Spreekopdrachten thema 3 Vervoer



Vergelijkbare documenten
Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 3 VERVOER

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

2.7 In de supermarkt **

Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid

Spreekopdrachten thema 5 Gemeente

Spreekopdrachten thema 2 Geld

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 4 WONEN

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Spreekopdrachten thema 7 Werken

Een retour Rotterdam

Spreekopdrachten thema 7 Werken

Spreekopdrachten thema 2 Geld

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

Spreekopdrachten thema 6 Werk zoeken

5.1 De kaart van Nederland

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Spreekopdrachten thema 5 Gemeente

Lesbrief 8. Een taxi bellen

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

Inleiding 8 DEEL Les 1 - ik ben, jij bent 14 A1 - Ik kan het werkwoord zijn goed gebruiken. Ik kan vertellen wie ik ben en waar ik ben.

Op Voeten en Fietsen 1

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

werkbladen thema 5 werk

Lesbrief Alles goed? Alles goed is een voorstelling van Timo van den Heuvel De Spraakversterker. Voor meer informatie:

Jeugd Verkeerskrant 1 Hoe ga jij naar school?

Lesideeën beroepenkaarten WERKEND NEDERLANDS

Spreken. Les 2: Wat zeg je? Bus, tram en trein OPDRACHTKAART.

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Thema Nederlandse cultuur en gewoontes

5 Verkeer en vervoer

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Spreekopdrachten thema 6 Werk zoeken

Handleiding voorbereidende les bij Provinciespel. basisonderwijs. Versie 26 april 2018

Les 1. Bij de huisarts

april 2013 vanaf 4 jaar tekst: Marian van Gog muziek: Ton Kerkhof Buschauffeur

Melkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen

IN DE TREIN LES 1. Meer of minder

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?

Leesboekje de omgeving

Kijk op: nt2taalmenu wordt gemaakt door: Frans Snik, Ed Kniesmeijer en René den Nijs.

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Lesbrief 1. Bij de huisarts

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Spreken. Les 2: Wat zeg je? Bus, tram en trein. SPREKEN NIVEAU A1

Les 35. Een nieuw paspoort

Deze opdracht doe je met een maatje. Vertel aan elkaar wat je hebt onthouden van de tekst. Gebruik de woorden: Wie? Wat? Welke? Waar? Wanneer? Hoe?

Reizen met de Keuzedagen van uw Voordeelurenabonnement?

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Het functioneringsgesprek.

2.1.1 Werkblad: Hoor je een vraag?

Thema Op het werk. Les 12. De eerste werkdag

werkbladen thema 1 naar een nieuwe school

KleurRijker Instap II

Themales: met handen en voeten taalvrijwilliger/docent werkblad: Geef me de vijf. werkblad: Een handje helpen.

Nodig: foldermateriaal van kleding, flappen en stiften, werkblad: gesprekje met de buurvrouw, werkblad: spreekkaarten, gesprekje in een winkel.

Film Leer meer en Bekijk onze film over beperkingen van kinderen in het verkeer.

Opstartlessen. Les 1. Kennismaken

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

2002/2003 SPREKEN EXAMEN I. Voorbeeldexamen Tijdsduur ± 30 minuten. Opgavenboekje. Examennummer kandidaat: Aanwijzingen. Staatsexamen Nederlands

Les 2. Naar het ziekenhuis.

Uitleg bij de spellingskaartjes.

Hotel Hallo - Thema 2 Hallo TELEVISIE KIJKEN

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 7. Werk vragen in een winkel

Thema Op het werk. Lesbrief 12. De eerste werkdag

flitsletters spellenbundel Voor speelse oefenmomenten, thuis en in de klas.

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

Huiswerk Spreekbeurten Werkstukken

Thema Op het vliegveld. Cursus vier, week acht deel b. Josée Coenen en Ans Drubbel. d.d. oktober cursus vier, week acht

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school

Praat-plaat. aad/thema/ik werkblad 1

1. Hoe laat is het! 1. Bekijk de foto. Praat met je begeleider.

Lesbrief 3. De fysiotherapeut.

