Masterthesis Sociologie Faculteit Sociale Wetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam



Vergelijkbare documenten
- Geplaatst in VISUS EBM IN DE OPTOMETRIE: HOE PAS JE HET TOE?

Thuiswerktoets Filosofie, Wetenschap en Ethiek Opdracht 1: DenkTank De betekenis van Evidence Based Practice voor de verpleegkunde

Eerste effectmeting van de training ouderverstoting voor professionals in opdracht van De FamilieAcademie

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Faculteit Educatie Instituut voor Leraar en School

Kennisdeling in lerende netwerken

Operationaliseren van variabelen (abstracte begrippen)

Invloed van IT uitbesteding op bedrijfsvoering & IT aansluiting

Inleiding 15 Waarom deze methode? 15 Voor de student 16 Legenda gebruikte icoontjes 18 Personages: wie is wie? 18. In de startblokken 19

Introductie. De onderzoekscyclus; een gestructureerde aanpak die helpt bij het doen van onderzoek.

INHOUDS- OPGAVE. Voorwoord 19. Voorwoord bij de nieuwe druk 20. Inleiding 23

Evaluatie SamenOud training Anders denken, anders doen Casemanagement

Didactische cursus POP

Project Kwantitatief onderzoek Module 12 HDT H830-11

Bowling alone without public trust

De invloed van Vertrouwen, Relatietevredenheid en Commitment op Customer retention

Minor Licht Verstandelijk Beperkt

FACULTEIT DER GEESTESWETENSCHAPPEN

Methodologie voor onderzoek in zorg, welzijn en hulpverlening. Foeke van der Zee

Culture, Organization and Management Vrije Universiteit Amsterdam - Faculteit der Sociale Wetenschappen - P Culture Organization and Management -

Docentonderzoek binnen de AOS Bijeenkomst 8 Feedbackformulier bij het onderzoeksinstrument

Hoorcollege 1: Onderzoeksmethoden !!

Overzicht van tabellen 13. Overzicht van figuren 15. Voorwoord 17. Inleiding 19

Arnoud van de Ven Hogeschool Arnhem Nijmegen 7 april 2016

ONDERZOEK IN DE LERARENOPLEIDING! Wat vinden lerarenopleiders en hun managers daar eigenlijk van?

S a m e n v a t t i n g 149. Samenvatting

Beeldvorming als Leidraad voor Leiderschap

Doelen Praktijkonderzoek Hogeschool de Kempel

TRIPLE-LOOP LEARNING: HBO, OPLEIDER EN STUDENT IN ONTWIKKELING INNOVATIE VAN HET ONDERZOEKSCURRICULUM IN DE LERARENOPLEIDINGEN

Thematische behoeftepeiling. Uitkomsten en conclusies van een brede enquête onder patiëntenorganisaties

Evidence based nursing: wat is dat?

Non satis scire WP 4 Pilot opzet peer feedback. Aanleiding

Bureau de Roos. Studiegids Specialisatiejaar kindertherapie

Culture, Organization and Management Vrije Universiteit Amsterdam - Faculteit der Sociale Wetenschappen - P Culture Organization and Management -

Jaarlijkse Studenten Enquete (JSE) Behaalde resultaten en samenvatting. Studiejaar

De kaderstellende rol van de raad bij complexe projecten

Onderzoeksopzet. Marktonderzoek Klantbeleving

Enquête over beleid en praktijk van instructies in Informatievaardigheden in Nederlandse universiteiten

Een exploratieve studie naar de relatie tussen geïntegreerd STEM-onderwijs en STEM-vaardigheden op secundair niveau

Bijlagen ( ) Eisen aan het onderzoeksvoorstel

Docent Kunsteducatie in de schijnwerpers

PWS - Fase 1 - Plan van aanpak Behaald 0 van de 25 punten

Chapter 9 Samenvatting CHAPTER 9. Samenvatting

Methodisch werken met vragenlijsten

Deelopdracht 1: Onderzoek naar het onderwijsconcept van jouw leerwerkplek

Werkinstructie voor de CQI Naasten op de IC

6 7 NORM= het niveau waarop het vak volgens de doelstelling van het onderwijsprogramma wordt afgesloten 8 9 Excellent

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief

Samenvatting. Interactie Informatiewaarde Werkrelevantie Totale waardering 8,5 8,4 8,9 8,6

Hoofdstuk 2: Kritisch reflecteren 2.1. Kritisch reflecteren: definitie Definitie: Kritisch reflecteren verwijst naar een geheel van activiteiten die

Handleiding bij het maken van een profielwerkstuk. april 2012

Tijdschrift voor Didactiek der B-wetenschappen 7 (1989) nr.1 79

ANALYSE PATIËNTERVARINGEN ELZ HAAKSBERGEN

Samenvatting (Summary in Dutch)

Onderzoek naar de informatiehuishouding. Twee vragenlijsten vergeleken

Curriculumevaluatie BA Wijsbegeerte

Cultuursurvey. Betrouwbaarheidsonderzoek voor Stichting LeerKRACHT. Maaike Ketelaars Ton Klein

Vraagje. Een honkbalknuppel met bal kost 1,10 De knuppel kost één euro meer dan de bal Hoe duur is de bal? Wat komt er als eerste op in je hoofd?

Bijlage 1: Methode. Respondenten en instrumenten

Nederlandse samenvatting

Opleiden in het zorgonderwijs? Modules leergangen master

Onderzoeksmethodologie van praktijkgericht en toegepast onderzoek. Jac Christis, 29 januari 2014

Auteurs: Baarda e.a. isbn:

Verpleegkundig specialist (MANP)

Studiewijzer sectorwerkstuk 10 Havo/Mavo Docenten: Arnoud Boerma Laatste inhoudelijke aanpassingen: 9 november 2012

gegevens analyseren Welk onderzoekmodel gebruik je? Quasiexperiment ( 5.5) zonder controle achtergronden

Informatie over de deelnemers

Bachelorscriptiebrochure BA Taalwetenschap

Landelijk cliëntervaringsonderzoek

Opdrachten speciaal herontworpen voor eerstejaars studenten

BOL OPLEIDINGEN MAATSCHAPPELIJKE ZORG AVENTUS APELDOORN / DEVENTER STUDIEWIJZER

AOS docentonderzoek. Rapporteren en presenteren

Helpt het hulpmiddel?

Formulier Aanvraag start Afstudeeronderzoek

Overzicht. Onderzoekstaal. TOHBO Inholland. Taalbeleid Inholland

Onderzoek tevredenheid medewerkers FICTIEF Rapportage. Walvis ConsultingGroep Amersfoort, maart 2012 Onderzoeker: drs.

Een academische omgeving voor het basisonderwijs NRO-Congres 4 november 2015

13.6. Onderzoeksresultaten: Betekenis voor verander- en

Hoofdstuk 1 Het soort onderzoek waar dit boek op gericht is 15

Utrecht Business School

Voorwoord... iii Verantwoording... v

Stappen deelcijfer weging 10,0 10,0 10,0 10,0 10,0 10,0 10,0 10,0 totaalcijfer 10,0 Spelregels:

Studiehadleiding. Opleiding: hbo-masteropleiding Islamitische Geestelijke Verzorging

Voorwoord van Hester van Herk... iii Voorwoord van Foeke van der Zee... iv Verantwoording... vi

Draagt lesmateriaal bij aan het vergroten van financiële vaardigheden van basisschoolleerlingen?

Uitwisseling tussen teamleden in sociale teams cruciaal voor prestatie

Ontwerpgericht onderzoek in het HBO: onderzoeken door te adviseren

Minor Toegepaste Psychologie

Kwantitatief en kwalitatief onderzoek voor toegepaste psychologie

Plan van aanpak Coaching 1

Kenniskring leiderschap in onderwijs. Voorbeeld onderzoek in eigen organisatie

Onderzoek klanttevredenheid Proces klachtbehandeling Antidiscriminatievoorziening Limburg

1. De Vereniging - in - Context- Scan Wijk-enquête De Issue-scan en Stakeholder-Krachtenanalyse Talentontwikkeling...

Onderzoeksrapport Onderzoek in de opleiding

De nazorg van pleegzorg voor pleegouders

Introductie stage-scriptie combi. Orthopedagogiek G&G, 25 augustus 2011

Wat beweegt ambtenaren?

