Antwoorden Economie Checklists 27 tot en met 29 Pincode deel 3

Vergelijkbare documenten
2) sparen -> oppotten: chartaal of giraal geld op een betaalrekening. Direct kunnen gebruiken (=liquide). Geen rendement

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 4: monetaire zaken

Samenvatting Hoofdstuk 9 Betalen in binnen- en buitenland

H2 Te veel geld maakt ongelukkig

17.1 Veranderingen van de geldhoeveelheid

Vroeger: directe ruil goederen tegen goederen, nadeel: moeilijk waardeverhouding / ruilverhouding te schatten.

Samenvatting Economie Hoofdstuk 9

7,4. Samenvatting door een scholier 1838 woorden 5 december keer beoordeeld

H2 HET ONTSTAAN VAN GELD

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 Inkomen

Economie. Boekje Geldzaken Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:

Micronieveau: dat wil zeggen naar de productie van een bedrijf of het inkomen van een huishouden

Samenvatting Economie Hoofdstuk 6: Geld en geldtheorie

6.5. Boekverslag door X woorden 24 maart keer beoordeeld. Module 5 Geld en bankwezen. Hoofdstuk 1: Geld

Begrippenlijst Economie H10 geld en geldschepping

UIT geld en banken

WAT IS GELD? Charta = wet Het is een wettelijk betaalmiddel!

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Samenvatting door een scholier 1974 woorden 3 maart keer beoordeeld

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

5,7. Samenvatting door een scholier 2810 woorden 11 juni keer beoordeeld

Waarom houden gezinnen chartaal (kas)geld aan (i.p.v. giraal op de bank)? 1) Transactiemotief Gezinnen hebben contant geld nodig voor L1 = actieve kas

UIT VWO geld en banken

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1, 4, 6 en 9 (Transactie)

6,3. Samenvatting door een scholier 2386 woorden 25 juni keer beoordeeld. Economie in context


Katern 4 Waarde van de munt

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen, Hoofdstuk 1 t/m 6

Begrippenlijst Economie Hoofdstuk 7 en 8

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3

Ruilen over de tijd (havo)

5, Ruilmiddelen en specialisatie De functies van geld. Samenvatting door een scholier 5489 woorden 7 september 2005.

Maak bij de beantwoording van de volgende vraag gebruik van onderstaande grafiek.

6.4. Boekverslag door M woorden 19 april keer beoordeeld. Economie zonder grenzen. Hoofdstuk 1 Geld

TENTAMEN. HvA-HES ALGEMENE ECONOMIE

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 (Lesbrief Inkomen)

Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.

6.7. Boekverslag door E woorden 31 oktober keer beoordeeld

7,8. Samenvatting door een scholier 868 woorden 3 maart keer beoordeeld. Economie in context. Samenvatting economie. 2.

Samenvatting door A woorden 29 april keer beoordeeld. Katern 4 Waarde van de munt. Begrippen

Boekverslag door M woorden 21 februari keer beoordeeld

De wensen van mensen zijn onbegrensd. Hoe noemen we in de economie deze wensen? BEHOEFTEN. Categorie Vraag & Antwoord

Eindexamen economie havo II

Katern De waarde van de munt

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

- Alle nuttige economielinks bij elkaar!

CPI = 122,5 Wat zegt dit? Hoe bereken je dit? Categorieën Aandeel Prijsstijging Optelling. Voeding 40% 10% Kleding 35% -5% Overig 0 CPI 102,25

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-I

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Ruilen over de tijd. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Vraag Antwoord Scores

Deze examenopgave bestaat uit 9 pagina s, inclusief het voorblad. Dit examen bestaat uit 5 opgaven en omvat 20 vragen.

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE WOENSDAG 9 MAART UUR

Samenvatting M&O hoofdstuk

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Eindexamen economie 1 vwo I

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE DINSDAG 4 OKTOBER UUR

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE MAANDAG 5 OKTOBER UUR. SPD Bedrijfsadministratie Algemene economie B / 10

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

In economische termen is geld de voorraad bezittingen die direct voor handen is om transacties te doen. Geld heeft drie functies:

Eindexamen economie vwo II

Examen HAVO en VHBO. Economie 1,2 oude en nieuwe stijl

bruto inkomen (per persoon)

6,7. Samenvatting door een scholier 2242 woorden 16 november keer beoordeeld. Economie - Percent

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE MAANDAG 27 JUNI UUR

De koopkracht van je inkomen bepaald hoeveel goederen of diensten je kunt kopen, de koopkracht hangt af van je inkomen en van de prijzen.

6,7. Samenvatting door een scholier 1150 woorden 10 oktober keer beoordeeld. De productiefactoren noemen en hun beloningen onderscheiden.

Inleiding bank- en verzekeringswezen 4 INLEIDING BANK- EN VERZEKERINGSWEZEN 4 (CBV10.4/CREBO:50168)

Samenvatting Economie Module 6

Een onderhandse lening is een lang lopende lening waarbij geld uitgeleend word door 1 geldgever.

UIT theorie Fisher

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-I

Vwo 4. Module 1: Schaarste,geld en handel Domein: Ruil en schaarste

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-II

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Verboden woord Lesvoorbereiding kaartjes kaartjes achterkant Spelregels Afronding

Datum :4juni 2012 Tijd : uur. Onderwijzer : Drs J.G.M. de Vries (VRJ) ALGEMENE ECONOMIE TENTAMEN

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging

Handel (tastbare goederen) Diensten (transport, toerisme, ) Primaire inkomens (rente, dividend, )

Eindexamen economie pilot havo I

Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Controleer of alle pagina s aanwezig zijn.

