda. Cursist B: lees de vragen hardop. Cursist A: kijk in je agenda en geef antwoord. 1. Op welke dagen heb je Nederlandse les? 2. Hoe laat ga je bij Yasmina eten? 3. Op welke dag moet je naar de tandarts? Hoe laat moet je daar zijn? 4. Op welke dag ga je naar de film? Met wie ga je naar de film? TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-11
oktober week 43 week 43 oktober 21 maandag donderdag 24 Nederlandse les tandarts om 8:35 van 10:00 tot 12:00 22 dinsdag vrijdag 25 eten bij Yasmina Nederlandse les om 19:00 van 10:00 tot 12:00 23 woensdag zaterdag 26 Nederlandse les van 13:30 tot 15:30 zondag 27 film met Sanne om 13:30 Opdracht 2 bij 1.7 ** Welke afspraken heb jij deze week? Schrijf drie afspraken in de agenda. Schrijf ook de tijd op. Cursist A: Vertel welke afspraken je deze week hebt. Klaar? Dan vertelt cursist B over zijn/haar afspraken. december week 51 week 51 december 16 maandag donderdag 19 17 dinsdag vrijdag 20 TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-12
18 woensdag zaterdag 21 zondag 22 Welke afspraken heb jij deze week? Schrijf drie afspraken in de agenda. Schrijf ook de tijd op. Cursist A: Vertel welke afspraken je deze week hebt. Klaar? Dan vertelt cursist B over zijn/haar afspraken. maart week 11 week 11 maart 11 maandag donderdag 14 12 dinsdag vrijdag 15 13 woensdag zaterdag 16 zondag 17 Opdracht 1 bij 1.8 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag. Cursist B: lees het antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-13
1. Hoe heet jij? 1. Ik heet Jacob. 2. Hoe heten je ouders? 2. Mijn moeder heet Marga en mijn vader heet Frans. 3. Wie ben jij? 3. Ik ben Halima. 4. En wie is dat? 4. Dat is Hans. 5. Ben je getrouwd? 5. Ja, ik ben getrouwd. 6. Is je neef getrouwd? 6. Nee, hij is niet getrouwd. 7. Heeft Nadia kinderen? 7. Ja, ze heeft drie kinderen. 8. Heeft u kinderen? 8. Nee, ik heb geen kinderen. 9. Heb jij kinderen? 9. Ja, ik heb een dochter. 10. Heb je broers en zussen? 10. Ja, ik heb twee zussen. 11. Heeft Yunus broers en zussen? 11. Ja, hij heeft één broer. 12. Is dat je tante? 12. Nee, dat is mijn moeder. 13. Zijn dat je ouders? 13. Nee, dat zijn mijn oom en tante. 14. Heb je opa s en oma s? 14. Ja, drie. De vader van mijn vader is dood. 15. Hebben je opa en oma veel kleinkinderen? 15. Ja, ze hebben tien kleinkinderen. Opdracht 2 bij 1.8 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Bedenk zelf een antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 3 bij 1.8 ** Kijk naar de foto s. Vertel over de families op de foto s. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-14
Cursist A: Cursist B: TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-15
Opdracht 1 bij 1.9 ** Kijk naar de plaatjes. Wat zie je op het plaatje? Gebruik een en de of het. Voorbeeld: Dit is een oma. De oma is oud. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-16
Opdracht 2 bij 1.10 Speel het spel met de groep. Speel het spel Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Neem een bekend voorwerp in gedachten dat zichtbaar is voor de cursisten. Ze moeten raden welk voorwerp het is. Voorbeeld: Ik zie, ik zie wat jij niet ziet en de kleur is rood. Is het de deur? De appel? Nee, het is de trui van Souad. Je kunt dit spel ook in kleine groepjes laten spelen. Opdracht 3 bij 1.10 ** Kijk naar de plaatjes. Wat zie je? Gebruik de kleuren. Voorbeeld: Ik zie een appel. De appel is rood. 1. 2. 3. 4. 5. 6. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-17
7. 8. 9. Opdracht 4 bij 1.10 ** Wat zie je? Kijk om je heen. Vertel wat je ziet. Vertel ook welke kleur het heeft. Voorbeeld: Ik zie een tafel. De tafel is donkerbruin. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-18