Kindermishandeling, hoe gaan pedagogisch medewerkers het tegen? Onderzoek in opdracht van e-academy The Next Page, onderdeel van de Augeo-Foundation

Evidence Based Practice

Samenvatting afstudeeronderzoek

Een brede kijk op onderwijskwaliteit Samenvatting

Transcriptie:

Vrije Universiteit Amsterdam De houding van masterstudenten Social Work ten aanzien van Evidence Based Practice Masterthesis Sociologie Faculteit Sociale Wetenschappen Vrije Universiteit Amsterdam Begeleider: Boris Slijper Tweede lezer: Geert de Vries Auteur: Joost Weling Studentnummer: 1805231 29-07-2013 0 INLEIDING Vrije Universiteit Amsterdam

Samenvatting Deze masterthesis beschrijft een studie ten aanzien van de houding van masterstudenten Social Work ten aanzien van Evidence Based Practice (EBP). Daarnaast worden verklaringen voor deze houding onderzocht. In het literatuuronderzoek staan visies en houdingen ten aanzien van EBP. Ook wordt helder wat de vaardigheden zijn van een Master Social Work. Vervolgens wordt beschreven waar houding uit bestaat. Afgesloten wordt er met de hypotheses. Uit de kwantitatieve studie (N=68) blijkt dat de gemiddelde houding van de masterstudenten ten aanzien van Evidence Based Practice enigszins positief is. Masterstudenten zijn positiever als ze de docent positiever ervaren, als ze werken in het jeugd- of jongeren. werk en als ze in de bachelor probleemgestuurd onderwijs krijgen. Uit de kwalitatieve studie (7 docenten, 3 studenten) blijkt dat masterstudenten zich kritisch verhouden ten aanzien van EBP. Echter, de vaardigheden die studenten leren in de opleiding komen overeen met de verschillende stappen in het EBP proces. Het EBP proces behoort impliciet tot de vaardigheden van de master Social Work. 1 INLEIDING Vrije Universiteit Amsterdam

INHOUDSOPGAVE INLEIDING... 4 1.1 Introductie... 4 1.2 Vraagstelling en doelstelling... 5 1.3 Relevantie... 5 1.4 Leeswijzer... 7 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER... 8 2.1 Evidence Based Practice... 8 2.2 Evidence Based Practice in de Master Social Work... 9 2.3 Houding... 11 2.4 Een Conceptueel Model voor Verklaringen voor Houding... 14 2.4.1 Persoonsinformatie (H1)... 14 2.4.2 Werkervaring (H2)... 14 2.4.3 Vooropleiding (H3)... 15 2.4.4 Master Social Work (H4)... 16 Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE... 17 3.1 Verantwoording gevolgde methode... 17 3.2 Verzameling van data... 18 3.3 Uitvoering van het kwantitatieve onderzoek... 20 3.3.1 Operationalisering van onafhankelijke variabelen... 20 3.3.2 Betrouwbaarheid van de afhankelijke variabelen... 23 3.3 Uitvoering van het kwalitatieve onderzoek... 24 Hoofdstuk 4 RESULTATEN... 26 4.1 Kwantitatief... 26 4.1.1 Beschrijving van de dataset... 26 4.1.2 Wat is de houding van masterstudenten ten aanzien van Evidence Based Practice?.. 26 4.1.3 Wat zijn verklaringen voor de houding van masterstudenten ten aanzien van Evidence Based Practice?... 28 4.2 Kwalitatief... 33 4.2.1 Wat is de houding van masterstudenten Social Work ten aanzien van Evidence Based Practice... 33 2 INLEIDING Vrije Universiteit Amsterdam

4.2.1 Wat zijn verklaringen voor de houding van masterstudenten ten aanzien van Evidence Based Practice?... 34 4.3 Integratie kwantitatieve en kwalitatieve resultaten... 38 Hoofdstuk 5 CONCLUSIE EN DISCUSSIE... 45 5.1 Conclusies... 45 5.2 Discussie... 46 5.2.1 Terugkoppeling op theoretisch kader... 46 5.2.2 Aanbeveling voor de Master Social Work... 47 5.2.3 Mogelijke methodologische verbeteringen... 48 LITERATUURLIJST... 49 BIJLAGE 1... 56 BIJLAGE 2... 70 BIJLAGE 3... 73 3 INLEIDING Vrije Universiteit Amsterdam

INLEIDING 1.1 Introductie Binnen de hulpverlening komt steeds meer nadruk te liggen op effectiviteit. Vanuit de samenleving moeten hulpverleners steeds meer laten zien waar ze mee bezig zijn, waarom ze hiermee bezig zijn en wat uiteindelijk het effect is van hun handelen. Om aan deze veranderende werkomstandigheden te voldoen wordt sinds een aantal jaren de masteropleiding Social Work aangeboden. Het doel van deze master is te laten zien wat werkt, wat de meerwaarde is van het sociaal werk voor maatschappelijke processen en hoe met behulp van sociaal werk, maatschappelijke problemen kunnen worden opgelost. Binnen de sociale sector is Evidence Based Practice (EBP) een manier van werken waar voornamelijk vanwege de nadruk op effectiviteit veel waarde aan wordt gehecht. EBP is een proces waarbij gebruik wordt gemaakt van wetenschappelijk bewijs om beslissingen te nemen over de zorg van mensen (Sackett, Rosenberg, Gray, Haynes, & Richardson, 1996). Daarnaast is bij EPB de integratie van de beste onderzoeksresultaten met de expertise van de hulpverlener en waarden van de cliënt in diens specifieke omstandigheden van belang (Sackett, Straus, Richardson, Rosenberg, & Haynes, 2000). Dit in tegenstelling tot de meer traditionele aanpak waarbij in de communicatie over en weer tussen cliënt en hulpverlener centraal staat. Een van de verwachtingen over een Master Social Work is dat hij in staat is om EBP in de praktijk te kunnen toepassen. (Drake et al., 2007; Rubin & Parrish, 2007; Pope et al, 2007; Bellamy et al., 2010). Onderzoek heeft uitgewezen dat er bij hulpverleners een aanzienlijke weerstand bestaat tegen het toepassen van EBP (Nelson et al, 2006; van der Zwet, 2011, Hermans, 2005), wat een succesvolle verspreiding en toepassing van EBP in de praktijk belemmert. In dit geval lijkt een succesvolle verspreiding van EBP voornamelijk afhankelijk van de hulpverleners (Rubin en Parrish, 2010). Deze dienen EBP te accepteren als een model om hun handelen te leiden. In Nederland is de houding van masterstudenten ten aanzien van EBP nog niet onderzocht. Het doel van deze masterthesis is daarom deze houding van masterstudenten Social Work ten aanzien van EBP te onderzoeken. Daarnaast zal ook een verklaring voor deze houding worden gezocht. 4 INLEIDING Vrije Universiteit Amsterdam