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Kleurpagina vraagkaartjes beginner Ruilen over de tijd Quiz. Deze pagina 2 keer printen daarna op de achterkant de vraagkaartjes Ruilen over de tijd

TENTAMEN ALGEMENE ECONOMIE

ALGEMENE ECONOMIE /03

Vermogen: geld Kapitaal (aandelen, obligaties, leningen (lange termijn))

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen

Samenvatting Economie H1 t/m H3

Samenvatting Economie Internationale handel

Transcriptie:

Antwoorden Economie Checklists 27 tot en met 29 Pincode deel 3 Antwoorden door een scholier 4672 woorden 4 mei 2003 6 31 keer beoordeeld Vak Methode Economie Pincode 27.1. Is inflatie hetzelfde als geldontwaarding? Als je de stof van deze paragraaf beheerst kun je 1) het verschil tussen de nominale en reële waarde van geld uitleggen. De nominale waarde is bijvoorbeeld de 20 opeen briefje van 20 euro. De reële waarde van het geld is hetgeen wat je daarvan kunt kopen, je koopkracht. 2) met een cijfervoorbeeld duidelijk maken dat inflatie en geldontwaarding geen synoniemen zijn. Bij 100% inflatie betekent het niet dat je geld ook 100% minder waard wordt, want dan kun je niks meer kopen. Je geld wordt 50% minder waard. 3) een formule geven voor het verband tussen de reële en de nominale waarde van geld. Reële inkomen = (nominale inkomen/cpi) x 100% 4) berekeningen maken met deze formule. Prijzen met 25% omhoog: (100/125) x 100% = 80. Dat is een geldontwaarding van 20% 5) de begrippen geldontwaarding, inflatie en deflatie omschrijven. Geldontwaarding: daling van de koopkracht van het geld. Inflatie: de stijging van het algemeen prijspeil. Deflatie: daling van het algemeen prijspeil. 6) uitleggen waarom 3% inflatie bij een nominaal gelijkblijvend inkomen niet voor iedereen een koopkrachtdaling van het inkomen inhoudt. Alleen de kosten van levensonderhoud stijgen met 3%, de een geeft daar meer aan uit, de ander minder. 7) de maatstaf noemen voor de inflatie in Nederland. Pagina 1 van 17

De consumentenprijsindex, het CPI. 8) uitleggen welke rol budgetonderzoeken spelen bij de berekening van de inflatie door het CBS. Het CPI houdt budgetonderzoeken om erachter te komen hoe zwaar de verschillende prijsindexcijfers moeten meetellen in de berekening van het CPI. 9) aannemelijk maken dat de CPI een gewogen gemiddelde is. Het CPI is het gemiddelde van wat de Nederlanders eten en drinken. Het gewogen betekent dat niet alle producten even zwaar meetellen. 10) op grond van wegingsfactoren en partiële prijsindexcijfers de (stijging van de) CPI uitrekenen. Gegeven: 7 (30%), 5 (20%), 9 (40%), 3 (10%) (7x 0,3) + (5x0,2) + (9x0,4) + (3x0,1) = 7. 27.2 Inflatie, oorzaak of gevolg van economische problemen. Als je de stof van deze paragraaf beheerst, kun je 1) twee redenen noemen waarom oorlogsomstandigheden tot inflatie kunnen leiden. De stijging van de loonkosten en de stijging van grondstofprijzen kunnen tot inflatie leiden. 2) het verschil uitleggen tussen kosteninflatie en bestedingsinflatie. Een kosteninflatie wordt veroorzaakt door een stijging van het algemene prijspeil, een bestedingsinflatie wordt veroorzaakt door een (te) grote vraag. 3) met een voorbeeld duidelijk maken wat geïmporteerde kosteninflatie en wat geïmporteerde bestedingsinflatie is. Geïmporteerde kosteninflatie is het duurder worden van import doordat de kosten in het buitenland hoog zijn. Geïmporteerde bestedingsinflatie is bestedingsinflatie met als gevolg een grote exportvraag. 4) drie voorbeelden noemen van oorzaken van zowel kosteninflatie als bestedingsinflatie. Zie opgave 22. Kosteninflatie: d, g, h. De rest is bestedingsinflatie. 5) beredeneren dat inflatie voor de economie als geheel niet rampzalig hoeft te zijn. Tegenwoordig hebben we het beter dan 50 jaar geleden. De inflatie heeft dat niet tegengehouden. 6) twee manieren noemen waarop jij nadeel kan ondervinden van inflatie. Je ontvangt nog steeds evenveel zakgeld, maar nu kun je er minder van kopen. Of je spaart bij de bank en het volgende jaar kun je daar minder van kopen. Pagina 2 van 17

