Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen



Vergelijkbare documenten
Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Spreekopdrachten thema 2 Geld

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

Inhoudsopgave LES 1: NAAR SCHOOL LES 2: VRIJE TIJD LES 3: THUIS LES 4: NEDERLAND LES 5: TOEKOMST 126

Taalklas.nl Plus Cursistenmateriaal

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Spreekopdrachten thema 5 Gemeente

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Hotel Hallo - Thema 1 Hallo

werkbladen thema 1 naar een nieuwe school

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Spreekopdrachten thema 2 Geld

Basisexamen inburgering in het buitenland. Auteurs: Karine Bloks-Jekel, Willemijn de Graaf, Marieta Plattèl, Rian Senden, Rosanne Vermaat

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

Spreekopdrachten thema 5 Gemeente

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Thema Kinderen en school. Lesbrief 20. Op het schoolplein

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

Thema Op het werk. Lesbrief 12. De eerste werkdag

Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Op zoek naar werk. Demet TV. Lesbrief 7. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Thema Gezondheid. Les 5. De tandarts

Uitleg bij de spellingskaartjes.

Wat voor tekst schrijf je en voor wie: een gedicht voor op een poëziekaart. Hoe pak je het schrijven van een gedicht aan?

Thema Op zoek naar werk. Les 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Wat schrijf je en voor wie: een gedicht voor op een. Hoe pak je het schrijven van een gedicht aan?

flitsletters spellenbundel Voor speelse oefenmomenten, thuis en in de klas.

Lesbrief 3. De fysiotherapeut.

Lesideeën beroepenkaarten WERKEND NEDERLANDS

Spreekopdrachten thema 7 Werken

Praat-plaat. aad/thema/ik werkblad 1

Spreekopdrachten thema 6 Werk zoeken

Thema Op het werk. Les 12. De eerste werkdag

Van je juf of meester krijg je een plaatje. Er zijn vier verschillende plaatjes.

Melkweg. De deur op slot. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Veilig wonen

Hotel Hallo - Thema 2 Hallo TELEVISIE KIJKEN

Opstartlessen. Les 2. Wonen. Wat leert u in deze les? Veel succes! Een gesprek voeren over wonen. Zeggen hoe u woont.

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 7. Werk vragen in een winkel

Thema Op het werk. Les14. Opdrachten

Voor jezelf? Les 1 Welkom!

Inleiding 8 DEEL Les 1 - ik ben, jij bent 14 A1 - Ik kan het werkwoord zijn goed gebruiken. Ik kan vertellen wie ik ben en waar ik ben.

STEENSOEP OMA VERTELT EEN VERHAAL

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

Thema Kinderen en school. Les 17. De kinderopvang

Leesboekje de school

Deze opdracht doe je met een maatje. Vertel aan elkaar wat je hebt onthouden van de tekst. Gebruik de woorden: Wie? Wat? Welke? Waar? Wanneer? Hoe?

Thema Op het werk. Les 13. Hoe werkt de machine?

SPROET DE BRUID DE BRUILOFT

Uitprobeerpakket. Toetsboek 4 groep 4 blok 6

Praat-plaat. post. aad/thema/post werkblad 1

Spreekopdrachten thema 7 Werken

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Als je ergens heel erg bang voor bent, dan heb je angst. Je hebt bijvoorbeeld angst voor de tandarts.

TAKENBOEK DEEL 1 0-A1

Thema Op het werk. Les 15. Vrij vragen

WANNEER KAN JIJ? Wat moet je doen?

1 DISK, Boom Amsterdam

Lesleidraad. Beste docent

werkbladen thema 5 werk

Lesdoelen De kinderen leren dat er woorden zijn die de (soort)naam voor mensen en dieren aanduiden en maken kennis met de term zelfstandig naamwoord.

WERKEN MET VERHALEN VAN DE HODJA

Thema Nederlandse cultuur en gewoontes

Bezoek een bedrijf. Wat kun je en wat weet je na deze lesbrief?