1.2 Vraagstelling en doelstelling De hoofdvragen van dit explorerend sociaal wetenschappelijk onderzoek luiden: Wat is de houding van masterstudenten Social Work ten aanzien van Evidence Based Practice? Welke verklaringen zijn er voor de houding van de masterstudenten Social Work ten aanzien van Evidence Based Practice? 1.3 Relevantie In een tijd van slinkende budgetten en een terugtredende overheid wordt sociaal werk geconfronteerd met steeds meer critici die vraagtekens plaatsen bij de waarde van sociaal werk en het beroep van sociaal werkers (Tonkens, 2008). De Master Social Work kan een emancipatoire rol vervullen voor het sociaal werk door aan te tonen wat er werkt in het sociaal werk. In Nederland is de gemeentelijke overheid verantwoordelijkheid voor hulpverlening en het toezicht daarop. Het ontbreekt op gemeentelijk niveau aan professionals die deze hulpverlening kunnen organiseren en uitvoeren (Roelofs & Frietman, 2006). Van een Master Social Work wordt verwacht dat deze juist hiertoe in staat is en daardoor ook het overzicht kan houden over de gehele sociale hulpverlening. De Master Social Work is in staat om een situatie vanuit verschillende perspectieven te bekijken. Zo is er bijvoorbeeld het perspectief van de cliënt, van de organisatie, van de hulpverlener of van de gemeente. Een afgestudeerde Master wordt bij uitstek geschikt geacht om deze verschillende perspectieven naast elkaar te leggen, de gemene deler daarin te signaleren en te verwerken tot een gezamenlijke visie. Een Master Social Work stelt zich daarnaast constant op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in het werkveld. Een Master Social Work kijkt niet alleen naar de laatste veranderingen in beleid, maar is ook continue op de hoogte van de meest recente ontwikkelingen in de wetenschap. EBP is een proces: het biedt de mogelijkheid om wetenschap te betrekken in de praktijk. Door het toepassen van het EBP proces zal een master in staat zijn om een deel van de verwachtingen over hem waar te kunnen maken. Dit onderzoek is maatschappelijk relevant, vanwege vaakgehoorde klachten over werkdruk in de hulpverlening. Werkdruk is de belangrijkste oorzaak van stress onder hulpverleners (Lanke, 2007). Dit wordt onder andere veroorzaakt door de complexiteit van de problematiek waarmee ze werken. Als EBP wordt ervaren als een verhoging van de werkdruk, dan is een weerstand hiertegen niet onlogisch. Het is niet bekend wat de houding is van toekomstige Master Social Work ten aanzien van EBP. Deze 5 INLEIDING Vrije Universiteit Amsterdam

masterthesis is daarmee relevant omdat er op deze manier niet meer gespeculeerd hoeft te worden over diens houding. Wanneer de ontdekte houding niet overeenkomt met de verwachtingen vanuit bijvoorbeeld de opleidingen, kan dit thesisonderzoek aanleiding zijn voor aanpassingen in het curriculum. Dit onderzoek is bovendien wetenschappelijk relevant omdat het een manier is om wetenschap en praktijk met elkaar te verbinden (Bellamy et al., 2010). Eerdere pogingen om wetenschap en praktijk met elkaar te verbinden zijn niet succesvol geweest. Redenen hiervoor zijn onder andere de desinteresse van de hulpverlener in onderzoek en de overtuiging dat praktijkgericht onderzoek geen betrekking heeft op de toepasbaarheid of de uitvoerbaarheid in de dagelijkse praktijk (Kirk & Reid, 2002). Bellamy et al. (2010) geven aan dat er sprake is van een catch-22 tussen hulpverleners en onderzoekers door hun verschillen in doelen en behoeften. Onderzoekers dienen werk te hebben dat generaliseerbaar is en weinig specifiek, terwijl hulpverleners daar juist niets mee kunnen. Een afgestudeerde Master Social Work beschikt over de vaardigheden om relevante wetenschappelijke kennis te verzamelen en deze te vertalen naar diens specifieke praktijk. Een manier van werken die dat mogelijk maakt is het EBP proces. Voordat mensen gebruik maken van een manier van werken moeten ze overtuigd zijn van deze werkwijze. Rogers (1995) zet onder andere uiteen wat de voorwaarden zijn waardoor een persoon een manier van werken gaat toepassen. In dit onderzoek wordt onder andere bekeken waarom masterstudenten Social Work zich op een bepaalde manier verhouden tot EBP. Ook de houding zelf wordt onderzocht. Het is van belang om inzicht te krijgen in de houding om zo inzicht te krijgen in het wel of niet slagen van het verspreiden en toepassen van EBP en daar aan gekoppeld de poging om wetenschap en praktijk met elkaar te verbinden. Dit onderzoek is daarnaast wetenschappelijk relevant omdat een slechte kwaliteit van onderwijs een negatieve invloed heeft op het verspreiden en toepassen van EBP (Gambrill, 2006). Volgens haar zullen de studenten daardoor niet over de juiste vaardigheden beschikken om het EBP proces toe te passen. In de wetenschappelijke literatuur staan veel cursussen beschreven waarin EBP wordt behandeld. Er wordt veel kennis gedeeld over manieren waarop masterstudenten het best onderwijs kunnen krijgen in EBP. Dit onderzoek wil een bijdrage leveren aan het meetbaar maken van de houding door aan de hand van een vragenlijst en interviews af te nemen onder masterstudenten en docenten. Dit onderzoek is ook wetenschappelijke relevant doordat zowel kwantitatieve data als kwalitatieve data zijn verzameld. Dit onderzoek staat immers ook stil bij de manier waarop deze twee zich tot elkaar verhouden. 6 INLEIDING Vrije Universiteit Amsterdam

1.4 Leeswijzer Deze masterthesis is opgebouwd uit een aantal onderdelen. In het theoretisch kader zal het belang van het onderzoek van houding worden beschreven. Duidelijk wordt waar houding uit bestaat en wat er van op invloed is. Ook de kernconcepten EBP en Master Social Work worden behandeld. Vervolgens wordt door middel van een kwantitatieve studie gekeken wat de houding van de masterstudenten daadwerkelijk is en of er verschillen zijn tussen groepen van masterstudenten. Naast deze kwantitatieve analyse zijn ook kwalitatieve data verzameld. In de kwalitatieve analyse wordt ingegaan op de houding van de masterstudenten en de verklaringen voor de houding. Deze masterthesis wordt afgesloten met een conclusie en discussie, waarin antwoord wordt gegeven op de twee hoofdvragen. 7 Vrije Universiteit Amsterdam

Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER In dit hoofdstuk komen de volgende zaken aan bod. Allereerst zal er dieper op EBP worden ingegaan. Er wordt duidelijk wat het EBP proces is en wat de visies van voor- en tegenstanders zijn ten aanzien van het EBP proces. Vervolgens wordt besproken hoe EBP wordt toegepast in de masteropleiding Social Work. Daarna wordt ingegaan op een aantal aspecten rond het begrip houding. In dit deel wordt ook duidelijk waar houding uit is opgebouwd. Dit hoofdstuk wordt tenslotte afgesloten met mogelijke verklaringen voor deze houding. Deze zullen in deze thesis nader onderzocht worden. 2.1 Evidence Based Practice Evidence Based Practice (EBP) is een proces van gewetensvol, expliciet en oordeelkundig gebruik maken van het huidige en beste bewijsmateriaal om beslissingen te nemen over de zorg van mensen (Sackett, Rosenberg, Gray, Haynes, & Richardson, 1996) en de integratie van de beste onderzoeksresultaten met klinische expertise en met de waarden van de cliënt in specifieke omstandigheden (Sackett, Straus, Richardson, Rosenberg, & Haynes, 2000). Er is hier sprake van een proces, waardoor het mogelijk wordt om cyclisch te werken. Het proces bestaat uit vijf stappen: 1. Het omzetten van een informatiebehoefte. Dit heeft betrekking op beslissingen nemen door goed gestructureerde vragen op te stellen; 2. Het opsporen van het beste bewijs met maximale efficiëntie om de vragen te beantwoorden; 3. Kritisch beoordelen van dat bewijs voor de geldigheid (nabijheid van de waarheid), impact (omvang van het effect) en toepasbaarheid (bruikbaarheid in de praktijk); 4. Het integreren van deze kritische evaluatie met klinische expertise en met de unieke kenmerken en omstandigheden van de cliënt. Het gaat om de beslissing of het gevonden bewijs van toepassing is. Hierbij wordt rekening gehouden met de waarden en voorwaarden van de cliënt; 5. De evaluatie van de effectiviteit en de efficiëntie van de uitvoering van de stappen 1-4 en het zoeken naar manieren om deze te verbeteren in de toekomst. (Straus et al., 2005) Er kleven echter bedenkingen aan het EBP proces. Zo zou door het gebruik van EBP de klinische expertise gekleineerd worden (Bellamy, 2006). Ook worden door het gebruik van EBP de waarden en normen van de cliënt genegeerd (Webb, 2001; Robert en Yeager, 2004). Er zitten ook praktische 8 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