7) uitleggen welke pensioengerechtigden wel en welke geen nadelen ondervinden van inflatie. Pensioengerechtigden die een nominaal vaste pensioenuitkering krijgen (waardevast) ondervinden geen nadeel aan inflatie. Spaarders bij banken zien de koopkracht van hun gel dalen. Voor hen is het wel nadelig. 8) aangeven hoe spaarders inflatie in zekere zin gecompenseerd krijgen. Spaarders krijgen dit gecompenseerd door middel van hogere rente. 9) het begrip reële rente omschrijven. Dat is de rente na correctie voor de inflatie. 10) op grond van gegevens over rentepercentage en inflatie de reële rente uitrekenen. (opg. 28) inflatie 4%, 6% rente. Twee decimalen laten zien hoeveel je reëel gezien stijgt: (106/104) x 100% = 101,92%. Stijging is dus 1,92% 11) uitleggen wat een negatieve netto reële rente inhoudt en voor welke inkomensgroep de kans hierop het grootst is. Bij negatieve netto reële rente ga je er door te sparen niet op vooruit maar op achteruit. Wanneer je in de 60%-schijf zit heb je hier het meeste kans op. 12) beredeneren waarom een negatieve netto reële rente op lange termijn ongunstig kan zijn voor de economie. Het moedigt aan om het vermogen buiten de fiscus om te beleggen aan. (belastingontduiking) Ook kan het ontmoedigen om te gaan sparen, waardoor bedrijven minder kunnen investeren. 13) verklaren dat het rentepercentage voor de korte rente in het algemeen lager is dan het rentepercentage voor lange rente. Op korte termijn is het risico dat je je geld niet terugkrijgt, kleiner dan op langer termijn. 14) duidelijk maken dat inflatie invloed heeft op de vermogensverhoudingen en internationale concurrentiepositie. Voor de vermogensverhouding geldt dat schuldeisers nadeel ondervinden en schuldenaren profiteren. Als inflatie in met Nederland concurrerende landen wegblijft en de prijzen in Nederland stijgen, dan verslapt de concurrentiepositie van Nederland. 15) uitleggen hoe hyperinflatie tot een economische chaos kan leiden waarbij het nemen van economische beslissingen vrijwel onmogelijk is. Bij hyperinflatie (extreem hoge inflatie) is er meer geld nodig, de prijzen worden hoger, er is meer geld nodig, enz. De regering kan hier niks aan doen. Pagina 3 van 17

16) verklaren dat het optreden van inflatie niet hoeft te betekenen dat de ECB en DNB hun taak slecht uitvoeren. De inflatie hoeft niet door DNB te komen. Het kan ook komen door hoge loonstijgingen of het duurder worden van geïmporteerde producten. 17) met behulp van gegevens over het rentepercentage, het percentage inkomstenbelasting en de inflatie de netto reële rente uitrekenen. Opgave 40. 18) op grond van een gegeven inflatiepercentage het percentage geldontwaarding geven. CPI bij inflatie van 14000% = 100 + (14.000x100)= 14100 (100 / 14100) x100% = 0,7. geldontwaarding 99,3% 19) op grond van een inflatiepercentage per dag de inflatie per jaar uitrekenen. Neem per dag 1% inflatie. Dat is per jaar 1,01x1,01 x1,01= 1,01365 Dat is 38 maal zo hoog. Dat betekent een inflatie van 3800%. 27.3. Kan de bankbiljettenpers in Nederland voor inflatie zorgen? Als je de stof van deze paragraaf beheerst kun je 1) op grond van een gegeven percentage geldontwaarding het percentage inflatie berekenen. Geldontwaarding = 20%. Dat betekent dat er nog maar 80 van de 100 over is. Indexcijfer reële waarde = (ic nominale waarde / CPI) x100 (100 / 80) x 100 = CPI = 125. Dat is dus 25% inflatie. 2) het versschil uitleggen tussen de nominale en de intrinsieke waarde van het geld. De intrinsieke waarde van het geld is de waarde van het geld zelf, de materiele waarde. De nominale waarde is hetgeen wat je ervan koopt 3) beredeneren waarom geld waarvan de intrinsieke waarde hoger is dan de nominale waarde uit de roulatie wordt genomen. Wanneer dat niet zou gebeuren zouden bijvoorbeeld rijksdaalders van zilver omgesmolten worden en zo meer waard zijn dan wanneer het zilver in de munt zou blijven zitten. 4) drie redenen noemen waarom edele metalen vroeger zo geschikt waren om in muntvorm te worden gebruikt. Goud en zilver waren waardevast, tamelijk schaars en goed bestand tegen roestvorming. 5) uitleggen hoe bankbiljetten zijn ontstaan. Bankbiljetten ontstonden doordat mensen hun gouden en zilveren munten in bewaring gaven bij goudsmeden. Zij schreven promessen uit die men ook weer bij goudsmeden in moest leveren. Pagina 4 van 17

6) de belangrijkste balansposten van de vroegere goudsmeden noemen en uitleggen of ze tot de activa of tot de passiva op de balans horen. Links: Gouden munten en debiteuren Rechts: Afgegeven promessen (en eigen vermogen) 7) uitleggen hoe deze posten veranderden als de goudsmid goud in bewaring nam of krediet uitleende. Bij beiden verandert zowel debiteuren als afgegeven promessen. In bewaring nemen verhoogt beide posten, krediet uitlenen verlaagt beide posten. 8) verklaren waarom de post Bankbiljetten in Omloop op de balans van DNB staat. Het is ongeveer hetzelfde als de post van de goudsmid Afgegeven promessen. 9) een omschrijving geven van de Bankwet van 1998. In deze wet staat dat de staat, afgezien van een paar uur, niet van DNB mag lenen. 10) aangeven met welk doel de ECB is opgericht. Deze instelling is opgericht om als onafhankelijke centrale bank in de eurozone het geldbeleid te bepalen. 11) beschrijven wat het aanwijzingsrecht van de minister van Financiën inhield en uitleggen waarom dit recht is afgeschaft. Het aanwijzingsrecht van de minister van Financiën hield in dat deze de president van DNB aanwijzing kon geven voor het voeren van een beleid. Volgens de Bankwet heeft DNB een heel eigen doelstelling en daarin paste niet het bijdrukken van geld voor de minister. 12) vier belangrijke rekeninghouders van DNB noemen en uitleggen aan welke kant hun tegoeden staan van de balans. ING Bank, ABN Amro, Postbank, Rabobanken. Zij staan aan bij de passiva. (rechts). Het geld is immers van de banken en voor DNB dus schuld. 13) beredeneren waarom leningen door DNB aan de banken aan strenge regels gebonden zijn. Waar DNB op moet letten is dat zij de koopkracht van het geld stabiel houdt. Daarom is de kans klein dat DNB de bankbiljettenpers blijft draaien waardoor er een grotere inflatie ontstaat. 14) op basis van gegevens over bezittingen en schulden van een goudsmid zijn balans opstellen en het dekkingspercentage van de afgegeven promessen uitrekenen. Opgave 60. 15) op basis van die balans en het vereiste dekkingspercentage van de promessen uitrekenen welk bedrag een goudsmid maximaal in de vorm van promessen erbij kon uitlenen. Opgave 60. Pagina 5 van 17