WOORDEN VERANDEREN. grap. glas. kras. grijs NIEUWE WOORDEN MAKEN. sterk - kers. ster. Kies een woord uit het woordpakket. gras -

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Aanvullende informatie ter voorbereiding op de TGN A1. Inleiding. Hoe maakt u de TGN?

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 9. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

RV 07 R.K. Basisschool de Vlinder groep 8 Stockholm 3 / SG Schiedam Tel.: /

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 6. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Les 35. Een nieuw paspoort

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Opstartlessen. Les 1. Kennismaken

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN

PRAATPRET DOE EN PRAAT BOEKJE VOOR THUIS

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

In je kracht. Werkboek voor deelnemers

Themales: met handen en voeten taalvrijwilliger/docent werkblad: Geef me de vijf. werkblad: Een handje helpen.

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

Lesdoelen De kinderen herkennen voorzetsels in een zin. Materiaal Oefenblad instaples 1 taal Antwoordblad instaples 1 taal. Lesduur 25 minuten

optellen 1 Doel: plaats bepalen op de getallenlijn 2 Doel: optellen met de rekentekens + en 3 Doel: optellen van concreet naar abstract Herhalen

Thema Informatie vragen bij een instelling

Transcriptie:

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Opdracht 1 bij 1.2 * Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: De cursisten lopen door elkaar door het lokaal. Laat de cursisten elkaar in tweetallen begroeten, zich aan elkaar voorstellen en afscheid van elkaar nemen. Dan gaan ze op zoek naar een andere gesprekspartner. Leg aan cursisten het verschil uit tussen het begroeten van jongeren en ouderen. Laat ze daar ook mee oefenen in de klas. Opdracht 2 bij 1.2 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Cursist A Cursist B 1. Hallo! 1. Hoi! 2. Hoe gaat het? 2. Het gaat goed, dankjewel. 3. Dit is Fatma. 3. Hallo, ik ben Eric. 4. Goedemorgen! 4. Goedemorgen! 5. Ik zal me even voorstellen. Ik ben Pim. 5. Ik heet Elena. 6. Dag! 6. Tot ziens! 7. Dit is Petrov. 7. Hoi Petrov. Mijn naam is Sam. 8. Ik ga nu naar huis. 8. Tot ziens! 9. Hoe gaat het? 9. Goed, en met jou? 10. Hoi, Mirko! 10. Hallo, Yuksel! Opdracht 3 bij 1.2 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Klaar? Dan leest cursist B de vragen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-1

Opdracht 4 bij 1.2 Praat samen. Jullie lopen op straat. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Hallo (zeg de naam van cursist B)! 2. Hoe gaat het? Cursist B 1. Hoi (zeg de naam van cursist A)! 2. Goed, en met jou? 3. Ook goed, dankjewel. 4. Hoi, ik zal me even voorstellen. Ik ben (noem je naam). 3. Dit is Amin. 4. Amin is mijn vriend. 5. Ik moet nu naar huis. 5. Oké, tot ziens! 6. Dag! Opdracht 5 bij 1.2 * Praat samen. Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je loopt met een vriend op straat. Je ziet cursist B op straat. Vraag aan cursist B hoe het gaat en stel je vriend voor. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Opdracht 1 bij 1.3 ** Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: De docent schrijft op het bord: Wie ben je? en Wat heb je? TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-2