bezwaren aan het EBP proces. Het is niet toe te passen (Mullen en Bacon, 2004) en middelen en tijd van de hulpverleners zijn te beperkt om op zoek te gaan naar het beste wetenschappelijk bewijs om een probleem aan te pakken (Mullen en Bacon, 2004). Een derde praktisch bezwaar is dat het hulpverleners ontbreekt aan de vaardigheden om het EBP proces uit te voeren (van der Zwet, 2011). Een ander punt van kritiek op het EBP proces is, dat alle keuzes die hulpverleners maken onmogelijk allemaal zijn te baseren op het beste bewijs (Webb, 2001). Daarnaast lijkt de dagelijkse praktijk van de hulpverlening te complex, waardoor wetenschappelijk kennis hier niet op kan aansluiten (Webb, 2001). Volgens Hermans (2005) heeft de kritiek betrekking op een tweetal onderwerpen. Het eerste punt van kritiek is de uitgesproken voorkeur voor kwantitatieve onderzoeksmethoden, vooral experimenteel onderzoek. Er is bij EBP sprake van een hiërarchie in de wetenschappelijke kennis. Deze herkomst hiervan ligt, evenals het EBP proces, in de medische wereld (Webb, 2001). Het tweede punt van kritiek volgens Hermans (2005) is dat het management door EBP steeds meer vat krijgt op de hulpverleningspraktijk door het werk steeds meer te omschrijven in protocollen, vaste contextvrije richtlijnen en perfect voorspelbare uitkomsten (Hermans, 2005; Webb, 2001). In de ogen van de voorstanders worden hierdoor belangrijke kenmerken van EBP over het hoofd gezien (Hermans,2005; van der Zwet, 2011; Rubin en Parrish, 2007, Gibbs en Gambril 2002). Hermans (2005) zegt dat de kritiek die op EBP wordt geuit, gebaseerd wordt op de smalle definitie van EBP. Hierin wordt het niet gezien als een proces, maar is het een beschrijving van een effectieve en bewezen interventie. Deze interventie mag vervolgens alleen op de manier zoals deze bedacht is uitgevoerd worden. Gambrill (2010) schrijft dat een cliënt er mee is gediend als een hulpverlener in de afweging voor het handelen bewust stilstaat bij de laatste ontwikkelingen in de wetenschap en naar een manier zoekt waarop dit het beste geïmplementeerd kan worden. De keuze voor een interventie of behandeling gebeurt in het EBP proces in overleg en samenspraak met de cliënt. Hierdoor wordt de cliënt in staat gesteld aan te geven wat hij denkt dat het beste is voor hem. Op deze manier wordt rekening gehouden met de waarden, voorkeuren en specifieke omstandigheden van de cliënt. 2.2 Evidence Based Practice in de Master Social Work Een Master Social Work wordt geacht na afronding van de opleiding in staat te zijn om de verschillende stappen in het EBP proces zelfstandig uit te voeren (Gibbs, 2003; Neece en Thyer,2004; Watkins, 2007;). Het ontbreekt volgens Bellamy (2010) echter aan voldoende onderwijs in EBP op masterniveau. Een mogelijke manier om dit mogelijk te maken is volgens Sackett et al.(1999), Gambrill 9 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

(2006) en Drake et al.( 2007) door probleemgestuurd onderwijs aan te bieden. In Nederland is er echter voor gekozen om probleemgestuurd onderwijs niet toe te passen in de Master Social Work. Door Roelofs & Frietman (2006) wordt de structuur en inhoud van de Master Social Work in Nederland beschreven. Hierin is EBP als onderdeel niet expliciet beschreven. In de volgende paragrafen wordt echter duidelijk dat het proces van EBP wel impliciet aanwezig is in het curriculum van de Master Social Work. Volgens Roelofs & Frietman (2006) zijn er drie typen kennis te onderscheiden die tijdens de opleiding moet worden opgedaan. Het gaat hierbij om concrete handelingskennis, praktijktheoretische kennis en theoretische kennis. Daarnaast worden twee hoofdvaardigheden geïdentificeerd waarbij deze drie soorten kennis moeten worden toegepast. Deze hoofdvaardigheden zijn het kunnen toepassen van de regulatieve cyclus en de empirische cyclus. De regulatieve cyclus komt overeen met het idee van de feedbackloop binnen het EBP zoals beschreven door Proctor en Rosen (2007). De regulatieve cyclus zoals beschreven door Roelofs & Frietman (2006) bestaat uit de stappen: signaleren, onderzoeken, ontwerpen, implementeren, evalueren, legitimeren. De empirische cyclus bestaat vervolgens uit: hypothese formuleren, exploreren, hypothese toetsen. De vaardigheden voor het uitvoeren van de verschillende stappen uit deze beide cycli en de daarbij benodigde kennis vormen de basis voor het curriculum Master Social Work. Deze opzet van het curriculum komt overeen met een aantal opmerkingen van Howard (2003) over de toepassing van EBP in het onderwijs. Men moet stil moet staan bij de rol die wetenschappelijke kennis (praktijktheoretische en theoretische kennis) kan spelen in het verbeteren van de professionele praktijk, oftewel de concrete handelingskennis. Het onderwijs dient studenten voor te bereiden op de informatie behoefte (stap 1, signaleren) die zich voor zal doen tijdens hun praktijkwerk en het op regelmatige basis verder verdiepen (stap 2, onderzoeken) van diverse praktijkproblemen. Howard (2003) stelt dat het bovendien belangrijk is voor het onderwijs in EBP om te voorzien in algemene kennis en vaardigheden die nodig zijn om te selecteren (stap 2, onderzoeken), bepalen van de beste ondersteunde interventies (stap 3, ontwerpen) en het toepassen hiervan (stap 4, implementeren). Het evalueren (stap 5) is volgens Howard (2003) een vaardigheid van het EBP proces die al in veel onderwijs programma s te vinden is. 10 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

2.3 Houding Dit gedeelte van het theoretisch kader beschrijft de houding en de dimensies van houding. De houding, de kennis, het gedrag en de vaardigheden van hulpverleners is van invloed op een succesvolle implementatie van EBP (Manuel et al, 2009; Nelson, 2006, Fixen et al, 2005, Gambrill, 2006; Osterling en Austin, 2008; Van der Zwet, 2011). Rogers (1995) stelt vast dat iemand eerst een houding ontwikkelt ten aanzien van een innovatie voordat hij deze gaat toepassen. Houding wordt in deze thesis benaderd vanuit twee schalen die in de loop der jaren zijn ontwikkeld om de houding ten aanzien EBP inzichtelijk te maken. Eerst wordt een beschrijving gegeven van het proces dat wordt doorlopen in het maken van een besluit ten aanzien van een innovatie (Rogers, 1995). De samenstellers van de Evidence Based Practice Proces Assesment Scale (EBPPAS) benaderen houding als een uitkomst van dat proces (Rubin & Parrish, 2007). Zij hebben deze schaal ontwikkeld als meetinstrument om te kijken naar het succes van een cursus over het EBP proces. Vervolgens wordt de Evidence Based Practice Attitude Scale (EBPAS) behandeld (Aarons, 2004). Besluitvormingsproces ten aanzien van innovatie Onderzoek van Rogers (1995) laat zien dat de keuze die een individu maakt om een innovatie wel of niet te gebruiken via een besluitvormingsproces verloopt. De eerste stap in dit proces noemt Rogers (1995) kennis. Een individu komt in aanraking met de innovatie en doet kennis op over de manier waarop deze innovatie functioneert. De kennisbron, het relatieve voordeel, de toepasbaarheid en de complexiteit spelen in deze eerste stap van het proces een belangrijke rol. De algemene perceptie die mensen hebben ten aanzien van een innovatie wordt in deze eerste stap gevormd. Tijdens de tweede stap, die Rogers (1995) overtuiging noemt, vormt een individu een waardeoordeel ten aanzien van de innovatie. De derde stap betreft het gedrag ten aanzien van de innovatie. Hierin maakt het individu een keuze om de innovatie af te wijzen of aan te nemen. Het betreft hier ook het voornemen om de innovatie in de toekomst te gaan gebruiken. De laatste stap in dit proces is bevestiging. Men zoekt een verdere onderbouwing van de keuze die al is gemaakt. Dit gebeurt voornamelijk door naar andere mensen te kijken die al ervaring hebben met de innovatie. Individuen blijken minder geneigd in wetenschappelijke literatuur hun bevestiging te zoeken. Wanneer er onvoldoende onderbouwing wordt gevonden draait men doorgaans de gemaakte keuze terug. 11 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