28.1. Welke rol spelen de banken? Als je de stof van deze paragraaf beheerst kun je 1) de begrippen ruil, indirecte ruil en directe ruil omschrijven. Directe ruil heeft geen tussenkomst met geld (boter bij de vis) Indirecte ruil is wel met tussenkomst van geld, bijvoorbeeld het geld dat je verdient hebt gebruik je om een nieuwe broek te kopen. 2) uitleggen waarom het bestaan van geld een voorwaarde is voor vergaande specialisatie door bedrijven. Producenten kunnen hun producten makkelijker aanbieden aan verschillende soorten consumenten. 3) drie verschillende functies van geld noemen en uitleggen. Betaalmiddel bijv. aan collectant. Ruilmiddel bijv. aankoop broek. Rekenmiddel bijv. met de komst van de euro. Spaarmiddel bijv. sparen. 4) de begrippen chartaal geld, giraal geld en wettig betaalmiddel omschrijven. Giraal geld is je tegoed bij de bank dat je eraf haalt met pasjes. Chartaal geld zijn bankbiljetten en munten. Een wettig betaalmiddel is en betaalmiddel dat je niet mag weigeren wanneer iemand je ermee betaalt. 5) aangeven welk geld in ons land wettig betaalmiddel is en welke niet. Munten (hoewel; stuivers mogen maar tot 5,- gaan en guldens tot de 100,-) en bankbiljetten. Giraal geld is geen wettig betaalmiddel, want niet iedereen hoeft het te accepteren. 6) uitleggen waarom spaartegoeden zelf geen geld zijn. Spaartegoeden zijn niet tastbaar en staan vast. 7) beredeneren waarom contant betalen geen synoniem is voor chartaal betalen. Chartaal betalen hoeft niet perse contant te zijn. Het is gewoon met behulp van bankbiljetten of munten. 8) het verschil uitleggen tussen betalen met creditcard en pinpas. Bij creditcards krijg je tussen de afschrijvingen door krediet. Bij een pinpas wordt het geld meteen van je tegoed afgeschreven. 9) twee mogelijke oorzaken noemen van een stijging van de waarde van de bankbiljettencirculatie. Door de inflatie zijn er voor eenzelfde aantal (chartale) betalingstransacties meer biljetten nodig. Pagina 6 van 17

10) uitleggen in welk geval een nominale stijging van de consumptie in Nederland tot een grotere toename van de behoefte leidt dan een reële stijging van de consumptie. Als er inflatie is. Dan is de nominale stijging van de consumptie groter dan de reële stijging. 28.2. Welke banken kunnen geld maken. Als je de stof van deze paragraaf beheerst, kun je 1) de belangrijkste posten van een bank noemen en uitleggen of ze tot de activa of tot de passiva van de balans horen. Activa: Debiteuren, Kas, Tegoed bij DNB Passiva: Crediteuren, Eigen Vermogen, Spaartegoeden rekeninghouders. 2) uitleggen welke twee soorten posten op de balans van een bank veranderen door girale kredietverlening en hoe ze veranderen. Debiteuren (hoger) en spaartegoeden (hoger). 3) omschrijven wat de post Crediteuren in rekening-courant bij een bank inhoudt. Dat zijn de girale tegoeden van de klanten. 4) het verschil uitleggen tussen primaire en secundaire banken. Banken die geld kunnen scheppen door middel van giraal geld aan te bieden. 5) omschrijven wat obligaties zijn. Obligaties zijn bewijzen van langlopende leningen, denk aan een hypotheek. 6) uitleggen dat er in het bankwezen sprake is van branchevervaging. De meeste banken verstrekken tegenwoordig hypothecaire leningen, iets wat normaal secundaire banken doen. Hierdoor wordt het verschil tussen primair en secundair. 7) het verschil uitleggen tussen de specifieke en algemene banken. Bij algemene banken kun je voor vrijwel al je geldzaken terecht; valuta s wisselen, rekeningen openen en geld lenen. Specifieke banken leveren een beperkt aantal diensten. 8) twee categorieën noemen die tot de specifieke banken worden gerekend. Spaarbanken en Effectenkredietinstellingen. 9) twee groepen financiële instellingen noemen die gespecialiseerd zijn in vermogensbeheer. Robeco? 10) beredeneren waarom er juist de afgelopen jaren relatief veel fusies in het bankwezen hebben Pagina 7 van 17