De docent begint. Hij zegt wie hij is en wat hij heeft. Bijvoorbeeld: Ik ben Pieter en ik heb een fiets. De eerste cursist herhaalt wie de docent is en wat hij heeft. Dan vertelt hij over zichzelf. Bijvoorbeeld: Dit is Pieter en hij heeft een fiets. Ik ben Goran en ik heb een computer. De tweede cursist herhaalt de zinnen van de eerste cursist en vertelt over zichzelf. Ze moeten steeds iets anders verzinnen wat ze hebben. Ga zo door. Variatie 1 Is dit te moeilijk? Laat dan alleen herhalen wie de vorige cursist is en wie hij/zij zelf is. Variatie 2 Maak er een spel van, zoals Ik ga op vakantie en neem mee. Laat alle zinnen herhalen zoals in de uitleg staat beschreven. Wanneer een cursist vergeet wat een voorgaande cursist kan, is hij af. Wie als laatste overblijft, heeft gewonnen. Je kunt dit spel ook in kleine groepjes laten spelen. Opdracht 2 bij 1.3 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. 1. Wie ben jij? 1. Ik ben Helmut. 2. En wie zijn zij? 2. Zij zijn mijn twee dochters. 3. Heb je nog andere kinderen? 3. Ja, ik heb nog een zoon. 4. Ben je moe? 4. Ja, ik ben een beetje moe. 5. Hebben jullie een groot huis? 5. Nee, wij hebben een klein huis. 6. Heeft u internet? 6. Ja, ik heb internet. 7. Zijn jullie vanavond thuis? 7. Ja, wij zijn vanavond thuis. 8. Is de toets moeilijk? 8. Nee, de toets is makkelijk. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-3

9. Hebben zij een auto? 9. Ja, zij hebben een auto. 10. Heeft u contact met de juf? 10. Ja, ik heb contact met de juf. 11. Is Kim een meisje? 11. Nee, Kim is een jongen. 12. Hebben jullie een potlood? 12. Nee, wij hebben een pen. 13. Bent u in de klas? 13. Ja, ik ben in de klas. 14. Heb je veel speelgoed? 14. Nee, ik heb weinig speelgoed. 15. Is de man stil? 15. Nee, hij is druk. Opdracht 3 bij 1.3 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Lees ook het eerste woord van het antwoord: ja of nee. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Gebruik het woord dat cursist A heeft gezegd. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 4 bij 1.3 ** Vertel. Cursist A: vertel bij de eerste zes plaatjes iets over Samira. Gebruik hebben of zijn. Klaar? Dan vertelt cursist B bij de andere plaatjes over Marco. Gebruik hebben of zijn. Cursist A 1. 2. 3. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-4

4. 5. 6. Vertel. Cursist A: vertel bij de eerste zes plaatjes iets over Samira. Gebruik hebben of zijn. Klaar? Dan vertelt cursist B bij de andere plaatjes over Marco. Gebruik hebben of zijn. Cursist B 1. 2. 3. 4. 5. 6. Opdracht 1 bij 1.4 * Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Geef alle cursisten het vel met woorden dat op pagina 7 staat. Kies uit de volgende instructies: kruis aan zet een rondje om TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-5

onderstreep streep door. Bijvoorbeeld: zet een rondje om is. is Variatie 1 De docent maakt zelf een vel met woorden die voor de cursisten belangrijk zijn. Een leeg vel is te vinden op pagina 9. Doe de opdracht zoals hierboven beschreven. Variatie 2 De cursisten krijgen een leeg vel waarop zij eerst woorden moeten noteren die de docent dicteert. Doe dan de opdracht zoals hierboven beschreven. Variatie 3 De cursisten doen de opdracht in tweetallen. Deel dan onderstaande uitleg uit. Opdracht 2 bij 1.4 * Praat samen. Cursist A: kies een woord en lees het woord met één van deze zinnen: Kruis aan. Zet een rondje om. Onderstreep. Streep door. Cursist B: doe wat cursist A zegt. Cursist A: kijk of cursist B het goed heeft gedaan. Heb je vijftien woorden gelezen? Dan leest cursist B vijftien woorden en kiest ook bij elk woord één van de zinnen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-6

is bus juist thuis plan tekst foto tafel eten zien koken mes boven vol goud trui sterk kamer dier jammer lachen zeggen zand daar trap stuk bang beetje ijs hoofd TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-7

TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-8

Opdracht 1 bij 1.5 ** Speel het spel in kleine groepjes. Uitleg voor de docent: Op pagina 10 vind je een blad met de letters van het alfabet, met uitzondering van de letters Q en X. Knip de letters los, doe ze in een envelop en geef elk groepje een envelop. De eerste cursist pakt een letter uit de envelop en laat deze letter niet aan de andere cursisten zien. Hij noemt een woord dat met deze letter begint. De andere cursisten schrijven het woord op een papier. Dan bespreken ze de spelling. Daarna zegt de tweede cursist het alfabet op vanaf A tot en met de beginletter van het genoemde woord. De andere cursisten controleren of dit goed gaat. Vervolgens trekt de tweede cursist een nieuwe letter en noemt een woord met deze letter. De cursisten schrijven het woord weer op en bespreken de spelling. Dan zegt de derde cursist het alfabet op vanaf de beginletter van het vorige woord tot en met de beginletter van het nieuwste woord. Ga zo door. Variatie 1 Als alle cursisten twee rondes gespeeld hebben, maken ze zinnen met de woorden die ze hebben opgeschreven. Variatie 2 De groepjes wisselen van woordenlijst en maken zinnen met deze woorden. Variatie 3 De docent schrijft alle woorden op het bord en de groepjes moeten proberen binnen een bepaalde tijd zoveel mogelijk zinnen te maken met deze woorden. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-9

A B C D E F G H I J K L M N O P R S T U V W Y Z TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-10

Opdracht 2 bij 1.5 * Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Zeg de cursisten dat ze op alfabetische volgorde (voornaam) moeten gaan staan. Variatie 1 Kennen de cursisten elkaars namen niet of niet goed? Laat ze dan hun naam op een briefje schrijven. Ook kun je eerst nog de volgende opdracht laten doen: loop door de klas, ga naar een cursist die je niet kent en vraag zijn/haar naam. Klaar? Zoek een andere gesprekspartner die je niet kent. Variatie 2 De opdracht bij variatie 1 kan nog uitgebreid worden met een spellingsoefening. De tweetallen vragen elkaar naar de spelling van hun voornaam en schrijven deze op een papier. De spreker controleert of zijn/haar naam goed is gespeld. Variatie 3 Hebben de cursisten moeite met de alfabetische volgorde? Laat één of meer cursisten het alfabet opzeggen. Opdracht 1 bij 1.6 Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: Hang pagina 13 en 14 op twee verschillende plaatsen in het lokaal. Zeg het eerste woord van de lijst die op pagina 12 staat. De cursisten die denken dat het woord een korte klinker heeft, lopen naar de plaats waar het papier korte klinker hangt. De cursisten die denken dat het woord een lange klinker heeft, lopen naar de plaats waar het papier lange klinker hangt. Bespreek de uitspraak kort na en lees het volgende woord van de lijst. Variatie 1 De cursisten die de verkeerde klinker hebben gekozen, moeten gaan zitten. Wie als laatste nog staat, heeft gewonnen. Variatie 2 Laat een of meerdere cursisten de woorden oplezen. Bespreek de uitspraak per woord na. Waarom staat iemand bij het foute antwoord? Heeft de spreker de korte/lange klinker fout uitgesproken of heeft de luisteraar de korte/lange klinker niet goed gehoord. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-11

Variatie 3 Maak twee groepen. Beide groepen kiezen één cursist die de woorden opleest. Deze cursisten lezen tegelijkertijd het woord voor aan hun groep. Alle cursisten kiezen een plaats: korte klinker of lange klinker. Voor elke cursist die op de goede plaats staat krijgt de eigen groep een punt. De groep met de meeste punten heeft gewonnen. Variatie 4 Als variatie 3. Maar elk woord wordt door een andere cursist opgelezen. 1. hond 2. vies 3. krant 4. druk 5. boot 6. auto 7. punt 8. zien 9. hoi 10. tas 11. groep 12. mooi 13. oog 14. naast 15. tas 16. zon 17. dier 18. soep 19. school 20. zuur 21. bus 22. veel 23. vrij 24. bot 25. zin 26. acht 27. huis 28. week 29. taal 30. kind 31. wind 32. zoon TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-12

