ALGEMENE ECONOMIE /03

Vergelijkbare documenten
Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 Inkomen

Antwoorden stencils OPGAVE pond. (36,41%) 1,48 miljard als het BNP in procenten harder is gestegen dan het bedrag in ponden in procenten

Samenvatting Economie Hoofdstuk 2

Antwoorden Economie H1; Productie en Productiefactoren (Present)

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

CPI = 122,5 Wat zegt dit? Hoe bereken je dit? Categorieën Aandeel Prijsstijging Optelling. Voeding 40% 10% Kleding 35% -5% Overig 0 CPI 102,25

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Samenvatting Economie Arbeidsmarkt & inkomen

4.1 De collectieve arbeidsovereenkomst

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Ruilen over de tijd (havo)


Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.

Micronieveau: dat wil zeggen naar de productie van een bedrijf of het inkomen van een huishouden

Eindexamen economie havo I

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.

Samenvatting Economie Toetsweek 2

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen, Hoofdstuk 1 t/m 6

20.1 Wat is economische groei?!

Eindexamen economie havo I

Eindexamen economie havo I

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

Eindexamen economie havo II

Vroeger: directe ruil goederen tegen goederen, nadeel: moeilijk waardeverhouding / ruilverhouding te schatten.

Categoriale inkomensverdeling

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 (Lesbrief Inkomen)

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-I

8,2. Begrippen. Theorie. Samenvatting door een scholier 1293 woorden 26 juni keer beoordeeld. Hoofdstuk 1. De vorming van inkomen

Vraag Antwoord Scores

Samenvatting Economie Hoofdstuk 7

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

H2: Economisch denken

Antwoorden Economie index hoofdstuk 1 & 2

Eindexamen economie 1-2 havo 2008-II

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

Samenvatting Economie Hoofdstuk 19 en 20: Inkomensverdeling en conjuntuur

Eindexamen economie 1 vwo I

Examen HAVO. Economie 1

Eindexamen economie 1 havo 2008-I

Produceren is het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productiefactoren van overheid en bedrijven

Samenvatting Economie Hoofdstuk 16,17,18

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4

Eindexamen economie vwo I

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen

Economie module 4 Ruilen in de tijd. goederen kopen

Samenvatting Economie Inkomen, H. 1-4, 6, 7

UIT groei en conjunctuur

Examen HAVO en VHBO. Economie

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-II

Samenvatting Economie Inkomen en groei

Eindexamen economie 1-2 vwo I

Er zijn in de economie verschillende soorten bewegingen. Hierbij onderscheiden we:

Samenvatting Economie Inkomen en groei

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Eindexamen economie havo I

Eindexamen economie 1 havo 2004-II

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Groei of krimp? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 7 en 4K Hoofdstuk 5 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/K/5A: 2

3.2 De omvang van de werkgelegenheid

Eindexamen economie vmbo gl/tl II

Een huis kan je kopen of huren. De voordelen en nadelen tussen kopen en huren staan in tabel 1.

Bij produceren gaat echt om alle activiteiten die gericht zijn op het maken van producten of het verrichten van diensten.

Bruto binnenlands product

ALGEMENE ECONOMIE /01

Samenvatting Economie Nationale Rekeningen

Kleurpagina vraagkaartjes beginner Ruilen over de tijd Quiz. Deze pagina 2 keer printen daarna op de achterkant de vraagkaartjes Ruilen over de tijd

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

UIT theorie ASAD

2) sparen -> oppotten: chartaal of giraal geld op een betaalrekening. Direct kunnen gebruiken (=liquide). Geen rendement

Statistisch Magazine Internationale economische ontwikkelingen in de periode 2010 tot en met 2012

UIT theorie Fisher

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-I

H1: Economie gaat over..

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

1 De economische kringloop

Economie Pincode klas 4 vmbo-gt 6 e editie Samenvatting Hoofdstuk 3: We gaan voor de winst Exameneenheid: Arbeid en productie

Dumpjehuiswerk.nl 2009

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2000

Dé arbeidsmarkt bestaat niet. Het bestaat uit een groot aantal deelmarkten die min of meer met elkaar in verbinding staan.

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.

Samenvatting Economie Lesbrief Arbeidsmarkt

Het primaire inkomen is de beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren.