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 1 NEDERLAND

Gezond thema: DE HUISARTS

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Algemene instructies voor de Integratielessen. Introductiefase

Jeugd Verkeerskrant 5 Zoveel borden en tekens?!

Les 1 Vragen stellen Leestekst: De tandarts

WERKEN MET VERHALEN VAN DE HODJA

Spreken. Les 3: Wat zeg je? De supermarkt OPDRACHTKAART.

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Vrij vragen

Kwartetten met klinkers

enkele genoeg informatie korting ongeveer overstappen rechtstreekse reis spoor vertrekt

Spreken Oefentoets spreken. SPREKEN NIVEAU A1

Handleiding Vingerspelling en Letterherkenning.

Thema Nederlandse cultuur en gewoontes

Leesboekje de school

Transcriptie:

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer Opdracht 1 bij 3.1 Jullie zijn op straat. Cursist A: je wilt met de taxi reizen. Cursist B: je bent taxichauffeur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Goedemiddag. Cursist B 1. Goedemiddag. 2. Ik wil naar de Kerkstraat. Hoe duur is dat? 2. Dat kost 7,50. 3. Dat is duur. Kan het ook voor 5,-? 3. Nee, ik heb een vaste prijs per kilometer. 4. Oké. Ik wil niet lopen. Ik ga met u mee. 4. Goed, stap maar in. 5. Dank u wel. Opdracht 2 bij 3.1 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je wilt met de taxi reizen. Cursist B: je bent taxichauffeur. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-1

Opdracht 3 bij 3.1 ** Knip dit blad door. Cursist A: vraag hoe cursist B reist naar de plaatsen op de plaatjes. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan vraagt cursist B hoe cursist A reist naar de plaatsen op de plaatjes. Voorbeeld Cursist A: Hoe reis jij naar school? Cursist B: Ik ga op de fiets. Cursist A: vraag hoe cursist B reist naar de plaatsen op de plaatjes. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan vraagt cursist B hoe cursist A reist naar de plaatsen op de plaatjes. Voorbeeld Cursist A: Hoe reis jij naar school? Cursist B: Ik ga op de fiets. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-2

Opdracht 1 bij 3.2 * Uitleg voor de docent: Knip de vragen en de plaatjes op de volgende pagina los. Laat cursisten in tweetallen werken. Geef de kaartjes met de vragen aan cursist A. Geef de plaatjes van de verkeersborden aan cursist B. Cursist A stelt de vraag die op zijn/haar kaartje staat aan cursist B. Cursist B zoekt het juiste plaatje erbij en geeft antwoord in een hele zin. Laat alle vragen behandelen. Wissel daarna van rol. Variatie 1 Leg de plaatjes op tafel. Laat de cursisten om de beurt een vraag stellen. De andere cursist zoekt het juiste plaatje erbij en geeft antwoord. Cursist A: Hoe hard mag je rijden op de snelweg? Wie mag er op een fietspad rijden? Waar mag je 50 kilometer per uur rijden? Waar mag je 80 kilometer per uur rijden? Waar mag je 100 kilometer per uur rijden? Hoe hard mag je rijden op een autoweg? Wie mag er niet op een fietspad rijden? Waar mag je 120 kilometer per uur rijden? TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-3

Cursist B: Opdracht 1 bij 3.3 * Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Knip de kaartjes met de klokken en de tekst op pagina 5 los. Geef iedere cursist één kaartje. Zorg ervoor dat iedere cursist een kaartje heeft dat bij een ander kaartje hoort. De cursisten lopen door de klas en zoeken naar degene die het kaartje heeft waar dezelfde tijd op staat als op hun kaartje. Dat doen ze door te vragen hoe laat het is en te antwoorden met wat op hun plaatje staat. Bespreek eerst hoe je kunt vragen naar de tijd en hoe je antwoord geeft. Laat de vraag en een paar mogelijke antwoorden op het bord staan. Als iedereen zijn partner gevonden heeft, kunnen de tijden nog een keer door iedereen opgelezen worden. Variatie 1 Haal halverwege de opdracht de vraag en antwoorden van het bord, zodat de cursisten de vragen uit hun hoofd moeten stellen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-4