korte klinker TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-13

lange klinker TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-14

Opdracht 2 bij 1.6 * Praat samen. Cursist A: lees de twee woorden hardop. Cursist B: luister naar de twee woorden. Wat hoor je? Zeg je antwoord zo: kort kort lang lang kort lang lang kort Klaar? Doe daarna de opdracht met de plaatjes op dezelfde manier. Cursist A: antwoord 1. ziek schoon lang lang 2. nat naast kort lang 3. lees les lang kort 4. duur zus lang kort 5. hoi loopt kort lang 6. ver veel kort lang Praat samen. Cursist B: lees de twee woorden hardop. Cursist A: luister naar de twee woorden. Wat hoor je? Zeg je antwoord zo: kort kort lang lang kort lang lang kort Klaar? Doe daarna de opdracht met de plaatjes op dezelfde manier. Cursist B: antwoord 1. één en lang kort 2. baas baan lang lang 3. film diep kort lang 4. zien zin lang kort 5. bus buurt kort lang 6. taal tekst lang kort TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-15

Cursist A: antwoord 1. kort lang 2. kort kort 3. lang kort 4. kort lang 5. kort kort 6. kort lang TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-16

Cursist B: antwoord 7. lang kort 8. kort kort 9. lang kort 10. kort lang 11. lang lang 12. kort kort TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-17

Opdracht 1 bij 1.7 * Praat samen. Dit is je agenda. Cursist A: lees de vragen hardop. Cursist B: kijk in je agenda en geef antwoord. 1. Op welke dagen heb je Nederlandse les? 2. Hoe laat ga je bij Yasmina eten? 3. Op welke dag moet je naar de tandarts? Hoe laat moet je daar zijn? 4. Op welke dag ga je naar de film? Met wie ga je naar de film? juni week 23 week 23 juni 3 maandag donderdag 6 tandarts om 14:20 Nederlandse les van 9:00 tot 11:30 4 dinsdag vrijdag 7 Nederlandse les film met Ivan om 19:45 van 13:30 tot 16:00 5 woensdag zaterdag 8 zondag 9 eten bij Yasmina om 18:30 Praat samen. Dit is je agenda. Cursist B: lees de vragen hardop. Cursist A: kijk in je agenda en geef antwoord. 1. Op welke dagen heb je Nederlandse les? 2. Hoe laat ga je bij Yasmina eten? 3. Op welke dag moet je naar de tandarts? Hoe laat moet je daar zijn? 4. Op welke dag ga je naar de film? Met wie ga je naar de film? TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-18

oktober week 43 week 43 oktober 21 maandag donderdag 24 Nederlandse les tandarts om 8:35 van 10:00 tot 12:00 22 dinsdag vrijdag 25 eten bij Yasmina Nederlandse les om 19:00 van 10:00 tot 12:00 23 woensdag zaterdag 26 Nederlandse les van 13:30 tot 15:30 zondag 27 film met Sanne om 13:30 Opdracht 2 bij 1.7 ** Praat samen. Welke afspraken heb jij deze week? Schrijf drie afspraken in de agenda. Schrijf ook de tijd op. Cursist A: Vertel welke afspraken je deze week hebt. Klaar? Dan vertelt cursist B over zijn/haar afspraken. december week 51 week 51 december 16 maandag donderdag 19 17 dinsdag vrijdag 20 TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-19

18 woensdag zaterdag 21 zondag 22 Praat samen. Welke afspraken heb jij deze week? Schrijf drie afspraken in de agenda. Schrijf ook de tijd op. Cursist A: Vertel welke afspraken je deze week hebt. Klaar? Dan vertelt cursist B over zijn/haar afspraken. maart week 11 week 11 maart 11 maandag donderdag 14 12 dinsdag vrijdag 15 13 woensdag zaterdag 16 zondag 17 Opdracht 1 bij 1.8 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag. Cursist B: lees het antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-20