Evidence Based Practice Proces Assesment Scale (EBPPAS) Het besluitvormingsproces van Rogers (1995) is voor Rubin & Parrish (2007) leidend geweest voor het samenstellen van de Evidence Based Practice Proces Assement Scale (EBPPAS). Hierin worden verschillende dimensies van houding ten aanzien van het EBP proces nader onderzocht. De eerste dimensie is bekendheid. Het betreft hier de kennis van individuen over het EBP proces, waardoor de eerste stap van het besluitvormingsproces van Rogers (1995) is geoperationaliseerd. De tweede dimensie heeft betrekking op de opvattingen die mensen hebben ten aanzien van EBP. De derde dimensie heeft betrekking op het gedrag dat mensen nu ten aanzien van EBP laten zien. Hierin handelen mensen actief naar de ontwikkelde houding. De vierde dimensie van de EBPPAS is de mogelijkheid om het EBP proces toe te passen. Hulpverleners moeten dus de ruimte zien om in hun werk het EBP proces toe te passen. De vijfde dimensie van de houding ten aanzien van EBP bestaat uit het voornemen van mensen om het EBP proces toe te passen. Het betreft de mogelijkheid die hulpverleners in de toekomst denken te hebben om het EBP proces toe te passen. Deze vijf dimensies staan niet los van elkaar, samen vormen ze de houding van de professional ten aanzien van het EBP proces (Rubin & Parrish, 2007). Evidence Based Practice Attitude Scale (EBPAS) Aarons (2004) onderzoekt als eerste op een gestandaardiseerde manier de houding van hulpverleners ten aanzien van EBP. Aarons (2004) geeft aan dat een beter begrip van de houding van hulpverleners ten aanzien van EBP nodig is om een effectievere verspreiding en implementatie ervan aan te laten sluiten bij de individuele professional. De gestandaardiseerde maat voor de houding van hulpverleners wordt door hem de Evidence Based Practice Attitude Scale (EBPAS) genoemd. De onderbouwing voor deze schaal ontleent Aarons (2004) aan de organisatietheorie. De schaal richt zich op de individuele hulpverleners en niet op de organisatie, en bovendien voornamelijk op de ontvankelijkheid van de individuele hulpverleners. Barrat (2003) noemt het individu het microniveau en de organisatie het macroniveau. Uit diens studie blijkt dat er te weinig onderzoek is gedaan naar het microniveau. Aarons (2004) tracht op deze schaal een bijdrage te leveren aan het inzichtelijk maken van het microniveau ten aanzien van het implementatieproces van EBP. De houding van de hulpverleners ten aanzien van EBP bestaat volgens Aarons (2004) uit een viertal dimensies. De eerste heeft betrekking op de aantrekkelijkheid van de nieuwe manier van werken. De tweede dimensie maakt de houding ten aanzien van autoriteit inzichtelijk, door wie wordt de verandering vereist. De derde dimensie heeft betrekking op de mate waarin de hulpverleners openstaan 12 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

voor verandering. De vierde dimensie betreft het ervaren verschil tussen de oude en de nieuwe manier van werken. De eerste dimensie van houding - aantrekkelijkheid - omschrijft Aarons (2004) als de intuïtieve houding ten opzichte van verandering. Volgens hem is inzicht hierin nodig om te begrijpen wat er gebeurt bij een verandering in een organisatie. Uit een studie van Watkins (2001) blijkt dat hulpverleners eerder geneigd zijn informatie aan te nemen van een collega dan uit een boek. De manier waarop de nieuwe werkwijze de hulpverlener aanspreekt is van belang, evenals de informatiebron waaruit de kennis over de werkwijze wordt gehaald (Frambach & Schillewaert, 2002; Rogers, 1995). Een tweede dimensie van houding ten aanzien van EBP bestaat volgens Aarons (2004) uit de houding ten aanzien van autoriteit. Door wie wordt de verandering vereist? Is dit de organisatie, de teamleider, of de overheid? Er zit een verschil in de mate waarin professionals zich aanpassen of overgeven aan nieuwe manieren van werken. Dit verschil is duidelijk wanneer een leidinggevende een verwachting heeft. De houding ten aanzien van de autoriteit kan een eigenschap zijn van de individuele hulpverlener, maar de organisatie heeft daar ook invloed op. Er zijn dus ook verschillen tussen organisaties over de mate waarin hulpverleners zich aanpassen of overgeven aan een nieuwe manier van werken. Dit heeft invloed op de manier waarop organisaties omgaan met veranderingen en verklaart hoe hulpverleners zich verhouden tot regels en reguleringen vanuit de organisatie. Openstaan voor verandering is de derde dimensie volgens Aarons (2004). Deze wordt geïdentificeerd als een belangrijke component van het werkklimaat en heeft effect op de innovatie in het sociaal werk (Anderson en West, 1998). Individuele verschillen in dit openstaan zijn, volgens Barrick en Mount (1991), gerelateerd aan verschillen tussen organisaties en aan prestaties op het werk. Organisaties die meer openstaan en zich ontwikkelen als lerende organisaties kunnen beter reageren op onverwachte interne en externe veranderingen. De vierde dimensie van houding is het ervaren verschil in werkwijzen (Aarons, 2004). Wanneer het idee ontstaat dat er een te groot verschil is tussen de oude manier van werken en de nieuwe manier van werken, heeft dit gevolgen voor de bereidheid om de nieuwe manier van werken aan te nemen. Het gebruik van nieuwe protocollen of een nieuwe manier van werken wordt immers vaak als onnodig ervaren in de praktijk (Garland, 2003). 13 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

2.4 Een Conceptueel Model voor Verklaringen voor Houding Deze masterthesis onderzoekt niet alleen de houding, maar ook mogelijke verklaringen voor deze houding. Deze mogelijke verklaringen worden in het komende deel beschreven en resulteren in een conceptueel model dat de hypothesen weergeeft. De mogelijke verklaringen voor houding zijn onder te verdelen in de volgende hypothesen: H1. Algemene persoonsinformatie H2. Werkervaring H3. Vooropleiding H4. Master Social Work Elke van de bovenstaande factoren kan de houding van studenten ten aanzien van EBP verklaren. Het conceptuele model (zie figuur 1) geeft deze hypothesen weer. Elk van deze hypothesen worden in de volgende paragrafen nader toegelicht. Figuur 1: Conceptueel Model voor Verklaringen van Houding 2.4.1 Persoonsinformatie (H1) Voor de algemene persoonsinformatie zijn de leeftijd (H1.1) en het geslacht (H1.2) van de student verzameld. 2.4.2 Werkervaring (H2) Een aantal mogelijke verklaringen voor houding zijn te vinden in het werkveld van de student. Hierbij gaat het voornamelijk over het huidige werkveld waarin de student naast zijn of haar opleiding 14 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