Variatie 2 Haal voorafgaande aan de opdracht de vraag en antwoorden van het bord, zodat de cursisten de vragen uit hun hoofd moeten stellen. Variatie 3 Gebruik ook de kaartjes van pagina 6 en laat drietallen vormen in plaats van tweetallen. Variatie 4 Deze opdracht kan ook voorafgaande aan een andere opdracht gedaan worden, waarbij cursisten in tweetallen moeten werken. Zo worden op een willekeurige manier tweetallen gevormd en werken cursisten eens met iemand anders samen. Het is vier uur. Het is tien over half twaalf. Het is vijf over zeven. Het is tien voor acht. Het is vijf over half elf. Het is tien voor half zes. Het is vijf voor één. Het is half drie. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-5

Het is vijf voor half één. Het is kwart over twee. Het is tien over tien. Het is kwart voor zeven. Het is 16.00 uur. Het is 12.55 uur. Het is 14.30 uur. Het is 23.40 uur. Het is 19.05 uur. Het is 12.25 uur. Het is 14.15 uur. Het is 7.50 uur. Het is 10.35 uur. Het is 22.10 uur. Het is 18.45 uur. Het is 17.20 uur. Opdracht 2 bij 3.3 Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: Knip de dominokaartjes op de volgende pagina uit. Deel de kaartjes aan de cursisten uit. Laat de juiste kaartjes tegen elkaar aan leggen en laat ook voorlezen wat er op de kaartjes staat. Variatie 1 Het spel kan ook in kleine groepjes of in tweetallen gespeeld worden. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-6

Het is vijf over twee. Het is kwart voor zeven. Het is tien voor acht. Het is half drie. Het is kwart voor één. Het is tien voor half zes. Het is tien over half één. Het is kwart over één. Het is vijf over half elf. Het is vijf voor half één. Het is tien over acht. Het is vijf voor één. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-7

Opdracht 3 bij 3.3 * Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Geef elke cursist een afdruk van pagina 9. Lees onderstaande tijden voor en laat de cursisten de tijden in de klok tekenen. 1. Het is 17.30 uur. 4. Het is 8.45 uur. 2. Het is 21.15 uur. 5. Het is 22.05 uur. 3. Het is 15.35 uur 6. Het is 15.20 uur. Bespreek na afloop door steeds een cursist zijn antwoord op het bord te laten tekenen. Variatie 1 Knip de kaartjes met de tijden die hierboven staan los en doe ze in een envelop. Laat om de beurt een cursist een kaartje met een tijd trekken en voorlezen. De andere cursisten tekenen de tijd in de klok. Variatie 2 Geef de cursisten twee afdrukken van de pagina met de klokken en noem zelf nog meer tijden op. Variatie 3 Laat de cursisten zelf tijden bedenken en door de andere cursisten laten tekenen. Variatie 4 Laat de cursisten in tweetallen de tijden voorlezen, nadat ze die getekend hebben. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-8