plaatsgevonden. Een aantal banken s gefuseerd om de positie op de Europese markt te versterken. 11) uitleggen dat dit voor de consument zowel voor- als nadelig kan zijn. Voordeel: Door schaalvergroting kan de producent goedkoper produceren. Nadeel: Als door fusies concurrentie verminderd kunnen er hogere prijzen gevraagd worden. 12) op basis van gegevens over de bezittingen en schulden van een bank de balans van die bank opstellen en berekenen voor welk percentage de girale tegoeden van rekeninghouders gedekt zijn door kasgeld. Opgave 31. 28.3. Hoeveel geld moet een bank in kas hebben? Als je de stof van deze paragraaf beheerst, kun je 1) aangeven welke balanspost van de bank door girale overschrijving van de ene nar de andere rekeninghouder van die bank evenveel stijgt als daalt. De post van Crediteuren (in rekening-courant). 2) met een voorbeeld van een geldstorting duidelijk maken waarom het geld in de kas van primaire banken niet meetelt bij de het berekenen van de geldhoeveelheid van een land, Je stort 100 euro op je rekening. Je bent je chartale geld kwijt, maar hebt daarvoor giraal geld terug. De bank waar je het hebt gestort is nu niet 100 euro rijker, maar houdt het alleen in bewaring. Daarom mag je dat bedrag niet meetellen. Het is niet van de bank. 3) het begrip substitutie (op het gebied van geld) omschrijven. Bij substitutie verander je de verhouding chartaal giraal geld, door bijvoorbeeld geld uit de muur te trekken of juist te storten. 4) aangeven wat er bij substitutie aan de geldhoeveelheid veranderd en wat niet. Zie vraag 3. 5) uitleggen welke balansposten van de bank bij substitutie veranderen. Kas en Crediteuren. 6) de begrippen publiek en maatschappelijke hoeveelheid omschrijven. Voor mensen en instellingen naast de primaire banken en de staat gebruik je de term publiek. De maatschappelijke hoeveelheid is dat geld dat in handen is van het publiek. 7) aangeven welk chartaal en giraal geld DNB bij de berekening van de maatschappelijke Pagina 8 van 17

geldhoeveelheid niet meetelt. 8) met behulp van de begrippen substitutie, primaire banken, Rijk en publiek aangeven in welk geval er sprake is van geldschepping. Het publiek (bijv. een persoon) pint geld. Dat betekent dat hij een crediteur bij een primaire bank of bij het Rijk wordt. Hij heeft geld geschept met behulp van substitutie, want hij wisselde giraal in voor chartaal. 9) het begrip geldvernietiging omschrijven. Als er chartaal of giraal geld van het publiek naar het rijk of naar een primaire bank gaat daalt de maatschappelijke hoeveelheid. Dat noem je geldvernietiging. 10) bij verschillende transacties aangeven of de maatschappelijke hoeveelheid erdoor daalt of stijgt en welke posten op de balans veranderen. Opgave 37. 11) met een voorbeeld de term wederzijdse schuldaanvaarding uitleggen, dit begrip in twee woorden omschrijven en aangeven welke twee posten op de bankbalans door een dergelijke transactie veranderen en hoe ze veranderen. Een lening, je leent en komt dus bij de bank bij de Crediteuren, de bank is jou geld schuldig. Maar jij zou de bank dat geld ook terug moeten betalen, dus jij hebt ook schuld. Wederzijdse schuldaanvaarding is dus schuld voor beiden. 12) uitleggen waarom de maatschappelijke hoeveelheid in dat geval stijgt. Er komt geld in handen van het publiek, dus de maatschappelijke hoeveelheid stijgt. 13) verklaren waarom door kredietverlening door een hypotheekbank de maatschappelijke hoeveelheid niet stijgt. Hypotheekbanken horen tot het publiek. 14) het begrip liquiditeitspercentage omschrijven en uitleggen waarom hierbij een tegoed bij DNB als kasgeld van de bank meetelt. Liquiditeitspercentage: (Kasmiddelen van de bank / girale tegoeden) x 100% Girale tegoeden tellen mee omdat de bank dit meteen kan omwisselen bij DNB voor bankbiljetten. 15) omschrijven wat een liquiditeitspercentage van 20% betekent. Dat betekent dat 20 euro kasgeld op 100 euro betaalrekeningen. (?) 16) uitleggen wanneer een bank liquide genoemd kan worden. Een bank is liquide wanneer het tijdig aan de opvragingen van rekeninghouders kan voldoen. 17) met gegevens over de posten Kas en Crediteuren in rekening-courant en het minimaal vereiste Pagina 9 van 17

liquiditeitspercentage uitrekenen hoeveel krediet een bank er maximaal in chartale of girale vorm kan verlenen. Opgave 43. 18) het begrip secundaire liquiditeiten omschrijven en drie categorieën secundaire liquiditeiten noemen. Secundaire liquiditeiten zijn spaartegoeden die makkelijk om te zetten zijn in geld. Drie categorieën daarvan zijn termijndeposito s, geldschepping door transformatie en valutategoeden. 19) het verschil tussen primaire en secundaire liquiditeiten uitleggen. De primaire liquiditeiten zijn samen de geldhoeveelheid van de maatschappij. 20) een andere manier van geldschepping noemen dan wederzijdse schuldaanvaarding. Geldschepping door transformatie. 21) uitleggen in welk geval er sprake is van geldschepping door transformatie. Wanneer je bijvoorbeeld buitenlands geld omwisselt voor euro s. 22) een andere benaming geven voor de maatschappelijke geldhoeveelheid. Primaire liquiditeitenmassa. 23) de begrippen binnenlandse liquiditeitenmassa en liquiditeitsquote omschrijven. Binnenlandse liquiditeitsmassa: Primaire + secundaire liquiditeiten Liquiditeitsquote: binnenlandse liquiditeitsmassa / totale productie. 24) een mogelijk nadeel noemen van een stijging van de liquiditeitsquote. Een te grote hoeveelheid zou ertoe kunnen leiden dat de effectieve vraag stijgt tot boven de productiecapaciteit (overbesteding) Daardoor kan inflatie ontstaan. 25) een voorbeeld van geldvernietiging geven. Heineken draagt winstbelasting af aan het Rijk. 26) bij verschillende transacties aangeven of er sprake is van geldvernietiging, geldschepping of geen van beiden. Opgave 48. 27,28) Laatste opgaven uit het boek. 29.1. Wat is beter bij inflatiebestrijding, een hoge of lage rente? Als je de stof van deze paragraaf beheerst, kun je 1) uitleggen dat de inflatie en de hoogte van de rente elkaar wederzijds beïnvloeden. Door hoge inflatie is geld minder waard, maar dat wordt gecompenseerd m.b.v. het inflatiepercentage. Pagina 10 van 17