1. Hoe heet jij? 1. Ik heet Jacob. 2. Hoe heten je ouders? 2. Mijn moeder heet Marga en mijn vader heet Frans. 3. Wie ben jij? 3. Ik ben Halima. 4. En wie is dat? 4. Dat is Hans. 5. Ben je getrouwd? 5. Ja, ik ben getrouwd. 6. Is je neef getrouwd? 6. Nee, hij is niet getrouwd. 7. Heeft Nadia kinderen? 7. Ja, ze heeft drie kinderen. 8. Heeft u kinderen? 8. Nee, ik heb geen kinderen. 9. Heb jij kinderen? 9. Ja, ik heb een dochter. 10. Heb je broers en zussen? 10. Ja, ik heb twee zussen. 11. Heeft Yunus broers en zussen? 11. Ja, hij heeft één broer. 12. Is dat je tante? 12. Nee, dat is mijn moeder. 13. Zijn dat je ouders? 13. Nee, dat zijn mijn oom en tante. 14. Heb je opa s en oma s? 14. Ja, drie. De vader van mijn vader is dood. 15. Hebben je opa en oma veel kleinkinderen? 15. Ja, ze hebben tien kleinkinderen. Opdracht 2 bij 1.8 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Bedenk zelf een antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 3 bij 1.8 ** Praat samen. Kijk naar de foto s. Vertel over de families op de foto s. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-21

Cursist A: Cursist B: TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-22

Opdracht 1 bij 1.9 ** Praat samen. Kijk naar de plaatjes. Wat zie je op het plaatje? Gebruik een en de of het. Voorbeeld: Dit is een oma. De oma is oud. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-23

Opdracht 1 bij 1.10 Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Laat alle cursisten een leeg papier pakken. Zeg wat ze op het papier moeten tekenen. Gebruik bekende woorden en bekende voorzetsels als: in, naast, onder, boven, tussen. Voorbeeld: Teken een huis met een dak. Teken een deur en twee ramen. Teken een boom naast het huis. Is de tekening klaar? Geef de cursisten dan een paar potloden / stiften van een bekende kleur. Geef vervolgens instructies hoe ze de dingen moeten inkleuren. Voorbeeld: Maak het dak rood. Maak de lucht oranje. Variatie 1 Laat cursisten elkaar instructies geven voor het inkleuren van de tekening. Verdeel daarvoor de groep in tweetallen. Geef per tweetal een paar potloden / stiften van een bekende kleur. Laat de cursisten elkaar instructies geven hoe ze de dingen moeten inkleuren. Variatie 2 Als er geen kleurpotloden of stiften zijn, maar wel verschillende kleuren schoolkrijt of whiteboardstiften, laat dan één cursist de tekening op het bord maken. Als de tekening klaar is, geven de cursisten om de beurt een instructie hoe een voorwerp op de tekening moet worden ingekleurd met de aanwezige kleuren. Opdracht 2 bij 1.10 Speel het spel met de groep. Speel het spel Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Neem een bekend voorwerp in gedachten dat zichtbaar is voor de cursisten. Ze moeten raden welk voorwerp het is. Voorbeeld: Ik zie, ik zie wat jij niet ziet en de kleur is rood. Is het de deur? De appel? Nee, het is de trui van Souad. Je kunt dit spel ook in kleine groepjes laten spelen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-24

Opdracht 3 bij 1.10 ** Praat samen. Kijk naar de plaatjes. Wat zie je? Gebruik de kleuren. Voorbeeld: Ik zie een appel. De appel is rood. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Opdracht 4 bij 1.10 ** Wat zie je? Kijk om je heen. Vertel wat je ziet. Vertel ook welke kleur het heeft. Voorbeeld: Ik zie een tafel. De tafel is donkerbruin. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-25

Opdracht 5 bij 1.10 ** Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: Maak twee of drie groepjes. De groepjes moeten om de beurt een nieuwe zin zeggen als in opdracht 4 bij 1.10. Voor elke goede zin krijgt de groep een punt. Dan is de volgende groep aan de beurt. De groep met de meeste punten heeft gewonnen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 1-26