1. 2. 3. 4. 5. 6. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-9

Opdracht 4 bij 3.3 ** Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Knip de kaartjes op de volgende pagina uit. Zorg ervoor dat er voor iedere cursist een kaartje is. Als er meer cursisten zijn, is het geen probleem als sommigen hetzelfde kaartje hebben. Geef iedere cursist een kaartje. Bespreek, indien nodig, eerst hoe je naar de tijd kunt vragen en hoe je daar antwoord op geeft. Maak een binnen- en buitencirkel: hiervoor tel je de cursisten af: A, B, A, B, enzovoort. De cursisten A vormen de binnencirkel en staan met hun gezicht naar buiten. De cursisten B vormen de buitencirkel en gaan met hun gezicht tegenover een cursist A staan. Ronde 1: De cursisten in de binnencirkel vragen aan de cursisten in de buitencirkel hoe laat het is. De cursisten in de buitencirkel zeggen hoe laat het is volgens hun kaartje. Let erop dat ze hun antwoord beginnen met Het is en dat ze niet de digitale tijd noemen. Bijvoorbeeld: Het is kwart voor vier. En niet: 15.45 uur. Daarna vragen de cursisten in de buitencirkel aan de cursisten in de binnencirkel hoe laat het is. De cursisten in de binnencirkel zeggen hoe laat het is volgens hun kaartje. Daarna wisselen ze hun kaartje uit. Ronde 2: De buitencirkel schuift met de klok mee één plek op. Nu staat iedere cursist dus tegenover een andere cursist. De cursisten in de binnencirkel vragen weer aan de cursisten in de buitencirkel hoe laat het is. Daarna vragen de cursisten in de buitencirkel aan de cursisten in de binnencirkel hoe laat het is. Na afloop wisselen ze weer hun kaartje uit. Herhaal dit tot iedereen weer tegenover zijn eerste gesprekspartner staat. Variatie 1 In plaats van een binnen- en buitencirkel kunnen de cursisten ook door de klas lopen en steeds een andere gesprekspartner opzoeken. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-10

10.25 uur 7.15 uur 5.20 uur 23.25 uur 8.00 uur 13.30 uur 9.15 uur 8.15 uur 21.05 uur 16.40 uur 19.30 uur 17.35 uur 6.45 uur 5.10 uur 22.10 uur 0.35 uur TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-11

Opdracht 5 bij 3.3 ** Vertel. Cursist A: vertel wat je elke dag doet en hoe laat. Klaar? Dan vertelt cursist B. Voorbeeld Ik sport elke dag om half acht. Cursist A: 8.15 uur 18.30 uur 17.30 uur 23.00 uur Cursist B: 9.00 uur 13.15 uur 12.30 uur 19.30 uur TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-12

Opdracht 6 bij 3.3 ** Cursist A: vraag hoe laat cursist B de dingen op de plaatjes doet. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan stelt cursist B de vragen. Voorbeeld Cursist A: Hoe laat eet jij je ontbijt? Cursist B: Ik eet mijn ontbijt om half acht. 1. 2. 3. 4. 5. 6. Opdracht 1 bij 3.4 Jullie zijn op het station. Cursist A: je reist met de trein. Cursist B: je bent conducteur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Goedemorgen. Mag ik u iets vragen? Cursist B 1. Natuurlijk. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-13

2. Hoe laat vertrekt de trein naar Amersfoort? 2. Die vertrekt om 9.15 uur. 3. Op welk spoor moet ik dan zijn? 3. De trein vertrekt van spoor 5. 4. Moet ik ook nog overstappen? 5. Oké, dank u wel. 4. Ja, u moet in Utrecht overstappen. Daar vertrekt de trein van spoor 11 om 9.35. 5. Graag gedaan. Goede reis. Opdracht 2 bij 3.4 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je bent op het station. Je wilt naar Groningen. Cursist B: je bent conducteur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Opdracht 3 bij 3.4 ** Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Cursisten werken in tweetallen. Deel de vertrekstaat van pagina 15 en de vragen op pagina 16 per tweetal uit. Cursist A stelt zijn vragen aan cursist B. Cursist B kijkt op de vertrekstaat en geeft antwoord op de vragen. Als cursist A klaar is, stelt cursist B zijn vragen aan cursist A. Cursist A geeft antwoord op de vragen. Variatie 1 Laat cursisten zelf nog meer vragen bij de vertrekstaat bedenken en aan elkaar stellen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-14

TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-15 (bron: www.ns.nl)

