241 241 REGELS 1 Lees de zinnen. Staat er een relatieve bijzin in de zin? ja nee 1 Die jongen is mijn broer. 2 De jongen die daar loopt, is mijn broer. 3 Dat bedrijf is groot. 4 Het bedrijf dat daar staat, is groot. 5 De eisen die hij stelt, zijn veel te streng. 6 Die eisen zijn veel te streng. 2 Lees de zinnen. Staat er een relatieve bijzin in de zin? ja nee 1 Die afspraak met het personeel gaat niet door. 2 De kunstenaar die daar woont, is heel rijk. 3 Ik loop naar de gasten die daar staan. 4 Ik houd van die korte gedichten. 5 Hij heeft die slechte ontwerpen niet goedgekeurd. 6 De trein die naar Utrecht gaat, vertrekt over een uur. 7 Mia eet het fruit dat daar ligt. 3 Lees de zinnen. Staat er een relatieve bijzin in de zin? ja nee 1 Mijn leerlingen weten wel dat ik het erg druk heb. 2 Het huiswerk dat je hebt gemaakt, ziet er goed uit. 3 Het schilderij dat daar hangt, is niet van Picasso. 4 Je kunt zien dat Farik en Halina doodmoe zijn. 5 Ik geloof niet dat Mariska veel sollicitatiebrieven schrijft. 6 Ik heb gehoofd dat die zanger een hele mooie stem heeft. 7 Het boek, dat 50 euro kost, ligt vanaf maandag in de boekwinkels. 4 1 De apparaten,... kapot zijn, maken veel lawaai. 2 De wedstrijd,... afgelopen is, was erg spannend. 3 Het bedrag... hij moet betalen, is niet zo hoog. 241 241 241
242 242 5 1 We zaten in een hotel... aan zee lag. 2 Daar staat een kind... goed kan zingen. 3 Mohammed heeft een hobby... veel geld kost. 6 1 Haar kantoor,... in de stad ligt, is heel modern. 2 Mijn zus,... zwanger is, woont bij mij in de straat. 3 Zijn huis,... twee slaapkamers heeft, is heel groot. 7 Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: staat ligt hangt kookt maakt 1 De krant die daar, is van gisteren. 2 Die luie leerling nooit huiswerk. 3 De fiets, die bij het politiebureau, is gestolen. 4 Het diploma, dat aan de muur, is van Abdel. 5 Onze buurvrouw, die zo lekker, gaat in een restaurant werken. 242 242 242
243 243 8 Maak de zinnen af. 1 daar die, heet Doggy loopt De hond. 2 ligt dat, is heerlijk op tafel Het brood. 3 heel zwaar, moeten hier weg die zijn De koffers,. 4, is mijn nichtje dat zo vrolijk lacht Het meisje. 5 in ons dorp dat, is heel bekend staat Het museum. 9 Onderstreep de samenstelling in de zin. 1 Doe jij die brief in de brievenbus? 2 Van de groenteman kreeg ik korting op de tomaten. 3 Lisa ging naar de bakker om een appeltaart te laten maken. 4 Onze leraar heeft nog niets verteld over de lestijden. 5 Ken jij de geboortedatum van al jouw collega s? 6 Toen Tatjana studeerde, woonde ze op een studentenflat. 7 Omdat Morteza verpleger is, heeft hij vaak nachtdienst. 10 1 Ik moet nog naar... postkantoor. 2 Weet iemand waar... telefoonboek ligt? 3 Als je ziek bent, moet je naar... huisarts gaan. 11 1 Monika werkt op... salarisadministratie van een groot bedrijf. 243 243 243
244 244 2 Mijn zoons hebben... keukenafval opgeruimd. 3 Mijn baas gaat naar... politiebureau om informatie te krijgen. 12 1 De medewerkers vonden... advertentietarief te hoog. 2 Myra koos voor... aardappelgerecht. 3 Mijn vader vindt... bezoekregeling van het ziekenhuis niet prettig. 13 1 Dat is een werkafspraak... al heel oud is. 2 Osman heeft een wereldbeeld... niet realistisch is. 3 Dat is een afvalbak... buiten moet staan. 14 1 Daar staat een wijnglas... meer dan duizend jaar oud is. 2 Ik heb een telefoonabonnement... niet duur is. 3 Fatima heeft een afspraak met een oogarts... haar kan helpen. 244 244 244
245 245 15 Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (groot) Gisteren waren we in een hele meubelzaak. 2 (aardig) Mijn neef is een heel familielid. 3 (vervelend) Wat een hoofdpijn! Ik wou dat ik ervan af was. 4 (duur) Die gitaar is een muziekinstrument. 5 (gezellig) Hopelijk wordt het een feestdag. 6 (nieuw) Volgende maand krijgen we een badkamer. 16 Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (mooi) Ik zag een pianoconcert op televisie. 2 (modern) De gemeente wil een winkelcentrum bouwen. 3 (duur) Oliver heeft een gezinsauto gekocht. 4 (leuk) Dat was een familiefeest. 5 (leeg) Je moet een papierbak altijd eerst vullen. 6 (negatief) Er was een reisadvies voor dat land. 17 Lees de woorden. Is het een adjectief of een substantief? adjectief substantief 1 aanbieding 2 geldig 3 eerlijk 4 fantastisch 5 korting 6 hartelijk 7 volledig 18 Lees de woorden. Is het een adjectief of een substantief? adjectief substantief 1 gezelligheid 2 herhaling 3 theoretisch 4 vergadering 5 uiteindelijk 6 verzorger 7 bijwerking 245 245 245
246 246 19 1 De baby van Marlon en Yafuz is heel.... a rust b rustig 2 Zo n apparaat lijkt me heel.... a hand b handig 3 De leerlingen bedenken een.... a grap b grappig 20 1 Ik ben blij dat je zo... bent. a eerlijkheid b eerlijk 2 De... van de medewerkers is nodig. a aanwezig b aanwezigheid 3 Het aantal uren dat je voor het werk nodig hebt, is... van je ervaring. a afhankelijk b afhankelijkheid 246 246 246