Door een hoge rente gaan mensen proberen minder uit te geven. 2) beredeneren of een forse groei van de geldhoeveelheid bij overbesteding wenselijk is. Niet wenselijk, want het geld kan dan nog minder waard worden. 3) uitleggen waarom bij overbesteding het geldbeleid van de centrale bank gericht is op een renteverhoging. Bij een hoge rente gaan mensen minder uitgeven, dus de overbesteding verminderd. 4) het begrip geldhoeveelheidbeleid omschrijven. Beleid ter beïnvloeding van de kredietverlening, kredietbeheersing. 5) verklaren waarom er in een situatie van overbesteding altijd veel vraag is van bedrijven naar krediet. Bedrijven willen graag meer geld om meer te kunnen produceren. 6) twee vormen van geldhoeveelheidbeleid noemen en van elke de werking uitleggen. Directe kredietbeheersing: banken krijgen regels die zeggen hoeveel krediet zij maximaal mogen verlenen. Indirecte kredietbeheersing: als bijv. de centrale bank de leningen aan de banken duurder maakt. 7) uitleggen welk effect een kredietmaximum op de rente kan hebben. Door een kredietmaximum kan de rente gaan stijgen (?) 8) verklaren waarom in ons land sinds het begin van de jaren 80 nauwelijks geldhoeveelheidbeleid is gevoerd. De bedrijven produceerden toen veel minder en er waren lagere prijzen. 9) beredeneren hoe een stabiele koopkracht van de euro kan leiden tot een verbetering van de concurrentiepositie van het Europese bedrijfsleven. Met een stabiele koopkracht van de euro is er weinig inflatie. Als die inflatie lager is dan andere Europese landen dan worden producten voordeliger voor bijvoorbeeld Japan. 10) het verband uitleggen tussen inflatie en de interne waarde van de gulden. Bij inflatie daalt de interne waarde van de gulden. 11) duidelijk maken dat de stabiele interne waarde van de gulden niet hoeft te betekenen dat de externe waarde van de gulden gelijk blijft. Je kunt met je Nederlandse geld ook goedkoper buitenlands geld krijgen, als dat niet veranderd is ten opzichte van het jaar ervoor. 12) aangeven waarop het wisselkoersbeleid van DNB voor toetreding van Nederland op was gericht. De externe waarde van de gulden ten opzichte van de Duitse Mark. Pagina 11 van 17

13) beredeneren hoe de stijging van de externe waarde van de gulden t.o.v. de Duitse Mark de inflatiebestrijding in ons land kon vergemakkelijken. De export van Duitsland werd duurder. De concurrentiepositie van bedrijven in Nederland werd daardoor slechter. 14) uitlegen waarom een stabiele waardeverhouding tussen de gulden en Duitse mark gunstig is voor de Nederlandse export. Dit gaf meer zekerheid aan de handel. 15) duidelijk maken in welk opzicht de taak van DNB sinds de toetreding van Nederland tot de EMU is veranderd. Ze wilden de koers van de gulden stabiel houden vergeleken met de Duitse mark. 16) uitleggen waarom het in het kader van het monetaire beleid noodzakelijk is dat DNB toezicht houdt op de banken. Omdat de banken geld kunnen scheppen en een te grote geldhoeveelheid de stabiliteit van de gulden en de euro in gevaar kan brengen. 17) aangeven wie tot 1 januari 1999 de monetaire autoriteiten in Nederland waren en in welk opzicht dit sinds die datum is veranderd. De minister van Financiën en DNB waren de monetaire autoriteiten. 18) beredeneren dat een daling van de rente zowel tot een toename als tot een afname van de inflatie kan leiden. Lage rente betekent goedkoop lenen, maar kan ook de investeringen van bedrijven bevorderen. 29.2. Op welke markt ontmoeten de vragers en aanbieders van geld elkaar? Als je de stof van deze paragraaf beheerst, kun je 1) het begrip geldmarkt definiëren en het verschil uitleggen tussen geldmarkt in ruime en in enge zin. Geldmarkt: vraag naar en aanbod van goedlopende leningen. Ruime zin: alle kortlopende leningen tussen twee partijen. Enge zin: kortlopende leningen tussen banken onderling. 2) verklaren waarom banken elkaar vaak leningen met een zeer korte looptijd verstrekken. Omdat sommige banken kasgeld tekort komen terwijl anderen teveel hebben. 3) een andere benaming geven voor korte rente en aangeven wat kort in dit verband betekent. Geldmarktrente. De rente waarbij de belangrijke partijen op de geldmarkt kortlopende leningen afsluiten. 4) verklaren waarom bedrijven in veel sectoren gebruik maken van vreemd vermogen. Pagina 12 van 17