Cursist A: 1. Hoe laat vertrekt de trein naar Hoek van Holland Haven? 2. Van welk spoor vertrekt de trein naar Den Haag Centraal. 3. Ik wil om 17.30 uur naar Roosendaal. Kan dat? 4. Het is 17.38 uur. Ik wil naar Amsterdam Centraal. Kan dat nog? 5. Het is 17.25 uur. Waar is de trein naar Dordrecht? Cursist B: 1. Hoe laat vertrekt de trein naar Leeuwarden? 2. Van welk spoor vertrekt de trein naar Gouda Goverwelle? 3. Ik wil om 17.38 uur naar Breda. Kan dat? 4. Het is 17.46 uur. Ik wil naar Venlo. Kan dat nog? 5. Het is 17.25 uur. Waar is de trein naar Amsterdam Centraal? Opdracht 1 bij 3.5 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. 1. Wie is die man? 1. Dat is de conducteur. 2. Wat ligt daar op straat? 2. Dat is een tasje. 3. Waar vertrekt de trein? 3. De trein vertrekt van spoor vijf. 4. Wanneer vertrekt de trein? 4. De trein vertrekt om half tien. 5. Welke trein gaat naar Utrecht? 5. De sneltrein gaat naar Utrecht. 6. Waarom ga je met de bus? 6. Omdat ik de trein gemist heb. 7. Hoe ga je naar school? 7. Ik ga met de auto naar school. 8. Hoeveel trams staan daar? 8. Daar staan zes trams. 9. Hoe laat neem jij de trein? 9. Ik neem de trein om één uur. 10. Hoeveel mensen werken hier? 10. Hier werken 23 mensen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-16

11. Welk hoofdstuk lees je? 11. Ik lees hoofdstuk drie. 12. Waar is het station? 12. Het station is in het midden van de stad. 13. Hoe duur zijn die schoenen? 13. De schoenen zijn vijftig euro. 14. Wat koop je bij de bakker? 14. Ik koop brood bij de bakker. 15. Wie rijdt er in de taxi? 15. De chauffeur rijdt in de taxi. Opdracht 2 bij 3.5 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Bedenk zelf een antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 3 bij 3.5 Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: Knip de dominokaartjes uit. Deel de kaartjes aan de cursisten uit. Laat de juiste kaartjes tegen elkaar aan leggen en laat ook voorlezen wat er op de kaartjes staat. Variatie 1 Verdeel de groep in tweetallen en laat de cursisten samen het dominospel spelen. Hij woont in Amsterdam. Wie is die jongen? Dat is Freek. Hoe oud is Freek? Freek is achttien jaar. Hoe gaat Freek naar zijn werk? Freek gaat met de trein naar zijn werk. Waarom reist Freek met de trein? TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-17

Omdat hij geen auto heeft. Welke trein neemt Freek? Hij neemt de trein van 7.50 uur. Wat doet Freek in de trein? Freek leest een boek. Welk boek leest Freek? Hij leest een boek over honden. Hoe lang zit Freek in de trein? Hij zit een half uur in de trein. Wanneer is Freek klaar met werken? Om 17.00 uur. Wat doet Freek na zijn werk? Freek kijkt tv. Wie is dat meisje? Dat is de vriendin van Freek. Waar woont Freek? Opdracht 4 bij 3.5 ** Cursist A: bedenk een vraag met het plaatje en het woord. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan bedenkt cursist B vragen en geeft cursist A antwoord. Voorbeeld Cursist A: Wanneer ga je naar school? Cursist B: Ik ga op maandag en woensdag naar school. wanneer TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-18

Cursist A: 1. wat 2. hoe 3. wie 4. waar 5. welk(e) 6. waarom 7. wanneer 8. hoeveel Cursist A: bedenk een vraag met het plaatje en het woord. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan bedenkt cursist B vragen en geeft cursist A antwoord. Voorbeeld Cursist A: Wanneer ga je naar school? Cursist B: Ik ga op maandag en woensdag naar school. wanneer Cursist B: 1. waarom 2. wie 3. hoe 4. waar TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-19