Samenvatting door een scholier 1842 woorden 3 juni keer beoordeeld

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1, 2 en 4

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-II

Eindexamen vwo economie II

De prijs van een cd is gestegen met 25% ten opzichte van het basisjaar.

UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2002-I VAK: ECONOMIE 1 EXAMEN: 2002-I

Transcriptie:

HBO Algemene economie Raymond Reinhardt 3R Business Development raymond.reinhardt@3r-bdc.com 3R 1 M Productiefactoren: alle middelen die gebruikt worden bij het produceren: NOKIA: natuur, ondernemen, kapitaal, informatie, arbeid. M Productiecapaciteit: maximale hoeveelheid goederen en diensten die een bedrijf of land per periode (bijv. een jaar) kan voortbrengen. M Arbeidsproductiviteit: hoeveelheid producten die per arbeider per periode (bijv per uur of per jaar) worden geproduceerd. 2 M Productiefactoren & beloningen: F natuur (wat vanzelf aanwezig is in een economie: te bewerken grond, te delven delfstoffen, te kappen bossen, e.d.): pacht, winst F ondernemen, ondernemingscapaciteit (het nemen van ondernemersrisico): winst F kapitaal, kapitaalgoederen: rente, huur, winst F informatie, kennis: loon, salaris, winst F arbeid (zowel lichamelijke als geestelijke inspanningen): werknemers: loon, salaris; ondernemers/ zelfstandigen: ondernemersloon, winst, honorarium 3

F natuur bestaat o.a. uit: G natuurlijke hulpbronnen (aardgas, erts) G klimaat (zonnige omgeving, regen) G aanwezige flora en fauna (bossen, wild) G ligging (natuurlijke havens, gronden) F invloedsfactoren op productiviteit, o.a.: G uitputtelijkheid van hulpbronnen G milieu (vervuiling, behoud) G al dan niet duurzame ontwikkeling. 4 F ondernemen wordt vaak tot productiefactor arbeid gerekend. Heeft te maken met het combineren van productiefactoren kapitaal, arbeid en/of natuur, waarbij een ondernemersrisico wordt gelopen. Niet te verwarren met de activiteiten van een bedrijfsleider of een manager; deze bedrijven een vorm van productiefactor arbeid. 5 F kapitaal = concreet kapitaal (productiefactor kapitaalgoederen) [abstract = geld of vermogen] F kapitaalgoederen bestaan uit: G vaste kapitaalgoederen (machines, e.d.) G vlottende kapitaalgoederen (voorraden grondstoffen, componenten, eindproducten) F invloedsfactoren op productiefactor kapitaal: G mechanisering (vervanging spierkracht) G automatisering (vervanging denkkracht) G schaalvergroting (grotere producties) G verlenging bedrijfstijd (meer benutting van machines, e.d.). 6

F informatie: kennis wordt vaak als extra productiefactor gezien. Door de almaar toenemende complexiteit van producten en de noodzaak tot differentiatie en het maken van meer onderscheid, zou rendabele productie niet meer mogelijk zijn zonder de kennisinput van werknemers en ondernemers. F Informatie = business, business = informatie. 7 F arbeid: is gebaseerd op mate van scholing en ervaring van arbeider. F invloedsfactoren op productiefactor arbeid: mate van arbeidsverdeling (hoe gespecialiseerd werkt men) eerder genoemde scholing kapitaalintensiteit (hoeveelheid ingezette middelen). 8 F kapitaalintensiteit vs. arbeidsintensiteit,heeft te maken met: G breedte-investeringen: aankoop van extra, vaste kapitaalgoederen door producenten, waarbij verhouding tussen hoeveelheid kapitaalgoederen / hoeveelheid arbeid gelijk blijft; G diepte-investeringen: aankoop van vaste kapitaalgoederen door producenten, waarbij relatief meer kapitaal in bedrijven komt en relatief minder arbeid nodig is. 9

10 M Inkomen: F nominaal inkomen= inkomen in geld uitgedrukt F reëel inkomen = nominaal inkomen gecorrigeerd voor prijsstijgingen (inflatie). F inflatie: gemiddelde procentuele prijsstijging in een zekere periode, waarbij men gemiddeld meer geld kwijt is voor de goederen die men normaal koopt. F deflatie: gemiddelde procentuele prijsdaling in een zekere periode, waarbij de goederen die men normaal koopt steeds goedkoper worden. 11 M Opgave reëel / besteedbaar inkomen: Stel iemand heeft een besteedbaar inkomen van 4.000 per maand. Onder andere met het oog op de gestegen kosten van levensonderhoud met 3% wordt zijn besteedbaar inkomen verhoogd tot 4.160 per maand. Met hoeveel procent is zijn reëel inkomen dan gestegen? 12