De rente is daarbij hoger. 5) aangeven wat het betekent als de geldmarkt krap is en waaruit dat blijkt. Geldmarkt is krap wanneer er veel vraag is naar kortlopende leningen. Je kunt dit zien aan de hoogte van de rente. 6) de afkorting DTC uitleggen, de Nederlandse benaming geven en duidelijk maken door wie en met welk doel ze worden uitgegeven. Dutch Treasury Certificates, schatkistpapier. Het is het bewijs van kortlopende leningen. 7) het begrip kapitaalmarkt omschrijven en een andere benaming geven voor langlopende leningen. Geheel van vraag en aanbod van lang vermogen. Langlopende leningen kun je ook zeggen als lang vreemd vermogen. 8) de voornaamste reden noemen voor bedrijven om op de kapitaalmarkt te lenen. Om hun investeringen te financieren. 9) uitleggen waarom bedrijven dat geld niet op de geldmarkt lenen. Geld is voor de investeringen. Het bedrag wordt niet in 2 jaar terugverdient door die investeringen. 10) beredeneren welke invloed een daling van het overheidstekort kan hebben op de hoogte van de marktrente. Bij een kleiner tekort hoeft de overheid minder geld te lenen op de kapitaalmarkt. Hierdoor kan de kapitaalmarktrente dalen. 11) verklaren waarom door een daling van de huizenprijzen de hypotheekrente zou kunnen stijgen. 12).uitleggen welke invloed de conjuncturele situatie kan hebben op de hoogte van de kapitaalmarktrente. Door hogere rente wordt geld lenen duurder en investeringen minder aantrekkelijk. 13) beredeneren hoe een verandering van de rente bij overbesteding die overbesteding kan afzwakken. Bij overbesteding willen veel bedrijven dan uitbreiden om hun capaciteit te vergroten.(?) 14) twee voorbeelden geven van institutionele beleggers en uitleggen waarom deze instellingen relatief veel beleggen in staatsobligaties. Pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen. Ze hebben zo meer kans op een goede uitkering en een aantrekkelijke rente. 15) verklaren waarom de rente op staatsobligaties lager is dan de rente op obligaties van ondernemingen. Pagina 13 van 17

Staatsobligaties hebben minder risico. 16) twee verschillen noemen tussen leningen op de openbare kapitaalmarkt en op de onderhandse kapitaalmarkt. Iedereen kan op de openbare kapitaalmarkt beleggen, je ontvangt hier ook verhandelbare obligaties. 17) aangeven welk ander vermogen dan lang vreemd vermogen op de kapitaalmarkt wordt gevraagd en aangeboden. Eigen vermogen. 18) uitleggen wat het essentiële verschil is tussen aandelen en obligaties. Bij aandelen wordt je mede-eigenaar en ze zijn verhandelbaar. 19) aangeven in welk opzicht het dividend bij aandelen verschilt van rente bij obligaties. Dividend is winstuitkering, rente is een vergoeding van het sparen. 20) de verzamelterm voor aandelen en obligaties noemen, en aangeven hoe de concrete markt heet waar ze verhandeld worden. De effecten (beurs) 21) duidelijk maken waarom deze markt voor zowel beleggers als voor bedrijven een nuttige functies vervult. De financiering is een stuk gemakkelijker. 22) uitleggen waarom er op deze markt wel staatsobligaties, maar geen aandelen van de overheid worden verhandeld. Omdat de staat geen aandelen uitgeeft. Je kunt niet via aandelen mede-eigenaar worden van de staat, en op die manier medezeggenschap krijgen. 23) aangeven hoe de geld- en kapitaalmarkt samen worden genoemd. Vermogensmarkt. 24) met een voorbeeld het verschil tussen risicomijdend en risicodragend vermogen uitleggen. Risicomijdend is bijvoorbeeld het beleggen in (staats)obligaties. Risicodragend is bijvoorbeeld het beleggen in aandelen. 25) aangeven welke vermogenstitels gezinnen aanbieden op de geldmarkt in ruime zin en welke kapitaalmarkt. Op de geldmarkt kortlopende spaartegoeden, op de kapitaalmarkt langlopende spaartegoeden (waaronder termijndeposito s) Pagina 14 van 17

29.3. Hebben banken teveel vrijheid? Als je de stof van deze paragraaf beheerst, kun je 1) uitleggen wat de post Schatkist op de balans van DNB inhoudt. Van rekening naar betaalrekening van de staat bij DNB. 2) beredeneren hoe deze post verandert als de banken in opdracht van hun rekeninghouders belasting overmaken naar de staat. De post Tegoed bij DNB zal dalen, evenals de post Crediteuren in rekening-courant. 3) vijf functies van DNB noemen. Betalingsverkeer functies: bankier van banken (banken geld lenen DNB) kassier van banken (giraal betalingsverkeer loopt makkelijk, iedereen heeft een tegoed bij DNB) kassier van de staat (verzorgt de betalingen en ontvangsten van de staat en beheert de staatskas) Circulatiebank (voldoende geld in omloop houden) Beheren van officiële reserves zoals goud, vreemde valuta enz. 4) het verschil uitleggen tussen de functies van DNB als kassier van de banken en als bankier van de banken. Als bankier wordt er bij DNB geleend, terwijl bij har functie als kassier er alleen girale tegoeden worden verstrekt. 5) de drie bestanddelen noemen waaruit de officiële reserves van ons land bestaan. Goud (ongeveer een miljoen kilo) Vreemde valuta s (girale en rentedragende vorderingen van het buitenland) Tegoeden bij internationale instellingen, waarmee landen elkaar kunnen betalen. 6) uitleggen in welke vorm DNB buitenlands geld aanhoudt. Meestal giraal, alle betalingen vinden namelijk giraal plaats. 7) een andere benaming voor de officiële reserves van DNB geven. Goud- en deviezenvoorraad. 8) het begrip deviezen omschrijven. De vreemde valuta s en goederen bij internationale instellingen. 9) twee redenen noemen waarom DNB nauwelijks vreemde valuta s in chartale vorm in voorraad heeft. Omdat de meeste betalingen giraal worden gedaan en omdat chartaal buitenlands geld geen rente oplevert. (in tegenstelling tot Amerikaans schatpapier) 10) uitleggen hoe DNB de officiële reserves in het verleden heeft gebruikt voor het op peil houden van de Pagina 15 van 17