5. wanneer 6. welk(e) 7. hoeveel 8. wat Opdracht 5 bij 3.5 ** Uitleg voor de docent: Knip de kaartjes op deze en de volgende pagina los. Doe de kaartjes met vraagwoorden in een envelop, doe de kaartjes met de plaatjes in een andere envelop. Een cursist trekt een vraagwoord uit de envelop. De andere cursist trekt een plaatje uit de envelop. Samen maken ze een goede vraagzin met dit woord. Omdat er meer plaatjes zijn dan vraagwoorden, kunnen de vraagwoorden opnieuw gebruikt worden als ze allemaal geweest zijn. Soms zullen cursisten een combinatie trekken waarmee ze geen zin kunnen maken. Dan mogen ze een ander vraagwoord trekken. Variatie 1 Laat de vragen opschrijven en stel ze daarna aan een andere cursist. Die cursist geeft antwoord op de vraag. wie waarom wat welke waar wanneer hoe hoeveel TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-20

Opdracht 1 bij 3.6 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. 1. Hoe laat kom je naar mij toe? 1. Ik kom om acht uur. 2. Waar komt Arjen vandaan? 2. Hij komt uit Baarn. 3. Wat komt u hier doen? 3. Ik kom een afspraak maken. 4. Waar ga je naartoe? 4. Ik ga naar mijn vriend. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-21

5. Wat gaan jullie doen? 5. Wij gaan naar een feest. 6. Wie komen er naar het feest? 6. Mijn familie en mijn vrienden komen. 7. Gaan zij ook naar de slager? 7. Nee, zij gaan naar de bakker. 8. Gaan de kinderen naar school? 8. Nee, de kinderen gaan naar huis. 9. Komt Pieter morgen ook? 9. Ja, Pieter komt morgen ook. 10. Gaat Sonja met de tram naar het werk? 10. Nee, zij gaat met de metro naar het werk. 11. Gaat deze trein naar Roermond? 11. Ja, deze trein gaat naar Roermond. 12. Komen Hans en Ria ook? 12. Nee, zij komen niet. 13. Ga je naar het station? 13. Ja, ik ga naar het station. 14. Kom je wel op tijd? 14. Ja, ik kom op tijd. 15. Wat gaat Farid doen? 15. Hij gaat boodschappen doen. Opdracht 2 bij 3.6 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Bedenk zelf een antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 3 bij 3.6 ** Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: De docent schrijft op het bord: Waar kom je vandaan? en Waar ga je vanmiddag naartoe? (Of, afhankelijk van de tijd: Waar ga je vanavond naartoe?) De docent begint. Hij zegt waar hij vandaan komt en waar hij naartoe gaat. Bijvoorbeeld: Ik kom van het station en ik ga vanmiddag naar de voetbal. De eerste cursist herhaalt waar de docent vandaan komt en waar hij naartoe gaat. Dan vertelt hij over zichzelf. Bijvoorbeeld: Hij komt van het station en hij gaat vanmiddag naar de voetbal. Ik kom van huis en ga vanmiddag naar mijn werk. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-22

De tweede cursist herhaalt de zinnen van de eerste cursist en vertelt over zichzelf. Ga zo door. Variatie 1 Is dit te moeilijk? Laat dan alleen herhalen waar de vorige cursist vandaan komt en waar hij/zij zelf vandaan komt. Variatie 2 Maak er een spel van, zoals Ik ga op vakantie en neem mee. Laat alle zinnen herhalen zoals in de uitleg staat beschreven. Wanneer een cursist vergeet waar een voorgaande cursist vandaan komt of naartoe gaat, is hij af. Wie als laatste overblijft, heeft gewonnen. Je kunt dit spel ook in kleine groepjes laten spelen. Opdracht 1 bij 3.7 Jullie zijn op het werk. Cursist A: je bent vandaag te laat. Cursist B: je bent de baas van cursist A. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Goedemorgen. 2. Ja, er stond een file op de snelweg. Cursist B 1. Goedemorgen. Wat ben jij laat! 2. Was het een lange file? 3. Ja, wel vijftien kilometer. 3. Vervelend hoor. 4. Ja, inderdaad. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-23