werkzaam is. De mogelijke verklaringen worden gevormd door het aantal jaren werkervaring (H2.1), de huidige functie (H2.2) en het werkveld (H2.3). De aanleiding voor een mogelijke invloed van het aantal jaar werkervaring is het onderzoek van Aarons (2004) waaruit blijkt dat hulpverleners met de meeste werkervaring de minst positieve houding hebben ten aanzien van het EBP proces. Volgens Pope et al. (2011) zijn de werkzaamheden van de professional van invloed op diens houding. De verklaring hiervoor is dat mensen die direct contact hebben met cliënten zich minder positief verhouden ten aanzien van EBP in vergelijking met bijvoorbeeld teamleiders of stafmedewerkers, die wat verder van de praktijk af staan. Manuel et al. (2009) onderscheiden het werkveld waarin iemand actief is. Het blijkt dat mensen die werken in de jeugdzorg over vaardigheden beschikken om het EBP proces op een goede manier uit te voeren. Dit in tegenstelling tot mensen die werkzaam zijn in bijvoorbeeld het buurtopbouwwerk. Aarons (2004) treft ook significante verschillen in houding aan bij verschillende soorten hulpverlening. Een soortgelijk onderzoek is in Nederland uitgevoerd door van der Zwet (2011), wiens onderverdeling in werkvelden in deze thesis wordt gehanteerd. 2.4.3 Vooropleiding (H3) Een aantal verklaringen voor houding is mogelijk gerelateerd aan de vooropleiding van de student voordat hij aan de master Social Work is begonnen. Deze zijn het afstudeerjaar (H3.1), het opleidingsniveau (H3.2), ervaring met probleemgestuurd onderwijs (H3.3) en het aantal vakken m.b.t. EBP in de vooropleiding (H3.4). Een mogelijke verklaring voor verschillen in houding tussen masterstudenten heeft betrekking op het moment van afstuderen. EBP is een recente ontwikkeling en mensen die voor 1996 zijn afgestudeerd hebben niet van deze term gehoord tijdens hun vooropleiding. Een andere mogelijke verklaring voor verschillen in houding van masterstudenten is het opleidingsniveau. Zowel Rubin en Parrish (2007) als Proctor en Rosen (2007) onderzoeken de invloed hiervan op de houding. Hieruit blijkt dat mensen met een hoog opleidingsniveau een positievere houding hebben ten aanzien van het EBP proces dan mensen met een laag opleidingsniveau (H6). Ook door Aarons (2004) worden significante verschillen in houding gevonden van professionals naar opleidingsniveau. 15 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

De mate waarin de student ervaring heeft met probleemgestuurd onderwijs is ook een mogelijke verklaring van houding. Sackett et al. (1999), Gambrill (2006) en Drake (2007) zien voordelen in probleemgestuurd onderwijs. Het draagt volgens hen bij aan het ontwikkelen van vaardigheden om onderzoeksbewijs, ethiek en andere ideeën met elkaar in verband te brengen om tot een oplossing te komen. Dit zijn vaardigheden die overeenkomen met het EBP proces. De laatste mogelijke verklaring gerelateerd aan de vooropleiding is de hoeveelheid vakken over EBP die mensen hebben gehad. De verwachting is dat naarmate mensen meer vakken hebben gevolgd over EBP ze een positievere houding hebben ten aanzien van EBP. 2.4.4 Master Social Work (H4) Er bestaat een aantal mogelijke invloeden van de opleiding Master Social Work op de houding van de student, namelijk het type opleiding (H4.1), het studiejaar (H4.2), de ervaren en daadwerkelijke houding van de docent t.a.v. EBP (H4.3 en H4.4) en de gehanteerde definitie van EBP door studenten en docenten (H4.5 en H4.6). De eerste mogelijke verklaring voor verschillen in de houding is de onderwijsinstelling. Mogelijk geeft elke onderwijsinstelling op een andere manier invulling aan de master. Bovendien bestaat ook de verwachting dat vanwege de afkomst van EBP uit de medische sector, de masterstudenten aan de Saxion hogescholen, Social Work & Health Care, een positievere houding hebben dan de andere masterstudenten. Een tweede mogelijke verklaring heeft betrekking op het studiejaar van de studenten en het aantal afgeronde vakken over EBP. De verwachting is dat studenten in het tweede jaar een positievere houding hebben ten aanzien van het EBP proces dan masterstudenten uit het eerste jaar. De derde mogelijke verklaringen voor de houding van de masterstudenten heeft betrekking op de houding van de docenten. Rubin & Parrish (2007) doen onderzoek onder docenten waarin wordt gekeken hoe vaak de docenten EBP onderwijzen. Hieruit volgt de verwachting dat wanneer studenten de houding van de docenten als positiever ervaren, zijzelf ook een positievere houding ontwikkelen ten aanzien van EBP. Hierin wordt nog onderscheid gemaakt tussen de ervaren houding van docenten door studenten en de daadwerkelijke houding van docenten. De laatste mogelijke verklaring gerelateerd aan de Master Social Work komt voort uit de definitie van EBP die mensen hanteren. Onder andere van der Zwet (2011) en Hermans (2005) geven aan dat de mening die mensen hebben over EBP bepaald wordt door de gehanteerde definitie. 16 Hoofdstuk 2 THEORETISCH KADER Vrije Universiteit Amsterdam

Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE 3.1 Verantwoording gevolgde methode In deze thesis wordt de volgende onderzoeksvraag beantwoord: Wat is de houding van studenten in de Master Social Work ten aanzien van Evidence Based Practice en wat zijn mogelijke verklaringen voor die houding. Om deze vraag te beantwoorden wordt allereerst een kwantitatief onderzoek uitgevoerd gevolgd door een kwalitatief onderzoek. In dit hoofdstuk wordt eerst beschreven hoe de data voor beide onderzoeken zijn verzameld. Vervolgens wordt voor het kwantitatieve onderzoek beschreven hoe de onafhankelijke variabelen zijn geoperationaliseerd en wordt een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd voor de afhankelijke variabelen. Ten slotte wordt de uitvoering van het kwalitatieve onderzoek beschreven. Om voldoende gegevens te verzamelen over de houding van studenten en mogelijke verklaringen voor deze houding, zoals beschreven in het conceptuele model in sectie 2.4, is een kwantitatief onderzoek door middel van een schriftelijke vragenlijst voor de hand liggend. Bovendien zorgt een schriftelijke vragenlijst volgens Baarda (2006) ervoor dat mensen een eerlijker antwoord geven, omdat mensen minder geneigd zijn sociaal wenselijk te antwoorden. Voor beide schalen van houding ten aanzien van EBP (EBPPAS en EBPAS), zoals beschreven in hoofdstuk 2.3, zijn gestandaardiseerde vragenlijsten beschikbaar die voor dit kwantitatief onderzoek gebruikt worden. Net als in (Belgrave, Zablotsky & Guadagno, 2002) is er naast kwantitatief onderzoek ook gekozen voor een kwalitatief onderzoek. Dit is uitgevoerd door het afnemen van half open interviews met zowel studenten als docenten. Er is een aantal aanleidingen om voor aanvullend kwalitatief onderzoek te kiezen. Allereerst is het nuttig om verdieping aan te brengen in de resultaten uit het kwantitatieve onderzoek. Zoals ook geconstateerd door Rubin & Babbie (2005) is kwantitatief onderzoek beperkt en is kwalitatief onderzoek nodig om de resultaten van kwantitatief onderzoek in het juiste perspectief te plaatsen. Daarnaast dekken de gestandaardiseerde vragenlijsten voor EBPPAS en EBPAS niet alle mogelijke verklaringen af voor de houding van studenten. De mogelijke verklaringen die geen onderdeel uitmaken van deze vragenlijsten zullen aan bod komen in het kwalitatieve onderzoek. Als laatste blijkt uit het conceptuele model dat docenten een mogelijke invloed hebben op de houding van studenten. Het gestandaardiseerd bevragen van docenten is echter niet realistisch vanwege het kleine 17 Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE Vrije Universiteit Amsterdam