koers van de gulden t.o.v. de Duitse mark. DNB gebruikte bijvoorbeeld de door haar beheerde vreemde valuta s, bijvoorbeeld Duitse marken wanneer de waarde van de mark in Nederland steeg. Dan bood DNB de marken aan om dit te voorkomen. 11) uitleggen in welk opzicht eventuele valutamarktinventies door DNB afwijken van dergelijke vóór toetreding van Nederland tot de EMU. 12) verklaren hoe een stabiele externe waarde van de gulden de stabiliteit van de interne waarde ten goede kan komen. Een koersdaling van de gulden zou buitenlands geld, en daardoor onze import, duurder maken, en kan kosteninflatie met zich meebrengen. 13) drie soorten toezicht van DNB op banken noemen. Structuurtoezicht Bedrijfseconomisch toezicht Monetair toezicht 14) aangeven wat DNB met structuurtoezicht wil voorkomen. Voorkomen dat er onvoldoende concurrentie is tussen de banken of dat banken bij deelneming in andere ondernemingen onverantwoord grote risico s nemen. 15) omschrijven wat het doel is van bedrijfseconomisch toezicht van DNB en aangeven waarom DNB in het kader van dit toezicht voorlichtingen geeft. Het doel van dit toezicht is het in bescherming nemen van mensen die geld aan de bank hebben toevertrouwd. In het kader van dit toezicht geeft DNB voorschriften aan de banken om te zorgen dat ze liquide zijn en dus aan de opvragingen van rekeninghouders kunnen doen. 16) uitleggen wanneer een bank solvabel genoemd kan worden. Een bank is solvabel als ze voldoende eigen vermogen hebben om de risico s die aan kredietverlening verbonden zijn op te vangen. 17) aangeven aan welke verhouding het solvabiliteitspercentage gelijk is. De verhouding tussen het eigen vermogen en het uitstaande bedrag aan kredieten van de bank. 18) uitleggen welke invloed een verhoging van het minimale vereiste liquiditeitspercentage op de kredietverleningmogelijkheden van de banken heeft. Stel dat het eerst 20% was en nu 25%. Die wordt kleiner, omdat de banken tegenover elke gulden in kas nu maar 4 euro aan tegoeden van rekening-couranthouders hebben tegen eerst 5 euro. 19) beredeneren waarom een solvabiliteitsvoorschrift van DNB voor de banken van 100% onnodig hoog Pagina 16 van 17

is. Een zo hoog faillissementpercentage is erg onwaarschijnlijk. Het vertrouwen van het publiek in banken is daarom erg groot. 20) een reden noemen waarom het vertrouwen van het publiek in banken zo groot is in Nederland en aangeven waaruit dat bijvoorbeeld blijkt. Faillissementen van banken komen in Nederland nauwelijks voor. Het vertrouwen is groot, dat valt onder meer te zien aan spaartegoeden bij de banken. Die zijn groot. 21) uitleggen waarom dit grote vertrouwen voor de banken financieel voordel met zich meebrengt. Door het vertrouwen hoeft het liquiditeitspercentage niet zo hoog te zijn en kunnen banken dus op basis van een kleine hoeveelheid kasmiddelen veel krediet verlenen. 22) aangeven in welk opzicht het monetair toezicht bij de toetreding van Nederland tot de EMU is veranderd. Sinds 1 januari 1999 is het niet langer DNB die het monetaire toezicht in Nederland bepaalt, maar de Europese Centrale Bank. 23) twee vromen van wisselkoersbeleid noemen en het verschil tussen beide vormen uitleggen. Geldhoeveelheidbeleid (kredietbeheersing) en rentebeleid. 24) beredeneren hoe een rentestijging in Nederland voor 1 januari 1999 kon leiden tot een stijging van de koers van de gulden ten opzichte van de Duitse mark. 25) uitleggen waarom een verhoging door de ECB van de officiële rentetarieven kan leiden tot hogere rentetarieven bij de banken. Omdat de banken dan meer rente moesten betalen aan de ECB, gingen ze deze verhoging door berekenen in hun prijzen voor de consument. De rente wordt daardoor hoger. 26) duidelijk maken hoe een hoge inflatie een hoge kapitaalmarktrente tot gevolg kan hebben. Hoge inflatie = koopkracht uitgeleende geld daalt = uitlenen van geld is minder aantrekkelijk = aanbod van geld is relatief klein = kapitaalmarktrente omhoog. 27) het verschil uitleggen tussen een doelstelling en een strategie. Een doelstelling is hetgeen dat je wilt bereiken, een strategie de manier waarop je dat doel wilt bereiken. 28) uitleggen wat in het algemeen het verschil is tussen een economische theorie en een economische politiek. Bij een economische theorie gaat het er meer om verklaringen van allerlei dingen, in de politiek meer om het voorkomen of beïnvloeden daarvan. Pagina 17 van 17