Opdracht 2 bij 3.7 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je bent te laat op je werk. Cursist B: je bent de baas van cursist A. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Opdracht 3 bij 3.7 ** Je moet vandaag werken. Je hebt de trein gemist. Je belt je baas. Wat zeg je? Bedenk samen wat je tegen je baas zegt. Klaar? Voer dan het gesprek. Cursist A: bel je baas en voer het gesprek. Cursist B: neem de telefoon op en voer het gesprek. Klaar? Dan belt cursist B de baas. Opdracht 4 bij 3.7 ** Doe de opdracht in groepjes. Uitleg voor de docent: Verdeel de klas in groepjes van vier à vijf cursisten. Geef ieder groepje een afdruk van het papier dat je op pagina 25 vindt. De groepjes bedenken zo veel mogelijk redenen die je kunt hebben om te laat te komen op school, op je werk of op een afspraak. Geef hiervoor vijf minuten de tijd. Laat daarna de papieren uitwisselen en bespreken. Voorbeelden: - Ik heb de trein gemist. - Er stond een file op de snelweg. - De bus kwam te laat. - Variatie 1 Laat de cursisten na afloop in tweetallen een dialoog voeren. Cursist A vraagt: Waarom ben je te laat? Cursist B antwoordt met een reden die op het papier staat. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-24

te laat komen TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-25

Opdracht 1 bij 3.8 ** Uitleg voor de docent: Verdeel de groep in tweetallen. Hieronder vind je een blad met plaatsnamen. Knip de kaartjes los, doe ze in een envelop en geef elk tweetal een envelop. Geef ook ieder tweetal de kaart van Nederland op de volgende pagina. De cursisten trekken om de beurt een kaartje en vragen aan hun medecursist waar de plaats ligt die op hun kaartje staat. De andere cursist kijkt op de kaart en geeft antwoord. In het antwoord moet steeds een windrichting voorkomen. Bijvoorbeeld: Maastricht ligt in het zuiden van Nederland. Variatie 1 Laat de cursisten, als ze klaar zijn met de kaartjes, zelf plaatsnamen op de kaart zoeken en hier dezelfde vraag over stellen. Leeuwarden Den Haag Groningen Assen Arnhem Middelburg s Hertogenbosch Lelystad Maastricht Amsterdam Zwolle Utrecht TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-26

Opdracht 1 bij 3.9 Jullie zijn op straat. Cursist A: je zoekt de markt en vraagt de weg. Cursist B: je wijst de weg naar de markt. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-27

Cursist A 1. Sorry, mag ik wat vragen? Cursist B 1. Ja, natuurlijk. 2. Weet u waar de markt is? 2. Ja, dat is niet ver. U moet eerst oversteken. Daarna loopt u rechtdoor tot het eind van de straat. Dan gaat u naar links. Naast het station is de markt. 3. Dus aan het eind van de straat moet ik naar rechts? 4. Hoeveel minuten is het lopen? 3. Nee, aan het eind van de straat moet u naar links. 4. Ongeveer vijf minuten. 5. Oké. Dank u wel. 5. Graag gedaan! Opdracht 2 bij 3.9 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je kunt de weg niet vinden. Cursist B: je wijst cursist A de weg. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Opdracht 3 bij 3.9 ** Cursist A: je bent bij de bakker. Je wilt naar het station. Vraag de weg. Cursist B: wijs de weg naar de bakker. Gebruik de kaart. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-28

ziekenhuis bakker school markt tandarts slager station supermarkt park Opdracht 4 bij 3.9 ** Gebruik de kaart van opdracht 3. Cursist B: je bent bij het station. Je wilt naar het park. Vraag de weg. Cursist A: wijs de weg naar het park. Opdracht 5 bij 3.9 ** Gebruik de kaart van opdracht 3. Bedenk zelf waar je bent en waar je naartoe wilt. Wijs elkaar de weg. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-29