aantal docenten. Een van de doelen van het kwalitatieve onderzoek is dan ook om een indruk te krijgen van de invloed van docenten. 3.2 Verzameling van data De data voor dit thesisonderzoek zijn stapsgewijs verzameld. Op de eerste plaats is een standaard email opgesteld. Hierin wordt het onderzoek uiteengezet, gevolgd door het verzoek om de vragenlijst af te nemen onder de studenten, twee studenten te interviewen en twee docenten te interviewen. Na het verzamelen van de contactinformatie is er telefonisch contact geweest, vervolgens is het standaardemail verstuurd. Met drie van de vier hogescholen zijn concrete plannen gemaakt over datum, plaats en tijd voor de dataverzameling. Na het verzamelen van de kwantitatieve data door het uitdelen van vragenlijsten op papier is getracht meer studenten te bereiken door de vragenlijst ook digitaal beschikbaar te stellen. Tabel 1: Logboek kwantitatieve dataverzameling Datum Plaats Beschrijving Tijd Bijzonderheden 5 april Amsterdam 12 april Enschede Vragenlijsten uitdelen voor de lunchpauze Vragenlijsten uitdelen voor aanvang lesdag 10.00-18.00 Vragenlijsten kunnen de gehele dag ingeleverd worden 09.00-10.00 15 april Nijmegen Vragenlijsten uitdelen 13.00-16.00 Vragenlijsten kunnen geretourneerd worden bij secretariaat Eerstejaars vullen in tijdens lestijd. Tweedejaars krijgen de vragenlijst aan het einde van de dag deze worden geretourneerd bij docent. 19 april Amsterdam Vragenlijsten uitdelen 10.00-18.00 Vragenlijsten kunnen de gehele dag ingeleverd worden 26 april Enschede Vragenlijsten verzamelen 11.00-15.00 13 mei Vragenlijst digitaal beschikbaar Bij het uitdelen van de vragenlijst is getracht op een eenduidige manier te werk te gaan. Voorafgaand aan het uitdelen van de vragenlijsten is het onderzoek mondeling geïntroduceerd en zijn mensen geworven voor de interviews. In de inleidende tekst van de vragenlijst wordt het onderwerp van het onderzoek uitgelegd. Ook is de opbouw van de vragenlijst meegedeeld. Verder staat er bij elk gedeelte een invulinstructie. Elk onderdeel heeft een aparte titel, die bovenaan de pagina staat. Aan het einde van de vragenlijst is er de gelegenheid om aanvullingen te geven of vragen te stellen. De vragenlijst wordt afgenomen op een plek die voor de respondenten bekend is: de plaats waar ze onderwijs krijgen. De verwachting is dat mensen zich hierdoor meer op hun gemak voelen. Twee weken na het uitdelen van de vragenlijsten zijn de onderwijsinstellingen opnieuw bezocht om de vragenlijsten 18 Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE Vrije Universiteit Amsterdam

te verzamelen en de interviews af te nemen. De data zijn verwerkt door gebruik te maken van het statistiek programma SPSS. Het aantal geretourneerde vragenlijsten is 68. De vragenlijsten die niet volledig zijn ingevuld, zijn wel meegenomen in de analyse. Op de eerste plaats omdat er geen structuur is te herkennen in de niet volledig ingevulde vragenlijsten. Op de tweede plaats omdat het niet meenemen van alle niet volledig ingevulde vragenlijsten een grote invloed heeft op het aantal respondenten. Op de Hogeschool van Amsterdam (HvA) (Tabel 1) is de vragenlijst verspreid voor aanvang van de middagpauze waardoor studenten de gehele dag de vragenlijst kunnen invullen en retourneren. Studenten zijn op dat moment benaderd voor de interviews. Hier was echter geen interesse voor. Ook zijn tegelijkertijd docenten benaderd voor interviews. Deze zijn vervolgens ingepland. Twee weken later is de HvA wederom bezocht. Ten aanzien van de vragenlijsten is op eenzelfde manier gewerkt. Vanuit de studenten is wederom geen interesse getoond voor de interviews. Uiteindelijk hebben 20 van de 36 studenten vanuit de HvA de vragenlijst ingevuld en zijn twee docenten geïnterviewd. Het proefinterview vond plaats met een alumnus van de HvA. De digitale vragenlijst heeft geen extra respondenten opgeleverd. Op de Hogeschool Arnhem Nijmegen (HAN) was een deel van de lestijd van de eerstejaars gereserveerd voor het invullen van de vragenlijst, waarna de studenten vragen konden stellen over het onderzoek (Tabel 1). Eerder op de dag was een interview met een van de docenten. Na de les van de eerstejaars is de vragenlijst verspreid onder tweedejaars studenten. Twee weken later was het mogelijk een tweede docent te interviewen, waarbij nog een derde collega is aangesloten. In de daaropvolgende week zijn twee studenten geïnterviewd. In totaal hebben 30 van 38 studenten de vragenlijst ingevuld. De digitale vragenlijst heeft vier respondenten extra opgeleverd. Op Saxion Hogescholen te Enschede is de vragenlijst voor aanvang van een lesdag van de eerstejaarsstudenten verspreid. De studenten konden deze vragenlijst vervolgens inleveren bij het secretariaat (Tabel 1). Hiervoor staat een duur van twee weken. Twee weken later zijn de interviews gepland met de docenten. Op die dag wil ook een student geïnterviewd worden. Uiteindelijk hebben 5 studenten de schriftelijke vragenlijst ingevuld. De digitale vragenlijst heeft 5 extra respondenten opgeleverd. De mogelijkheid om de data te verzamelen op de Hanze Hogeschool te Groningen was aanvankelijk gepland op 10 juni. Dit komt echter niet overeen met de planning van de thesis. Er blijkt geen andere mogelijkheid te zijn tot het afnemen van de vragenlijsten of de interviews. Om toch deze 19 Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE Vrije Universiteit Amsterdam

data te verzamelen is besloten een afspraak te maken om in juni deze data te verzamelen. Vanwege de drukte bij docenten en studenten rondom het afsluiten van het studiejaar wordt het eind mei duidelijk dat deze data toch niet verzameld konden worden. De onderzoeker heeft een flexibele houding laten zien door aan te geven dat de interviews niet op de lesdag hoeven plaats te vinden. Daarnaast is ook een digitale versie van de vragenlijst doorgestuurd aan de studenten. Deze is door 12 van de 28 studenten ingevuld. Er zijn helaas geen interviews met docenten of studenten geweest. 3.3 Uitvoering van het kwantitatieve onderzoek De vragenlijst die in dit onderzoek is gebruikt, bestaat uit de volgende onderdelen: persoonsinformatie, vragen over het werk van de student naast de opleiding, vragen over de vooropleiding van de student, vragen over de Master Social Work, en als laatste de gestandaardiseerde vragen uit EBPPAS en EPBAS. De volledige vragenlijst is opgenomen als Bijlage 1. De eerste vier delen van de vragenlijst vertegenwoordigen de onafhankelijke variabelen. De vragen van de EBPPAS en EBPAS vertegenwoordigen de afhankelijke variabele. In de analyse van de resultaten kan een regressie analyse worden gebruikt om statistische verbanden aan te tonen tussen deze twee soorten variabelen. Het antwoordmodel behorende bij de vragen vanuit de EBPPAS en EBPAS vragenlijsten is een vijf puntsschaal die loopt van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). De antwoordcategorie neutraal/weet ik niet is toegevoegd om mensen de mogelijkheid te bieden toch een antwoord te geven wanneer ze ergens geen uitgesproken mening over hebben, geen mening hebben of het antwoord niet weten. Hieronder is per onafhankelijke variabele beschreven hoe deze is geoperationaliseerd en in sommige gevallen, op welke wijze deze operationalisering is aangepast op basis van de verzamelde data. Hierna volgt een betrouwbaarheidsanalyse van de afhankelijke variabelen op basis de verzamelde data. 3.3.1 Operationalisering van onafhankelijke variabelen De onafhankelijke variabelen zijn volgens het conceptuele model verdeeld in vier categorieën: persoonsinformatie, informatie over het werk, de vooropleiding en de Master Social Work. Persoonsinformatie (H1) In dit onderdeel wordt de masterstudent gevraagd naar leeftijd (H1.1), geslacht (H1.2). Werk (H2) 20 Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE Vrije Universiteit Amsterdam