M Opgave reëel / besteedbaar inkomen: oplossing: +0,97%. 13 M Inflatie nader beschouwd: macro-economische situatie waarbij onder meer het algemeen prijs- en loonniveau (te sterk) stijgen en de geldhoeveelheid toeneemt, dus: terugloop van de koopkracht. Toename van geldhoeveelheid gebeurt o.a. door geldleningen aan bedrijven en particulieren. Wordt o.a. veroorzaakt door loonstijgingen die de groei van de arbeidsproductiviteit te boven gaan, waardoor prijsstijgingen en nieuwe looneisen ontstaan. Hierdoor ontstaat bij bedrijven en particulieren de behoefte om meer geld te lenen. 14 M Inflatie, verschillende oorzaken: F bestedingsinflatie: overbestedingssituatie in binnenland (vraag naar goederen zorgt voor prijsstijgingen) F kosteninflatie: oplopende kosten zorgt voor prijsstijgingen F winstinflatie: door oplopende winsten F stijging van invoerprijzen uit buitenland. 15

M Inflatie, verschillende gevolgen: F daling koopkracht: euro wordt minder waard F rentegevolgen: G banken verhogen rente boven inflatie (nominale rente omhoog). G reële rente (bankrente minus inflatie%) zal bij toenemende inflatie gaan dalen. F minder sparen: spaargeld wordt reëel minder waard. F snellere bestedingen: morgen is het duurder. F veranderende inkomens- en vermogensverhoudingen i.v.m. achterblijvende compensaties. F hogere lonen, slechtere concurrentiepositie. 16 M Deflatie nader beschouwd: tegenovergestelde van inflatie: macro-economische situatie waarbij een daling van het algemeen prijsniveau optreedt, en waarbij de werkgelegenheid, de productie en de geldhoeveelheid afnemen, dus: een daling van het algemeen prijspeil. Wordt o.a. veroorzaakt door verminderde economische activiteit en daardoor een te trage groei of zelfs daling van de bestedingen (bijv. door stijging van rentepeil en belastingheffingen of door afname van overheidsuitgaven). In algemeen zullen bij een deflatie consumenten hun bestedingen uitstellen, dit bij een stijgend rentepeil. Kan leiden tot recessie of zelfs totale economische instorting (Grote Depressie, 1929). 17 M Het werken met indexcijfers: Ook om ontwikkelingen in de markt te kunnen analyseren en de ontwikkelingen in tal van verschillende gegevens met elkaar te vergelijken, wordt vaak gewerkt met indexcijfers. Berekeningsmethodiek: 18

M Indexcijfers: Met het oog op inflatiecijfers, en ook in verband met prijsstijgingen en verbruikscijfers, wordt vaak met indexcijfers gerekend. Voorbeeld: Prijs koopwoningen in Nederland: 2005 2005 2006 2007 2008 Prijs: 180.000......? Index: 100 105 110 125 138 Wat is de prijs van een koopwoning in 2008? Antwoord: 138 / 100 x 180.000 = 248.400 19 M Het werken met indexcijfers: voorbeeld: PIC 1 = prijsindexcijfers waarbij basisjaar = 2006 PIC 2 = prijsindexcijfers waarbij basisjaar = 2008 Vul de ontbrekende indexen en prijzen in. 20 M Het werken met indexcijfers: oplossing: 21

M Het werken met indexcijfers: voorbeeld: Het verbruik van een zeker type baksteen was in 2005, in geld uitgedrukt, 200 miljoen euro, en in 2009 was dit 350 miljoen. Het indexcijfer van het verbruik in stuks in dezelfde periode steeg van 110 in 2005 tot 165 in 2009 (index 2003 = 100). Met hoeveel procent is de prijs van dit type baksteen over de periode 2005-2009 blijkbaar gestegen? [Tip: beschouw de indexcijfers van verbruik als afzetverhoudingsgetallen.] 22 M Het werken met indexcijfers: oplossing: + 16,67% 23