Opdracht 1 bij 3.10 Knip dit blad door. Cursist A: lees de woorden hardop. De onderstreepte lettergreep krijgt de klemtoon. Cursist B: lees mee. Zet een streep onder de lettergreep waar je de klemtoon hoort. Cursist A Cursist B 1. radio 1. radio 2. provincie 2. provincie 3. eiland 3. eiland 4. verkeer 4. verkeer 5. ingang 5. ingang 6. station 6. station 7. reden 7. reden 8. beneden 8. beneden Opdracht 2 bij 3.10 Cursist B: lees de woorden hardop. De onderstreepte lettergreep krijgt de klemtoon. Cursist A: lees mee. Zet een streep onder de lettergreep waar je de klemtoon hoort. Cursist A Cursist B 1. uitgang 1. uitgang 2. kilometer 2. kilometer 3. minuut 3. minuut 4. nemen 4. nemen 5. conducteur 5. conducteur 6. vertrekken 6. vertrekken 7. afstand 7. afstand 8. proberen 8. proberen TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-30

Opdracht 3 bij 3.10 * Knip dit blad door. Cursist A: lees de woorden hardop. Cursist B: lees mee. Zegt cursist A de klemtoon goed? Cursist A Cursist B 1. sleutel 1. sleutel 2. bushalte 2. bushalte 3. chauffeur 3. chauffeur 4. bereiken 4. bereiken 5. ongeluk 5. ongeluk 6. veilig 6. veilig 7. binnenkort 7. binnenkort 8. instappen 8. instappen Opdracht 4 bij 3.10 * Cursist B: lees de woorden hardop. Cursist A: lees mee. Zegt cursist B de klemtoon goed? Cursist A Cursist B 1. gebeuren 1. gebeuren 2. snelweg 2. snelweg 3. metro 3. metro 4. vervelend 4. vervelend 5. vervoer 5. vervoer 6. kruispunt 6. kruispunt 7. seconde 7. seconde 8. kwartier 8. kwartier TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-31

Opdracht 1 bij 3.11 Uitleg voor de docent: In de opdrachten 1a t/m 1e oefenen de cursisten met verschillende manieren om woorden te leren en te onthouden. Maak tweetallen en laat de cursisten samen alle opdrachten maken. Het gaat om de volgende woorden: de buurvrouw het balkon het afval het vliegtuig Variatie 1 Schrijf woorden op het bord die belangrijk zijn voor de cursisten. Laat ze hier de opdrachten mee maken. Variatie 2 Laat de cursisten zelf woorden opzoeken die ze willen leren en hier de opdrachten mee maken. Variatie 3 Maak bij iedere opdracht nieuwe tweetallen of laat de opdrachten in kleine groepjes maken. Opdracht 1a bij 3.11 In opdracht 1a, 1b, 1c, 1d en 1e oefen je met het leren van nieuwe woorden. Je gaat deze woorden leren: de buurvrouw het balkon het afval het vliegtuig Schrijf de betekenis van de woorden op. Weet je niet wat het woord betekent? Zoek het dan op in het woordenboek. de buurvrouw het balkon het afval het vliegtuig TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-32

Opdracht 1b bij 3.11 Knip dit blad door. Cursist A: lees de woorden hardop. Cursist B: lees mee. Spreekt cursist A de woorden goed uit? Let op de klemtoon en de moeilijke klanken. Klaar? Dan leest cursist B de woorden hardop. Cursist A Goed? Cursist B Goed? de buurvrouw ja / nee de buurvrouw ja / nee het balkon ja / nee het balkon ja / nee het afval ja / nee het afval ja / nee het vliegtuig ja / nee het vliegtuig ja / nee Opdracht 1c bij 3.11 Cursist A: kies een woord. Teken het woord. Cursist B: raad het woord. Klaar? Dan tekent cursist B een woord. Kies uit deze woorden: de buurvrouw het balkon het afval het vliegtuig TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-33

Opdracht 1d bij 3.11 ** Maak zinnen met de woorden. Schrijf ze op. Voorbeeld appel Ik vind appels lekker.... 1. buurvrouw 2. balkon 3. afval 4. vliegtuig Opdracht 1e bij 3.11 ** Je ziet vier woorden. Schrijf bij ieder woord zo veel mogelijk woorden op die met het woord te maken hebben. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-34

de buurvrouw het balkon TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-35

het afval het vliegtuig TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-36