Hierin is gevraagd naar het aantal jaar werkervaring (H2.1) van de masterstudenten. Functie (H2.2): In navolging van Van der Zwet (2012) is deze vraag opgenomen. De onafhankelijke variabele die hierdoor wordt geoperationaliseerd is functie. Wat is uw huidige functie? De antwoordcategorieën zijn werken in direct contact met cliënten, de tweede antwoordgroep is teamleider/stafmedewerker, de derde groep is anders. Deze antwoordcategorieën zijn samengesteld zodat er ongeveer 15 respondenten in iedere groep zitten. Werkveld (H2.3): De antwoordcategorieën bij deze vraag zijn overgenomen uit het onderzoek van Van der Zwet (2012) naar de houding van professionals ten aanzien van EBP en zijn terug te vinden in de bijlage. De antwoordcategorieën zijn de 13 grootste sectoren binnen de sociale hulpverlening Op welk werkterrein bent u werkzaam? Omdat het aantal mogelijke antwoorden groot is ten opzichte van het aantal respondenten, is het aantal groepen gereduceerd tot drie groepen, te weten: jeugd- en jongerenwerk; alle antwoordcategorieën die door de onderzoeker zijn aangedragen, of overig ; de antwoordcategorie anders dit zijn dus de mensen die geen werkterrein konden vinden in de 13 keuzes die werden gegeven. Vooropleiding (H3) Hierbij is gevraagd naar het afstudeerjaar (H3.1). Opleidingsniveau (H3.2): De verwachting is dat mensen met een achtergrond in het wetenschappelijk onderwijs een positievere houding hebben dan mensen die dat niet hebben. Het laagste opleidingsniveau is HBO bachelor, dit is het minimale opleidingsniveau als toelatingseis tot de masteropleiding. Wat is uw hoogst afgeronde opleiding met een diploma? In de verdere analyse zijn de antwoorden op deze vraag ingedeeld in twee groepen. De eerste groep heeft een HBO bachelor afgerond, de tweede groep heeft een hogere opleiding afgerond dan een HBO bachelor. 21 Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE Vrije Universiteit Amsterdam

Probleemgestuurd onderwijs(h3.3): De variabele is geoperationaliseerd in twee vragen: Heeft u als bachelor student ervaring met probleemgestuurd onderwijs? De antwoordcategorieën bij deze vragen zijn ja, weet ik niet, nee. Voor de analyse zijn de antwoordcategorieën weet ik niet en nee samengevoegd. Dit heeft plaatsgevonden om een tweetal redenen. Op de eerste plaats omdat mensen die probleemgestuurd onderwijs hebben gehad ook weten dat ze dit hebben ontvangen. Mensen die niet weten wat het begrip inhoudt hebben naar alle waarschijnlijkheid dus ook niet op die manier onderwijs gekregen. De interesse in dit onderzoek gaat uit naar mensen die wel ervaring hebben met probleemgestuurd onderwijs. Master Social Work (H4) Er is hierbij direct gevraagd naar het opleidingsjaar (H4.2). De complexere variabelen, de operationalisering en de keuzes met betrekking tot de analyse staat hieronder beschreven. Onderwijsinstelling (H4.1): De eerste aanname die geoperationaliseerd is, betreft de onderwijsinstelling. De verwachting is dat dit invloed heeft op de houding die master studenten hebben ten aanzien van EBP. Aan welke onderwijsinstelling volgt u de Master Social Work? De verwachting is dat de verschillen in houding vooral aanwezig zijn tussen de masterstudenten aan de Saxion Hogescholen enerzijds en de overige hogescholen anderzijds. Daarom vormt Saxion Hogescholen de referentiecategorie in de verdere analyse. Gepercipieerde houding van de docenten (H4.3): er is een vijftal vragen gesteld aan de studenten over de manier waarop zij de houding van de docenten ervaren ten aanzien van EBP. Vervolgens worden de vragen samengevoegd tot een schaal. De volgende vijf vragen zijn daarom gesteld: Mijn docenten van de Master Social Work vinden dat we met EBP moeten werken. Mijn docenten van de Master Social Work hechten veel waarde aan praktijkkennis. Mijn docenten van de Master Social Work leren mij wetenschappelijke kennis te koppelen aan problemen uit de praktijk. Minstens een keer per maand komt EBP terug in colleges van de Master Social Work. In minstens een semester van de Master Social Work is EBP behandeld. 22 Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE Vrije Universiteit Amsterdam

De schaal heeft een hoge betrouwbaarheid (Cronbach s alpha= 0,71). Voorwaarde hiervoor is dat de het item Mijn docenten hechten veel waarde aan praktijkkennis niet is opgenomen in de schaal. 3.3.2 Betrouwbaarheid van de afhankelijke variabelen De EBPPAS en EBPAS schalen beschrijven de houding van student ten aanzien van EBP op een aantal dimensies. De gestandaardiseerde vragenlijsten bevatten een aantal vragen per dimensie. Voordat de scores van de vragen worden samengevoegd is eerst een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. De uitkomst van de betrouwbaarheidsanalyse wordt uitgedrukt in een Cronbach s alpha, dit is een maat tussen de 0 en de 1, waarbij een score dichter bij de 1 duidt op een hogere betrouwbaarheid van de schaal. EBPPAS Houding bestaat volgens Rubin & Parrish (2007) uit de volgende onderdelen: de bekendheid met EBP, de opvattingen over EBP, het gedrag nu ten aanzien van het EBP proces, de mogelijkheid om het EBP proces toe te passen, het voornemen om het EBP proces toe te passen. De schaal bekendheid bevat 10 items en heeft een hoge betrouwbaarheid (Cronbach s alpha = 0,85). Het volgende onderdeel van de vragenlijst is opvattingen. Na de betrouwbaarheidsanalyse is besloten om het item professionals die het EBP proces toepassen bekommeren zich meer om het welzijn van hun cliënt dan professionals die het EBP proces niet toepassen en het item het is ethischer om te proberen EBP toe te passen dan te weigeren om het toe te passen niet in de schaal op te nemen, de betrouwbaarheid van de schaal neemt hierdoor toe. Er zijn in deze schaal 12 items opgenomen. De schaal heeft een hoge betrouwbaarheid (Cronbach s alpha=0,84). Uit de betrouwbaarheidsanalyse van de schaal gedrag blijkt dat de betrouwbaarheid van de schaal toeneemt door het item ik evalueer de resultaten van mijn praktijkbeslissingen niet op te nemen in de schaal. Er is sprake van een hoge betrouwbaarheid van de schaal gedrag (Cronbach s alpha= 0,75). Na het uitvoeren van de betrouwbaarheidsanalyse van de schaal mogelijkheid is er sprake van een hoge betrouwbaarheid (Cronbach s alpha= 0,69). Het verwijderen van ieder item leidt tot een afname in de betrouwbaarheid, daarom zijn alle items in de schaal opgenomen. Na de betrouwbaarheidsanalyse voor de schaal voornemen is er sprake van een hoge betrouwbaarheid (Cronbach s alpha= 0,72), zeven items worden samen opgenomen in deze schaal. Vervolgens is de EBPPAS samengesteld, na het uitvoeren van een betrouwbaarheidsanalyse over deze uiteindelijke schaal is er sprake van een hoge betrouwbaarheid (Cronbach s alpha=0,80) 23 Hoofdstuk 3 DATA EN METHODE Vrije Universiteit Amsterdam